Bij arrest van 27 november 2006 heeft het Hof verzoeker voor deze twee feiten veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Ondanks het tijdsverloop heeft het Hof verzoeker nu tot een hogere gevangenisstraf veroordeeld. Dit verschil is enkel te verklaren uit het feit dat het Hof eerder, in zijn arrest van 27 november 2006 — anders dan in het thans bestreden arrest — heeft geoordeeld dat de feiten in enigszins verminderde mate aan verzoeker kunnen worden toegerekend. Hoe dan ook, de steller van het middel klaagt niet over de strafoplegging en de motivering daarvan.
HR (Parket), 06-12-2011, nr. 10/04651
ECLI:NL:PHR:2012:BU8774
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
06-12-2011
- Zaaknummer
10/04651
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BU8774
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU8774, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑12‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU8774
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM0487
Conclusie 06‑12‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 8 april 2010 door het Gerechtshof te Leeuwarden wegens 1. ‘poging tot doodslag, meermalen gepleegd’ en het reeds bij arrest van 27 november 2006 bewezenverklaarde feit 2. ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden.1. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
De onderhavige zaak loopt al vele jaren en kent ook in cassatie een voorgeschiedenis. Daarom zal ik, alvorens het middel te bespreken, voor een beter begrip de casus — voor zover deze uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en de strafmotivering van het Hof kan worden afgeleid — en de achterliggende procesgang samengevat uiteenzetten.
4.
Op 3 april 2005 gaat verzoeker rijdend in zijn auto op zoek naar zijn voormalige partner [slachtoffer 1]. Verzoeker heeft op dat moment twee kinderen bij zich, onder wie hun driejarig kind [slachtoffer 2]. Bij het woonwagenkampje, in de buurt van de tennisbanen, loopt [slachtoffer 1] schreeuwend in de richting van de auto van verzoeker. Zij zegt tegen verzoeker dat zij [slachtoffer 2] wil hebben, haalt haar zoontje uit de auto en neemt hem op de arm. Vervolgens loopt zij met [slachtoffer 2] naar de voorzijde van de auto van verzoeker. Verzoeker rijdt wat naar achteren. Dan claxonneert de achter hem staande getuige [getuige 1]. Daarop stopt verzoeker. Meteen daarna trekt verzoeker vol gas met zijn auto op, en rijdt dan, met hoge snelheid en brullende motor, behoorlijk hard met de voorzijde van zijn auto tegen [slachtoffer 1] aan, die toen met [slachtoffer 2] op haar arm voor de auto van verzoeker langs liep. Ten gevolge hiervan komen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op de motorkap van de auto van verzoeker terecht. Verzoeker remt hard, waarna [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op straat vallen.
5.
De procesgang in de onderhavige zaak is als volgt. Verzoeker is bij vonnis van de Rechtbank te Assen van 4 januari 2006 wegens
- 1.
‘poging tot moord’ en
- 2.
‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging.
Het Hof te Leeuwarden heeft dit vonnis vernietigd bij arrest van 27 november 2006 en verzoeker ter zake van
- 1.
subsidiair‘poging tot doodslag, meermalen gepleegd’ en
- 2.
‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
De bewijsoverweging van het Hof houdt onder meer in dat verzoeker zich ervan had moeten vergewissen waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich bevonden op het moment dat hij vooruit reed en dat hij er rekening mee had moeten houden dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich nog in de buurt van de auto bevonden en zich nog van die auto moesten verwijderen. Door dit niet te doen heeft verzoeker bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten gevolge van het handelen van verzoeker zouden komen te overlijden, aldus het Hof.
6.
Tegen dit oordeel van het Hof is namens verzoeker op 11 december 2006 beroep in cassatie ingesteld. In het tweede middel wordt geklaagd over het onder 1. subsidiair bewezenverklaarde opzet. Mijn ambtgenoot Knigge heeft toen geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het Hof van 27 november 2007, omdat de bewijsoverweging van het Hof, dat klaarblijkelijk het oog heeft gehad op voorwaardelijk opzet, niet voldoende dragend kan zijn voor het aannemen van voorwaardelijk opzet. Met Knigge kan worden gezegd dat de overweging van het Hof dat verzoeker is weggereden ‘zonder zich ervan te vergewissen’ waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich op dat moment bevonden en dat verzoeker er rekening mee had moeten houden dat zij zich nog in de buurt van de auto bevonden, meer naar culpa dan naar voorwaardelijk opzet neigt2.. Meer in het bijzonder is volgens Knigge in diens conclusie niet gebleken van wetenschap van verzoeker van de aanmerkelijke kans dat hij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zou kunnen aanrijden met dodelijke afloop. Daarvoor is, aldus Knigge, nodig dat verzoeker zich ervan bewust is geweest dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] het leven zouden kunnen laten en dat verzoeker de kans daarop op dat moment op de koop toe heeft genomen. Het Hof heeft echter niet vastgesteld dat verzoeker zich ervan bewust was dat de slachtoffers zich nog in de buurt van de auto bevonden, of dat verzoeker zich ervan bewust was dat (de kans groot was dat) zij voor de auto langs zouden lopen. Voorts wijst Knigge er in dit verband op dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen wellicht had kunnen afleiden dat verzoeker heeft gezien dat [slachtoffer 1] voor zijn auto langsliep (omdat dat moeilijk anders kon) en dat hij gezien de brullende motor uit kwaadheid jegens [slachtoffer 1] handelde, maar dat het Hof dit nu juist niet heeft gedaan.
7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 december 2008 (LJN BG4265) de uitspraak van het Hof vernietigd en naar het Hof teruggewezen3., daartoe onder meer overwegende (2.5):
‘Blijkens hetgeen het Hof, zoals onder 2.4. weergegeven, heeft overwogen, heeft het Hof opzet in de vorm van voorwaardelijk opzet bewezen geacht. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier de dood — is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor het in deze zaak bewezenverklaarde opzet is echter niet zonder meer redengevend de vaststelling door het Hof dat de verdachte ‘vol gas gaf, zonder zich ervan te vergewissen waar aangeefster en [slachtoffer 2] zich op dat moment bevonden’, noch dat hij er ‘rekening mee had moeten houden’ dat zij zich nog in de buurt van de auto bevonden en zich nog van die auto moesten verwijderen. Daaruit volgt immers niet dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat de beide slachtoffers zich voor de auto zouden bevinden. De bewezenverklaring is daarom niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.’
8.
In het thans bestreden arrest van het Hof van 8 april 2010 is verzoeker, als gezegd, veroordeeld wegens onder meer 1. subsidiair ‘poging tot doodslag, meermalen gepleegd’. In dat verband heeft het Hof ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
‘hij op 3 april 2005, te Hoogeveen, gemeente Hoogeveen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met zijn motorvoertuig op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is ingereden en hen heeft aangereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
9.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen4.:
- ‘1.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof op 25 maart 2010, voor zover inhoudende:
Op 3 april 2005 was ik in Hoogeveen op zoek naar [slachtoffer 1]. Ik had de kinderen [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] bij mij in mijn donkerblauwe BMW. Bij het woonwagenkampje in de buurt van de tennisbanen kwam [slachtoffer 1] schreeuwend naar me toe. Ze haalde [slachtoffer 2], die toen drie jaar oud was, uit de auto. Die zat op de achterbank, aan de rechterkant van de auto. Daar stond [slachtoffer 1] dus ook. Ik heb gezien dat ze [slachtoffer 2] uit de auto haalde. Ik wilde toen meteen achteruit wegrijden. Ik heb gelijktijdig mijn hoofd naar rechts gedraaid om over mijn rechterschouder kijkend te kunnen onderzoeken of ik naar achteren weg kon rijden. Dat niet kon, omdat er achter mij een andere auto stond. De bestuurder van die auto toeterde. Ik heb mijn hoofd toen weer naar voren gericht om vervolgens vooruit te rijden. Toen ik wegreed naar voren, keek ik weer voor me. Ik had mijn ogen al die tijd open en met mijn gezichtsvermogen is niets mis.
- 2.
Een proces-verbaal van verhoor (…), —zakelijk weergegeven— inhoudende:
als verklaring van verdachte, voor zover inhoudende:
Bij het vooruit wegrijden voelde ik dat ik iets raakte. Ik ben wel volgas weggereden.
- 3.
Een proces verbaal van aangifte (…), —zakelijk weergegeven— inhoudende:
als verklaring van aangeefster [slachtoffer 1], afgelegd op 3 april 2005:
Vanmorgen kwam [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) in zijn BMW aanrijden. Ik zag dat [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2]) in de auto zat. Ik liep naar de auto toe. [Verdachte] stond met de auto op de oprit naar het tennispark. Ik liep achter de auto langs. Ik liep naar het rechtervoorportier. Ik zei tegen hem, dat ik mijn kind wilde hebben. Ik deed het achterportier open en greep [slachtoffer 2] vast en trok hem uit de auto en ik liep snel in de richting van het tennispark met [slachtoffer 2] in mijn armen. Op dat moment hoorde en zag ik, dat [verdachte] gas gaf. Hij reed met de voorzijde van zijn auto tegen mij aan en ik kwam daardoor op de motorkap van de auto terecht. Ik had [slachtoffer 2] toen nog in mijn armen vast. Hij heeft mij zeker een paar meter meegenomen. Toen ging hij vol op de rem en viel ik voor de auto op de straat.
[4]. Een proces-verbaal van verhoor (…), —zakelijk weergegeven— inhoudende:
Als verklaring van getuige [getuige 2], afgelegd op 3 april 2005:
[Verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) stond vanmorgen met de auto in de richting van de tennisbanen te Hoogeveen. Ik zag dat [slachtoffer 1] naar de auto liep. Ik hoorde haar roepen: ik wil mijn kinderen terug. Ik heb [verdachte] horen schreeuwen. Ik zag dat [slachtoffer 1] [slachtoffer 2] uit de auto haalde. Ik zag dat ze wegliep. Zij liep voor de auto langs met [slachtoffer 2] op de arm. Ik zag dat [verdachte] met brullende motor van de auto optrok en tegen [slachtoffer 1] aanreed. Zij viel achterover op de motorkap van de auto. [Verdachte] remde en ik zag dat [slachtoffer 1] op straat viel met [slachtoffer 2] in haar armen.
[5]. Een proces-verbaal van verhoor (…), —zakelijk weergegeven— inhoudende:
Als verklaring van getuige [getuige 3]:
Op 3 april 2005 zat ik bij mijn vriend in de auto. We waren op weg naar de tennisclub in Hoogeveen. Op een gegeven moment zag ik een donkerblauwe BMW voor ons stil staan. Ik zag dat naast de bijrijderzijde een vrouw stond. Op een gegeven moment zag ik dat het achterportier aan de rechterzijde, waar die vrouw stond, open ging. Ik zag dat de vrouw een kind uit de auto haalde. Ik zag dat de vrouw het kind op haar arm droeg. Ik zag dat de vrouw met het kind voor de auto langs liep. Ik zag dat de donkerblauwe personenauto naar voren reed op het moment dat de vrouw met het kind op de arm voor de auto langs liep. Ik zag dat de personenauto de vrouw met het kind raakte. Ik zag dat de vrouw tengevolge hiervan over de motorkap van de auto viel. Ik zag dat zij vervolgens op de grond viel, net als het kind.
[6]. Een proces-verbaal van verhoor (…), — zakelijk weergegeven— inhoudende:
als verklaring van [getuige 1]:
Toen de vrouw het kind in haar armen hield, liep zij daarmee naar de voorzijde van de auto. Ik zag dat de bestuurder naar achteren reed. Ik heb toen geclaxonneerd. Daarop stopte bij. Hij reed [ver]volgens direct met hoge snelheid vooruit weg. Op dat moment was zijn hoofd niet naar achteren gedraaid. Op het moment dat hij vooruit reed, liep de vrouw nog voor de auto. Doordat de auto met hoge snelheid weg reed, schepte hij haar met de voorzijde van de auto. Dit ging behoorlijk hard. Hij reed met piepende banden weg. Op het moment van de aanrijding had de vrouw het kindje nog in haar armen. Ik zag dat de vrouw door de aanrijding via de motorkap en via de raamstijl aan de linkerzijde, tegen de linkerspiegel terecht kwam. Ik zag dat zij op straat bleef liggen. Het kindje lag achter haar.
[7]. Een proces verbaal van verhoor (…), —zakelijk weergegeven— inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 4]:
Op 3 april 2005 bevond ik mij bij de tennishal te Hoogeveen. Ik was daar samen met [slachtoffer 1] toen ik [verdachte] aan zag komen rijden in zijn BMW. [Slachtoffer 1] liep richting [verdachte]. Ik hoorde haar zeggen dat zij haar kinderen terugwilde; die zaten bij [verdachte] in de auto. Ik zag dat [slachtoffer 1] op een gegeven moment voor de auto van [verdachte] stond. Ik zag dat zij haar zoontje [slachtoffer 2] in haar armen had. Ik hoorde en zag vervolgens dat [verdachte] vol gas gaf en [slachtoffer 1] en haar kind aanreed. Ik zag dat [slachtoffer 1] samen met haar kind op de motorkap terecht kwam.’
10.
Allereerst merk ik op dat het Hof in de aanvulling op zijn arrest van 8 april 2010 voor het bewijs van andere bewijsmiddelen gebruik heeft gemaakt dan het Hof in de aanvulling op diens arrest van 27 november 2006. Zo heeft het Hof nu ook de in de bewijsmiddelen 1 en 2 opgenomen verklaringen van verzoeker5. en de verklaring van de getuige [getuige 1] (het zesde bewijsmiddel) aan de bewijsvoering toegevoegd. Daarnaast heeft het Hof wederom de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 1] en de getuigen [getuige 2 t/m 4] aan het bewijs ten grondslag gelegd.
11.
Dat de in de bewijsmiddelen 1 en 2 vervatte verklaringen van verzoeker en de verklaring van de getuige [getuige 1] thans tot het bewijs meewerken, is voor de beoordeling van het middel van belang. Uit deze bewijsmiddelen kan immers worden afgeleid dat verzoeker — op het moment dat hij vol gas vooruit reed — zijn hoofd naar voren had gericht, hij zijn ogen al die tijd open had en er niets met zijn gezichtsvermogen mis was. Ik kom hier later op terug.
12.
Met betrekking tot het voorwaardelijk opzet van verzoeker, heeft het Hof in zijn bestreden arrest het volgende overwogen:
‘Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
De raadsvrouw van verdachte heeft ter zitting van het hof aangevoerd, dat verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke vorm, heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier de dood — is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Door getuigen is verklaard dat een aanrijding heeft plaatsgevonden van de door verdachte bestuurde auto met [slachtoffer 1] en (op haar arm het kind) [slachtoffer 2], de slachtoffers. De aanrijding vond plaats aan de linkervoorzijde van de auto, waarbij de slachtoffers op de motorkap terechtkwamen.
Verdachte heeft het plaatsgevonden hebben van de aanrijding niet betwist, maar heeft verklaard de slachtoffers niet te hebben gezien, ook niet toen ze over de motorkap van zijn auto rolden en vervolgens op straat terechtkwamen. Kort voor de aanrijding bevonden de slachtoffers zich ter hoogte van het rechterachterportier van de auto. Verdachte wist dat [slachtoffer 1] het kind vanaf de achterbank uit de auto had gehaald. Vervolgens is [slachtoffer 1] vanaf het rechterachterportier naar de rechtervoorzijde van de auto gelopen en van daaruit voor de auto langs richting de linkervoorzijde van de auto. Door verdachte is verklaard dat hij gelijktijdig zijn hoofd naar rechts heeft gedraaid om over zijn rechterschouder kijkend te kunnen onderzoeken of hij naar achteren weg kon rijden. Toen hij constateerde dat zulks niet mogelijk was heeft hij zijn hoofd weer naar voren gericht om vervolgens vooruit weg te rijden. Al die tijd heeft verdachte, volgens zijn verklaring, zijn ogen open gehouden en de gebruikelijke visuele waarnemingen gedaan.
Het hof is op grond van deze verklaringen van oordeel dat het niet anders kan, dan dat verdachte de slachtoffers heeft gezien op het moment dat zij zich voor de auto bevonden. Zijn verweer dat hij hen niet gezien heeft wordt als onaannemelijk ter zijde gesteld. Door zijn auto met vol gas vooruit in beweging te brengen terwijl hij wist dat de slachtoffers zich voor de auto bevonden heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten gevolge van zijn handelen zouden komen te overlijden. Er is sprake van opzet. Het hof komt dan ook tot een bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag.’
13.
Dan nu de klacht zoals in het middel is verwoord en door mij als volgt is samengevat. Opnieuw kan het bewezenverklaarde opzet niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Weliswaar is het Hof (dit keer) van de juiste maatstaf uitgegaan, maar heeft het Hof deze maatstaf in het onderhavige geval onjuist toegepast, althans is zijn bewijsbeslissing niet toereikend gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk. Zo blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet dat verzoeker zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten gevolge van het handelen van verzoeker zouden komen te overlijden en missen de daartoe gebezigde bewijsmiddelen redengevendheid. Verder volgt uit de bewijsmiddelen niet dat verzoeker op het moment dat hij vooruit reed [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] daadwerkelijk heeft gezien.
14.
Wellicht daartoe geleid door het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad in de onderhavige zaak (LJN BG4265) en de conclusie van A-G Knigge heeft het Hof in het thans bestreden arrest, in de hierboven onder 12 weergegeven bewijsoverweging, zich ervan rekenschap gegeven dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier de dood — aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. In dat opzicht heeft het Hof het juiste criterium toegepast door te overwegen dat verzoeker willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten gevolge van zijn handelen zouden komen te overlijden.
15.
De volgende vraag is of het bestreden oordeel begrijpelijk, althans niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Of sprake is van voorwaardelijke opzet zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden van het onderhavige geval.
16.
Het Hof heeft het verweer van de verdediging dat verzoeker [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet heeft gezien op het moment dat zij zich voor zijn auto bevonden als onaannemelijk terzijde geschoven. In plaats daarvan is het Hof op grond van de verklaringen van de getuigen en ook die van verzoeker zelf — dat wil zeggen op grond van de gebezigde bewijsmiddelen — tot het oordeel gekomen dat het niet anders kan, dan dat verzoeker de slachtoffers heeft gezien op het moment dat zij zich voor de auto bevonden. Ik meen, gezien de inhoud van de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het Hof, dat dit oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is. Daarbij neem ik in het bijzonder — naast de overige door het Hof in zijn bewijsoverweging genoemde omstandigheden — in aanmerking dat het Hof expliciet heeft overwogen dat het hoofd van verzoeker naar voren was gericht nadat verzoeker had geconstateerd dat hij niet naar achteren kon rijden, verzoeker tijdens het vooruit rijden zijn ogen (al die tijd) open had en er niets mis was met zijn gezichtsvermogen, en dat verzoeker zijn auto met vol gas in beweging bracht, terwijl hij wist (of in ieder geval had moeten weten, zo begrijp ik de bewijsoverweging van het Hof, AG) dat de slachtoffers zich voor de auto bevonden. Door vol gas op een zich voor de auto bevindende persoon af te rijden is er naar algemene ervaringsregelen een aanmerkelijke kans dat deze persoon ten gevolge daarvan wordt aangereden en vervolgens komt te overlijden.6. Anders gezegd: het handelen van verzoeker kan naar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op het aanrijden van [slachtoffer 1] en de zich op haar arm bevindende [slachtoffer 2], dat het niet anders kan dan dat verzoeker de aanmerkelijke kans op het overlijden van de slachtoffers op de koop toe heeft genomen.7.
17.
Naar het mij voorkomt getuigt het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting, en is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
18.
Het middel faalt.
19.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
20.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑12‑2011
Typisch voor culpa is, dat daarin de vergewissingsnorm besloten ligt.
Uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging.
Abusievelijk heeft het Hof in de aanvulling op het arrest de bewijsmiddelen niet correct doorgenummerd na het derde bewijsmiddel (de verklaring van aangeefster [slachtoffer 1]), nu de verklaring van de getuige [getuige 2] ook is voorzien van een 3. Tussen vierkante haakjes heb ik de bewijsmiddelen op de juiste wijze doorgenummerd.
In de aanvulling op het arrest van 27 november 2006 is enkel de verklaring van verzoeker dat hij zich op 3 april 2005 in zijn auto bij de tennisbaan in Hoogeveen bevond, zoals afgelegd ter terechtzitting van 13 november 2006, tot het bewijs gebezigd.
Vgl. HR 22 november 2011, LJN BT6368, r.o. 2.4.
HR 25 maart 2003, LJN AE9049, NJ 2003, 552 (r.o. 3.6), m.nt. Buruma. Zie verder J. de Hullu, Materieel strafrecht, vierde druk, 2009, p. 229–231.