CBb, 26-10-2021, nr. 21/329
ECLI:NL:CBB:2021:962
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
26-10-2021
- Zaaknummer
21/329
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2021:962, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 26‑10‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 26‑10‑2021
Inhoudsindicatie
TVL. Niet voldaan aan vereiste van 30% omzetverlies. Geen strijd met het evenredigheidsbeginsel. Beroep ongegrond.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 21/329
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2021 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. W. Graafland),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. E.J. Scholtes).
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. Aanleiding van deze procedure
Appellant heeft een eenmanszaak onder de naam [naam 2] . Hij heeft voor zijn onderneming een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan het vereiste van 30% omzetverlies, zoals neergelegd in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL. Verweerder heeft het omzetverlies van appellant berekend op € 6.132,67, wat neerkomt op 27%.
Standpunt appellant
4. Appellant voert aan dat verweerder voor de berekening van de subsidie zou moeten uitgaan van de maanden juni tot en met september, omdat de subsidie ook voor die periode geldt. Ook zou daarbij volgens appellant moeten worden uitgegaan van de werkelijke omzet en niet van een gemiddelde. Indien voor het omzetverlies naar dezelfde maanden als voor de subsidieperiode zou worden gekeken, of als naar het daadwerkelijke omzetverlies zou worden gekeken, zou appellant wel voldoen aan het vereiste van 30% omzetverlies. De berekeningswijze leidt nu tot een onredelijke uitkomst. Dat is temeer het geval omdat de maanden april en mei ook al meegewogen worden in de berekening van de subsidie voor januari tot en met mei 2020. Eén goede maand omzet kan dus invloed hebben op de aanvraag voor twee verschillende subsidieperiodes. Appellant kwam voor die eerste periode in aanmerking voor een tegemoetkoming, maar heeft hier op advies van de overheid van afgezien omdat hij een buffer had. Nu hij voor de periode daarna wel aanspraak wil maken op de subsidie, werkt de omzet in mei hem tegen, terwijl die geen onderdeel uitmaakt van de subsidieperiode. Voor de TVL Q2 2021 is de berekeningssystematiek aangepast en kan de aanvrager kiezen welke referentieperiode hij opgeeft. Het zou gepast zijn deze systematiek ook toe te passen op de aanvraag van appellant. Daarmee zouden de onredelijke gevolgen worden weggenomen. Dat de TVL niet voorziet in een mogelijkheid om rekening te houden met individuele omstandigheden, bijvoorbeeld door middel van een hardheidsclausule, is volgens appellant in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder in ieder geval het evenredigheidsbeginsel. Appellant voert verder aan dat in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op zijn bezwaargrond over de berekeningswijze en dat daarin is verwezen naar artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de TVL, terwijl het hier gaat om de bepaling onder a. Het bestreden besluit is om die redenen onvoldoende gemotiveerd, meent appellant.
Beoordeling door het College
5.1
Het College stelt vast dat de regelgever voor de bepaling van het omzetverlies er bewust voor heeft gekozen om uit te gaan van de berekeningswijze zoals neergelegd in artikel 3, tweede lid, van de TVL. In de toelichting bij de TVL is hierover vermeld dat de meerderheid van de ondernemingen die in aanmerking komt voor subsidie omzetbelasting afdraagt over zijn activiteiten. Binnen die groep doet een aanzienlijk deel van de ondernemingen aangifte per kalenderkwartaal. Zowel vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid als voor beperking van de administratieve lasten is het wenselijk dat de groep ondernemingen die per kalenderkwartaal aangifte doet voor de omzetbelasting, zijn omzet kan aantonen met zijn aangiften. De subsidieperiode (juni tot en met september 2020) sluit echter niet precies aan op de kalenderkwartalen en om die reden is ervoor gekozen om bij de bepaling van de omzet gebruik te maken van de gemiddelde omzet in het tweede kalenderkwartaal en de omzet in het derde kalenderkwartaal van de betreffende jaren (2019 en 2020). Volgens de toelichting wordt zo een goed beeld verkregen van de omzet in de subsidieperiode. Het College acht deze berekeningswijze niet onredelijk. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:594) biedt de TVL ook geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze. Voor het toepassen van de systematiek van de TVL Q2 2021, die voor de referentieperiode een keuzemogelijkheid bevat, zoals appellant heeft betoogd, geeft de TVL Q3 2020 geen ruimte.
5.2
Het is verder de uitdrukkelijke keuze van de regelgever geweest om geen hardheidsclausule in de TVL op te nemen. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Het College vindt dat niet onredelijk. Dat de wijze van berekening van het omzetverlies, zoals neergelegd in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL, in het geval van appellant tot gevolg heeft dat hij niet in aanmerking komt voor subsidie, maakt niet dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat hier geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt.
5.3
Het College is tot slot van oordeel dat het bestreden besluit geen motiveringsgebrek bevat. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd waarom het bezwaar van appellant niet slaagt en heeft daarin ook voldoende duidelijk gemaakt dat niet voldaan is aan het omzetvereiste zoals neergelegd in artikel 2 , tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
BIJLAGE
“Artikel 2. (verstrekking subsidie)
1. De minister verstrekt eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden juni, juli, augustus en september van 2020.
2 De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)”
“Artikel 3. (bepaling omzetverlies)
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten.
2 De omzet in de referentieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019.
3 In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
een getroffen MKB-onderneming die na 1 april 2019 en uiterlijk op 15 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de vier kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten;
. een getroffen MKB-onderneming die na 15 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met vier.
4 De omzet in de subsidieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2020, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.
(…)”
“Artikel 5 (afwijzingsgronden)
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)”