CBb, 08-06-2021, nr. 20/983
ECLI:NL:CBB:2021:594
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
08-06-2021
- Zaaknummer
20/983
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2021:594, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08‑06‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
TVL. Referentieperiode. Beroep ongegrond.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 20/983
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen
[naam VOF] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: A.J. Lubach-Koers)
en
de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
(gemachtigden: mr. J.J. Scholtes en mr. P.J. Kooiman).
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) een subsidie toegekend van € 5.608,36.
Bij besluit van 24 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2021. Namens appellante waren [naam 1] , [naam 2] en hun gemachtigde aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. Aanleiding van deze procedure
Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL.
Verweerder is bij de verlening van de subsidie uitgegaan van de omzet in de referentieperiode van april tot en met september 2019. In reactie op het bezwaar van appellante heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de TVL geen mogelijkheid biedt om af te wijken van deze referentieperiode.
Standpunt appellante
4. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte geen gehoor heeft gegeven aan haar verzoek om een andere referentieperiode te hanteren. [naam 2] heeft in februari 2019 een ongeluk gehad tijdens werkzaamheden aan de attractie, waardoor zij tot half april op krukken heeft gelopen. [naam 1] heeft op 28 maart 2019 een hartstilstand gehad, waarna hij een openhartoperatie heeft ondergaan. Door deze omstandigheden heeft appellante in 2019 maar aan 19 kermissen kunnen deelnemen, terwijl zij normaal gesproken aan (gemiddeld) 26 kermissen per jaar deelneemt. De omzet van 2019 geeft dus geen reëel beeld van de gebruikelijke omzet van het bedrijf. Appellante stelt dat verweerder dezelfde periode in 2018, of een gemiddelde van een aantal voorafgaande jaren, als referentieperiode had moeten hanteren.Standpunt verweerder
5. Tijdens de zitting heeft verweerder verwezen naar zijn brief aan de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020/21, 35 420, nr. 233). Uit deze brief blijkt dat verweerder, met toepassing van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), individuele zaken opnieuw beoordeelt en in bijzondere gevallen toch een afwijkend besluit neemt. Het gaat dan om zeer uitzonderlijke gevallen waarin het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken. Als voorbeeld wordt in de brief genoemd een onderneming die in de referentieperiode te maken heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de subsidie. Verweerder erkent dat appellante te maken heeft gehad met bijzondere omstandigheden waardoor zij in 2019 minder omzet heeft gedraaid dan de jaren daarvoor, maar stelt zich op het standpunt dat het verschil niet zo groot is dat sprake is van onevenredig nadeel. Verweerder heeft daarom geen aanleiding gezien appellante een hogere subsidie toe te kennen. Beoordeling door het College
6. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de TVL geen mogelijkheid biedt om af te wijken van de referentieperiode van (een gemiddelde van een deel van) het tweede kalenderkwartaal van 2019 en het derde kalenderkwartaal van 2019, zoals geregeld in artikel 3, tweede lid, van de TVL. De regelgever heeft geen hardheidsclausule in de TVL opgenomen. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Het College vindt dat niet onredelijk.
7. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om op dit punt af te wijken van de TVL. Daarbij betrekt het College dat appellante in de referentieperiode weliswaar te maken heeft gehad met buitengewoon vervelende omstandigheden, maar wel omzet heeft behaald. Uit de stukken blijkt dat de omzet in de referentieperiode ongeveer 20% lager was dan in dezelfde periode in 2018. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
mr. R.W.L. Koopmans mr. A.A. Dijk
BIJLAGE
Artikel 3 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in hele procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2019, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 1 april 2019 en uiterlijk op 15 november 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de vier kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 15 november 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met vier.
4.De omzet in de subsidieperiode is de som van de omzet in het tweede kalenderkwartaal van 2020, gedeeld door drie, vermeerderd met de omzet in het derde kalenderkwartaal van 2020.”