Tijdig en regelmatig. De in cassatie bestreden appelbeschikking is van 15 december 2009. Het cassatierekest is op 15 maart 2010 (per fax) ingekomen.
HR, 21-01-2011, nr. 10/01176
ECLI:NL:HR:2011:BO6105
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-01-2011
- Zaaknummer
10/01176
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BO6105
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
Personen- en familierecht / Huwelijk, relaties en echtscheiding
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO6105, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO6105
ECLI:NL:PHR:2011:BO6105, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO6105
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Echtscheiding. Huwelijkse voorwaarden. Pensioenverweer als bedoeld in art. 1:153 BW? (81 RO)
21 januari 2011
Eerste Kamer
10/01176
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. D.M. de Knijff en mr. M.S. van der Keur.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 348406/FA RK 06-5060 van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.030.101/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 15 december 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 januari 2011.
Conclusie 26‑11‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
1.
De partijen, [verzoeker] en [verweerster], zijn verwikkeld in een echtscheiding. Daarin voert [verzoeker], voorzover hier van belang, het verweer bedoeld in art. 1:153 BW: door de echtscheiding zouden vooruitzichten op een uitkering na overlijden van [verweerster] ten gunste van hem, [verzoeker], teniet gaan (en de echtscheiding zou daarom pas mogen volgen als in dit nadeel was voorzien).
2.
Het vooruitzicht waarop [verzoeker] in dit verband doelt, zou gevonden moeten worden in (de huuropbrengsten van) beleggingspanden die partijen in de loop van het huwelijk verwierven, en die op naam van [verweerster] staan.
Daarbij speelt nog een rol, dat de partijen getrouwd zijn onder huwelijkse voorwaarden die iedere goederengemeenschap uitsluiten, maar die wel voorzien in een verrekening bij het einde van het huwelijk op die voet, dat het gezamenlijke vermogen wordt gewaardeerd en dat de ene partij de andere partij een geldsbedrag betaalt waardoor de partijen, in geld uitgedrukt, in de positie komen te verkeren alsof er gemeenschap van goederen was geweest.
3.
Rechtbank en hof hebben het verweer van [verzoeker] van de hand gewezen. [Verzoeker] komt hiertegen in cassatie op1..
Mij lijken de klachten die in cassatie worden aangevoerd ongegrond. Ik denk ook dat die klachten geen vragen aan de orde stellen die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoording behoeven.
Ook overigens zijn de klachten van dien aard, dat volgens mij met een verkorte conclusie kan worden volstaan.
4.
In essentie wordt namens [verzoeker] geklaagd dat het in art. 1:153 BW bedoelde verweer — in de wandeling wel bekend als het ‘pensioenverweer’ — ook zou moeten (kunnen) worden aanvaard op basis van pretenties die erin bestaan dat de huwelijkspartner in kwestie aanspraak heeft op (inkomsten uit) aan de andere huwelijkspartner toebehorend vermogen — hier: beleggingspanden, waaruit huuropbrengsten worden verkregen.
Het lijkt mij echter evident dat dat niet zo is. Ik licht deze nogal stellige bewering kort toe:
5.
Ten eerste: zoals het hof met juistheid heeft vastgesteld, blijkt uit de wetsgeschiedenis van art. 1:153 BW en uit de op basis van die bepaling gevormde rechtspraak, dat men bij de in die bepaling omschreven aanspraken moet denken aan nabestaandenpensioen en aan daarmee vergelijkbare regelingen (zoals levensverzekeringen die aan nabestaanden bepaalde rechten toekennen)2..
Dat ligt ook al daarom (zeer) voor de hand, dat art. 1:153 BW verwijst naar aanspraken in verband met overlijden van de betrokkene. De aanspraken op uitkering die derden kunnen ontlenen aan het overlijden van iemand, vallen inderdaad in de genoemde categorie(ën) — zoals nabestaandenpensioen en verzekeringsuitkeringen terzake van overlijden.
6.
‘Gespaard’ vermogen, bijvoorbeeld vermogen dat belegd werd in onroerend goed met huuropbrengsten, kan tussen huwelijkspartners aanleiding geven tot aanspraken op dat vermogen zelf of op de inkomsten daaruit; maar dergelijke aanspraken staan in geen enkel verband met het overlijden van de betrokkenen.
Dat kán misschien in bijzondere gevallen anders zijn, bijvoorbeeld als partijen afspraken hebben gemaakt waardoor er wél een verband komt te ontstaan tussen het vermogen of de opbrengsten daaruit en het overlijden van (een van de) partijen — maar hier was niets aangevoerd dat zulke bijzondere omstandigheden zou kunnen opleveren.
7.
Ten tweede: art. 1:153 BW ziet op het geval dat de vooruitzichten op een uitkering na overlijden van de andere huwelijkspartner, door de scheiding worden benadeeld.
In deze zaak was niets aangevoerd dat ertoe strekte dat de scheiding waarover partijen geschil hebben, de aanspraken van [verzoeker] op het (vooral uit ‘beleggingspanden’ bestaande) vermogen of op de opbrengsten daaruit, nadelig zou beïnvloeden.
8.
Aangenomen dat [verzoeker] inderdaad aanspraken op het aan [verweerster] voorbehouden vermogen en/of op de opbrengsten daarvan heeft, houden die aanspraken niet op (of verminderen die aanspraken niet wezenlijk) doordat er een scheiding tussen partijen tot stand komt.
Er zal, in dat geval, volgens de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden moeten worden ‘afgerekend’. Daardoor worden de aanspraken van [verzoeker] echter niet verminderd of anderszins benadeeld: zij worden dan gerealiseerd, doordat zij van aanspraken op een bepaalde vorm van gemeenschap, worden ‘omgezet’ in aan de betrokkene alleen toekomende ‘eigen’ vermogensbestanddelen.
Ook hier geldt: er zijn misschien bijzondere omstandigheden denkbaar waarin dat anders zou moeten worden gewaardeerd; maar over zulke omstandigheden was niets aangevoerd.
9.
Ergo: het dringt zich op dat er in deze zaak geen sprake kan zijn van aanspraken die verband houden met het overlijden van de (ex-)huwelijkspartner, en ook niet van aanspraken die wezenlijk nadeel (kunnen) ondergaan van het feit dat de partijen zouden scheiden.
Dan dringt zich ook, in sterke mate, op dat hier niets is aangevoerd dat grond zou kunnen opleveren voor een extensieve uitleg van art. 1:153 BW, in afwijking van de tot beperking neigende uitleg die de tot dusver verschenen rechtspraak heeft laten zien.
10.
Ik meen daarmee voldoende te hebben uiteengezet, waarom de klachten in deze zaak niet voor een uitgebreidere beoordeling in aanmerking komen.
De Hoge Raad zou in dit geval kunnen overwegen, een kostenveroordeling ten laste van de eiser tot cassatie uit te spreken.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping, met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2010
Zie voor een uitstekend overzicht van de hier bedoelde rechtsleer alinea's 2.2 – 2.4 van de conclusie van A - G Rank-Berenschot voor HR 18 september 2009, RvdW 2009, 1053. In dit arrest werden klachten gericht op een extensieve uitleg van art. 1:153 BW — in een wezenlijk andere context dan die van de onderhavige zaak, dat wel — met toepassing van art. 81 RO verworpen.