Nota gasvoorziening TK 1952–1953, 2984.
HR, 24-06-2016, nr. 14/05718
ECLI:NL:HR:2016:1270
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2016
- Zaaknummer
14/05718
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑06‑2016
ECLI:NL:HR:2016:1270, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑06‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:4182, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2016/35.19 met annotatie van Redactie
FED 2016/96 met annotatie van G. GROENEWEGEN
BNB 2016/209 met annotatie van P.G.M. JANSEN
NTE 2016/46, UDH:NTE/13397 met annotatie van mr. I. Brinkman en mr. L. Baljon
Belastingblad 2016/336 met annotatie van A.W. Schep
NLF 2017/0378 met annotatie van
NTFR 2016/1683 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Beroepschrift 24‑06‑2016
AANVULLEND BEROEPSCHRIFT IN CASSATIE
Aan de Belastingkamer van de Hoge Raad der Nederlanden
1.
[X] heeft kennis genomen van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 oktober 2014, met kenmerk BK/BK-AMS 13/00611 (hierna: ‘Uitspraak’; zie BIJLAGE 1). Bij de Uitspraak heeft genoemd Hof het door [X] ingestelde beroep dat was gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 10 september 2013, met procedurenummer AWB 12/2285 PREGW (BIJLAGE 2) gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemde uitspraak heeft genoemde Rechtbank het ingestelde beroep dat was gericht tegen de beslissing op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Blaricum (Heffingsambtenaar) van 5 april 2012 met kenmerk 2012-005037/BA, ongegrond verklaard (BIJLAGE 3). Bij de beslissing in bezwaar heeft de Heffingsambtenaar afwijzend beslist op de bezwaren van [X] tegen de aan haar opgelegde aanslag in de precariobelasting over het jaar 2011.
2.
[X] acht de Uitspraak, voorzover daarbij haar beroep ongegrond is verklaard, in strijd met het recht en zij heeft daarom bij brief van 14 november 2014 beroep in cassatie op nader aan te voeren gronden ingesteld bij uw Raad.
3.
Bij brief van 25 november 2014, met kenmerk F14/05718, heeft uw Raad [X] in de gelegenheid gesteld de gronden tot cassatie binnen zes weken aan te vullen. Deze gronden treft u hieronder aan. Dit aanvullend beroepschrift is heden per aangetekende post en per telefax aan uw Raad gezonden en derhalve tijdig ingediend.
Gronden van beroep in cassatie
4.
De gronden van [X] tot cassatie zijn de volgende:
- a.
schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder van artikel 4, aanhef en onder c van de Verordening op de heffing en invordering van precariobelasting kabels en leidingen 2011 (hierna: ‘Verordening’) in het licht van (de structuur van) de Elektriciteits- en Gaswet, doordat het Hof in zijn oordeel in r.o. 5.5.2 tot en met 5.5.4 oordeelt dat deze structuur niet in de weg staat aan de heffing van precariobelasting, zulks ten onrechte en zonder deugdelijke motivering, althans op onbegrijpelijke gronden;
- b.
schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder van het fair play beginsel en in het verlengde daarvan van artikel 3 van de Verordening, doordat het Hof in zijn oordeel in r.o. 5.2 tot en met 5.8 oordeelt dat deze bepaling niet in de weg staat aan de heffing van precariobelasting, zulks ten onrechte en zonder deugdelijke motivering, althans op onbegrijpelijke gronden;
5.
De bovenstaande gronden tot cassatie zal [X] hieronder toelichten. Gemakshalve herhaalt [X] eerst de achtergrond van deze kwestie, zoals zij die al naar voren heeft gebracht in haar aanvullend bezwaarschrift (BIJLAGE 4 — OORSPRONKELIJKE BIJLAGEN NIET BIJGEVOEGD), aanvullend beroepschrift (BIJLAGE 5 — OORSPRONKELIJKE BIJLAGEN NIET BIJGEVOEGD) en aanvullend hoger beroepschrift (BIJLAGE 6 — OORSPRONKELIJKE BIJLAGEN NIET BIJGEVOEGD).
Achtergrond
6.
[X] is netbeheerder in de zin van artikel 10, negende lid, Elektriciteitswet 1998 (E-wet) en artikel 2, achtste lid, Gaswet. In die hoedanigheid van netbeheerder beheert [X] de gas- en elektriciteitsnetten die zijn gelegen in, op, onder en boven de grond van de Gemeente Blaricum (Gemeente). Deze netten worden gebruikt voor het transport en de levering van gas en elektriciteit aan huishoudens en bedrijven binnen het grondgebied van de Gemeente.
7.
Alhoewel [X] zelf een privaatrechtelijke rechtspersoon is en de aandelen in [X] voor 100% in handen van de privaatrechtelijke rechtspersoon [C] N.V. zijn, worden de aandelen in [C] N.V. voor 100% gehouden door publiekrechtelijke rechtspersonen. Alle aandelen van [X] zijn dus indirect in handen van Nederlandse provincies en gemeenten. Dit is al sinds jaar en dag het geval. Eind 19e en begin 20e eeuw is een aantal energiebedrijven weliswaar gestart als private onderneming, maar al snel werd duidelijk dat op die manier niet kon worden gegarandeerd dat alle inwoners van Nederland wel zouden worden voorzien van elektriciteit en gas. Bij gemeenten, provincies en het rijk heerste toen al de overtuiging dat het aanleggen van een elektriciteits- en gasvoorziening een publieke taak betrof.1. Om die reden hebben de gemeenten en provincies in de jaren 20 van de 20e eeuw deze taak overgenomen van deze ondernemingen en hebben zij deze taak tot op de dag van vandaag bewust in overheidshanden gehouden. Na introductie van het huidige bestuursrechtelijke, wettelijke systeem, is deze publieke taak ook uitdrukkelijk in de E-wet en de Gaswet verankerd.
8.
Zo is aan [X], als netbeheerder, bij de E-wet2. de taak en zorg toevertrouwd ‘de veiligheid en betrouwbaarheid van de netten en van het transport van elektriciteit over de netten op de meest doelmatige wijze te waarborgen.’ Met andere woorden, [X] dient te zorgen voor een veilig en betrouwbaar transport van elektriciteit tegen zo laag mogelijke kosten. In art 10 lid één, van de Gaswet is voor het transport van gas een vergelijkbare bepaling opgenomen.
9.
Om controle te kunnen houden op en invulling te kunnen geven aan deze taak is de bedrijfsvoering van [X] tevens bij wet gereguleerd. Zo moet [X] zorgdragen voor de aanleg van netten en voor de aansluiting daarop van derden (huishoudens en bedrijven), terwijl de door [X] te berekenen transporttarieven aan tariefregulering zijn onderworpen.
10.
Om aan deze wettelijke taken te voldoen, is [X] naar de aard der zaak (onontkoombaar) genoodzaakt om gebruik te maken van voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Aanleg van netten en aansluiting daarop van afnemers zijn per definitie onmogelijk met gebruikmaking van uitsluitend grond in particuliere eigendom. Het merendeel van de huishoudens en bedrijven die op grond van de Gaswet en E-wet aanspraak maken op de energievoorziening is namelijk niet te bereiken zonder gebruikmaking van gemeentegrond.
11.
De wettelijke regeling van de bedrijfsvoering van [X] enerzijds en haar wettelijke beheertaak die dwingt tot gebruik van de gemeentegrond anderzijds, maken dat [X] ten principale verschilt van private ondernemers die met precarioheffing worden geconfronteerd, zoals de caféhouder die een terras op het trottoir exploiteert.
12.
Tegen deze achtergrond dienen de onderstaande gronden tot cassatie te worden beoordeeld. Bij de beoordeling van die gronden tot cassatie vragen wij u de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsgronden, voor zover relevant ter ondersteuning daarvan, als herhaald en ingelast te beschouwen.
Toelichting gronden tot cassatie
Bestreden overwegingen Hof
13.
De eerste grond richt zich tegen het oordeel van het Hof in de r.o.'s 5.5.2 tot en met 5.5.4.
14.
In r.o. 5.2 wordt overwogen dat het Hof:
‘bij zijn beoordeling tot uitgangspunt zal nemen dat (tussen partijen niet in geschil is dat) belanghebbende als netbeheerder en economisch eigenaar van de kabels en leidingen, op grond van artikel 3 van de Verordening voor de precariobelasting kan worden aangeslagen.’
15.
Vervolgens bevestigt het Hof in r.o. 5.4.2. van zijn Uitspraak dat uit hoofde van
- (i)
de Regelinggesloten tussen de Gemeente en [E],
- (ii)
de Koopovereenkomst tussen de Gemeente en N.V. [G] en
- (iii)
de Infrastructuurovereenkomst tussen de Gemeente en N.V. [F] (hierna: de Overeenkomsten) rechten en verplichtingen voortvloeien die toekomen aan [A] N.V. en [A] N.V. (tezamen hierna omwille van de leesbaarheid: [A]).
16.
In haar Reactie op het informatieverzoek hangende bezwaar tegen aanslagen precariobelasting elektriciteits- en gasnetten van 18 januari 2012, welke als ingelast moet worden beschouwd in haar hoger beroepschrift van 12 november 2013 (zie paragraaf 5 van het hoger beroepschrift, hierna te noemen: de Reactie) heeft [X], in de kern, aangevoerd dat de rechten en plichten met betrekking tot het net van [A] op [X] zijn overgegaan en dat [X] derhalve een beroep kan doen op de Overeenkomsten.
17.
Het Hof overweegt in r.o. 5.5.2 van zijn Uitspraak dat de omstandigheid dat [X] als netbeheerder de economische eigendom van de elektriciteits- en gasnetwerken van [A] heeft verkregen op zichzelf nog niet meebrengt dat daarmee tevens de rechten en verplichtingen uit hoofde van overeenkomsten welke (mede) samenhangen met de exploitatie van die netwerken op [X] zijn overgegaan. Naar het oordeel van het Hof:
‘valt ook niet in te zien dat het bepaalde in de I&I-wet (…) en/of de Won (…) een dergelijke overgang zou(den) (kunnen) effectueren. Een in de MvT opgenomen passage is daartoe in elk geval onvoldoende.’
18.
Aan het einde van deze passage overweegt het Hof in r.o. 5.5.4 van zijn Uitspraak dat op grond van het vorenoverwogene de stelling van [X] — te weten dat de Gemeente jegens [X] aan de bepalingen van de Overeenkomsten is gebonden en op die grond niet bevoegd is om van [X] precariobelasting te heffen, omdat de structuur van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet dit meebrengen — faalt.
19.
[X] constateert dat deze overwegingen in strijd zijn met het recht en zal in paragraaf 22 tot en met 28 uitleggen waarom.
20.
De tweede grond is subsidiair en richt zich tegen r.o. 5.2 tot en met 5.8 uit de Bestreden Uitspraak, voor zover het Hof daarin overweegt dat tussen partijen (ook subsidiair) niet in geschil zou zijn dat [X], als netbeheerder en economisch eigenaar van de kabels en leidingen op grond van artikel 3 van de Verordening voor de precariobelasting kan worden aangeslagen.
Het Hof overweegt ten eerste ten onrechte dat [X] in hoger beroep niet opnieuw — subsidiair — zou hebben aangevoerd dat in dit geval niet [X], maar [A] had moeten worden aangeslagen. De Uitspraak is daarmee volgens [X] in strijd met de motiveringsplicht in artikel 8:69 Algemene wet bestuursrecht. Daarnaast oordeelt het Hof ten onrechte dat [X] kan worden aangeslagen in de precariobelasting, terwijl haar geen beroep op de Overeenkomsten zou toekomen. Dit is volgens [X] in strijd met het fair play beginsel en — in het verlengde daarvan — artikel 3, van de Verordening.
21.
[X] zal haar gronden van cassatie hieronder toelichten.
Ad eerste onderdeel: verkeerde uitleg Elektriciteitswet 1998 en Gaswet
22.
Bovenstaande overwegingen van het Hof zoals beschreven in paragraaf 17 en 18 getuigen volgens [X] van een onjuiste uitleg van de Elektriciteits- en Gaswet. Artikel 10a Elektriciteitswet vindt zijn oorsprong in de zogeheten ‘I&I-wet’ — oftewel de Wet Wijziging E-wet 1998 en Gaswet in verband met de implementatie en aanscherping toezicht netbeheer. In de Memorie van Toelichting bij die wet wordt aangegeven: ‘Gelet op deze verantwoordelijkheid [de verantwoordelijkheid van de netbeheerder voor de juiste uitvoering van de wettelijke taken] dient de netbeheerder ook gerechtigd te zijn tot alle rechten ten aanzien van het net om alle verplichtingen ten aanzien van het netwerk te kunnen dragen. Dit wetsvoorstel schrijft daarom voor dat de economische eigendom berust bij de regionale netbeheerder.’ (TK 2003–2004, 29 372, nr. 3, p. 14, onderstreping, gemachtigde).
23.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet onafhankelijk netbeheer (Won) zelf is eveneens overwogen dat op de economisch eigenaar van een net alle rechten en plichten overgaan, en dat deze ook alle lasten draagt die normaliter met de eigendom van dat goed gepaard gaan (TK 2004–2005, 30 212, nr. 3, p. 12). De wetgever heeft zich daarbij nadrukkelijk rekenschap gegeven van het feit dat dit in voorkomend geval — namelijk in het geval waarin de economische eigendom ingevolge art. 10a, lid 2, Elektriciteitswet overgaat — tot ‘de nodige verschuivingen van rechten en plichten’ kan leiden (TK 2004–2005, 30 212, nr. 3, p. 11).
24.
Daarnaast is in de rechtspraak al bevestigd dat met de overgang van de economische eigendom van het net op [X] de contractuele rechten en plichten terzake van dat net op [X] in haar hoedanigheid van netbeheerder zijn overgegaan. Zo overwoog de Rechtbank Haarlem in haar uitspraak van 3 maart 2008: ‘De rechtbank oordeelt in dit verband in de eerste plaats dat eiseres [N.V. [J], thans [X]] — gelet op de hiervoor onder 2.2.1 tot en met 2.2.3 genoemde feiten [waaronder: ‘In verband met de in de E-wet 1998 voorgeschreven scheiding binnen de energiebedrijven tussen de productie- en leveringsbedrijven enerzijds en de netbeheerder anderzijds heeft eiseres alle met het netbeheer samenhangende rechten en plichten (onder meer van N.V. [H] [thans [A] N.V.]) overgedragen gekregen.’] — moet worden aangemerkt als rechtsopvolger van [E] en voor zover het de rechten en verplichtingen uit de overeenkomst uit 1931 en de overeenkomst 1970 en [sic] betreft in de plaats is getreden van [E].’ (Rb. Haarlem 3 maart 2008, zaaknr. AWB 06/5808 en 06/5809, r.o.4.5.3 (Bennebroek)). Tot eenzelfde oordeel, zij het impliciet, kwam eerder al het Hof Amsterdam (Hof Amsterdam 28 oktober 2005, zaaknr. P04/00907), en nadien ook de Hoge Raad (HR 10 juli 200, zaaknr. 42.804 (Zaanstad)).
25.
Vaststaat dat — zoals door het Hof overwogen in r.o. 5.4.2. — uit de Overeenkomsten bepaalde rechten en verplichtingen ten aanzien van de netten voortvloeien. Tevens staat vast dat [X] als netbeheerder de economische eigendom van de elektriciteits- en gasnetwerken van [A] heeft verkregen — en dus dat die economische eigendom is overgegaan op [X] Zoals in paragraaf 23 toegelicht, heeft de wetgever overwogen dat indien die economische eigendom overgaat, dit tot ‘de nodige verschuivingen van rechten en plichten’ kan leiden. Van zo'n verschuiving van rechten en plichten richting netbeheerder [X] is in dit geval inderdaad sprake. Deze verschuiving is het logisch gevolg van de in de Elektriciteitswet 1998 voorgeschreven scheiding binnen de energiebedrijven tussen de productie- en leveringsbedrijven enerzijds en de netbeheerder anderzijds.
26.
De vraag die door het Hof wordt gesteld — namelijk of contractuele rechten en plichten zijn overgedragen aan [X] — is dan ook geen relevante vraag in voorkomend geval. De economische eigendom omvat immers volgens de definitie in de Elektriciteits- en Gaswet‘het krachtens een rechtsverhouding gerechtigd zijn tot alle rechten en bevoegdheden ten aanzien van een goed, met uitzondering van het recht op levering, en het gehouden zijn om alle verplichtingen ten aanzien van dat goed voor zijn rekening te nemen en daarmee het volledige risico van waardeverandering of tenietgaan van het goed te dragen, zonder dat het goed geleverd is.’ Daarmee zijn alle rechten en plichten, en dus ook die welke voortvloeien uit de Overeenkomsten, met het overgaan van die economische eigendom naar [X] ‘verschoven’. Met andere woorden, aan [X] als netbeheerder en economisch eigenaar van de netten komt daarmee een beroep op die rechten toe. En dat is ook logisch, aangezien de wetgever zoals hierboven al aangegeven uitdrukkelijk bepaalde dat de netbeheerder gerechtigd dient te zijn tot alle rechten ten aanzien van het net.
27.
Toch kwam het Hof in de Uitspraak tot een ander oordeel. Het Hof overweegt namelijk weliswaar in r.o. 5.4.2 dat de rechten met betrekking tot de netten, waaronder het in dit geval relevante recht tot vrijstelling van precariobelasting, in de Overeenkomsten inderdaad bestaan (en in ieder geval toekomen aan [A]). Maar vervolgens oordeelt het Hof in r.o. 5.5.2, volgens [X] ten onrechte en bovendien zonder begrijpelijke motivering, dat met de in de Memorie van Toelichting bij de Won genoemde verschuiving van rechten en plichten niet gedoeld zou worden op de rechten uit hoofde van de Overeenkomsten. Het Hof verwijst in dit verband naar een in artikel VI, van de Won terzake van de verkrijging van de economische eigendom gemaakte uitzondering voor het overgaan van ‘de rechten van derden die voortvloeien uit of verband houden met een overeenkomst met betrekking tot dat net’ — ondersteping, gemachtigde. Dat laatste is volgens [X] onjuist, alhans kan het oordeel van het Hof niet dragen. [X] merkt op dat het hier immers juist niet gaat om rechten van derden, maar om de rechten van de netbeheerder zelf.
28.
[X] concludeert dat het Hof ten onrechte, althans zonder begrijpelijke motivering in r.o. 5.5.2 tot en met 5.5.4. oordeelt dat de Gemeente jegens [X] niet aan de Overeenkomsten gebonden zou zijn, hetgeen in strijd is met het recht en in het bijzonder met artikel 4, aanhef en onder c van de Verordening in het licht van (de structuur van) de Elektriciteits- en Gaswet.
Ad tweede, subsidiaire grond: belang van [A] treedt het meest op de voorgrond
29.
Dit onderdeel richt zich tegen het oordeel van het Hof in r.o. 5.2, waarin het Hof oordeelt dat tussen partijen niet in geschil is dat [X], als netbeheerder en economisch eigenaar van de kabels en leidingen op grond van artikel 3 van de Verordening voor de precariobelasting kan worden aangeslagen.
30.
Dat is zo, maar alleen voor zover [X] een beroep toekomt op de rechten uit de Overeenkomsten en dus, alleen voor zover het Hof zou hebben geoordeeld dat dit laatste het geval is. Dat is ook logisch, anders zou [X] als netbeheerder wel de bij de netten behorende plichten hebben, maar niet de bij de netten behorende rechten, terwijl dat voor de Gemeente (althans, haar Heffingsambtenaar) andersom zou zijn. [X] heeft dat ook in hoger beroep aangegeven, en wel in haar ‘meer meer subsidiaire standpunt’, oorspronkelijk omschreven in de Reactie, die uitdrukkelijk moest worden beschouwd als herhaald in paragraaf 5 van haar hoger beroepschrift. [X] herhaalt dit — oorspronkelijk — meer meer subsidiaire standpunt gemakshalve hieronder:
‘Meer meer subsidiair stelt [X] zich op het standpunt dat wanneer U ondanks al het vorenstaande zou blijven menen dat [X] zich niet op de Overeenkomsten kan beroepen, het belang van [A], als (juridisch) eigenaar van het net, het meest op de voorgrond treedt, zodat die vennootschap — in plaats van [X] (Hof Den Haag 8 oktober 1980, nr. 91/80, BNB 1982/39) mogelijk belastingplichtig is (HR 4 maart 1992, nr. 27 819, Belastingblad 1992, p. 383). Alsdan moet worden geconcludeerd dat uw aanslag in de precariobelasting ten onrechte aan [X] is opgelegd, en merkt [X] op dat [A] zich op de gesloten Overeenkomsten kan en zal beroepen, ingeval zij door U — in plaats van [X] — wordt aangeslagen in de precariobelasting.’
31.
Daarbij merkt [X] ten eerste op dat de stelling van het Hof dat [X] dit standpunt niet in hoger beroep zou hebben herhaald en dat derhalve ook (meer) subsidiair niet in geschil zou zijn tussen partijen dat [X] aangeslagen kan worden voor precariobelasting, getuigt van een onjuiste en tevens gebrekkig gemotiveerde stelling. [X] heeft deze grond immers wel degelijk herhaald in parargraaf 5 van haar hoger beroepschrift, waarmee de Uitspraak op zich al in strijd is met art. 8:69 Awb.
32.
Daar komt bij dat deze overweging van het Hof tevens inhoudelijk in strijd is met het recht, voor zover het Hof geoordeeld heeft dat [X] geen beroep zou kunnen doen op de aan haar toekomende rechten uit de Overeenkomsten. Volgens [X] brengt dat laatste namelijk met zich dat in dat geval het fair play beginsel de keuzemogelijkheid voor de Heffingsambtenaar, als bedoeld in artikel 3, van de Verordening, beperkt. Dit heeft tot gevolg dat de Heffingsambtenaar niet langer bevoegd is van [X] precariobelasting te heffen. [X] licht dit als volgt toe.
33.
Art. 3, van de Verordening bepaalt dat ‘De precariobelasting wordt geheven van degene die het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, dan wel degene ten behoeve van wie dat voorwerp of dien voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn.’
34.
Wanneer er in de gemeentelijke belastingverordening een keuzemogelijkheid bestaat om ofwel degene
- (i)
van wie ofwel degene
- (ii)
voor wie voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn als belastingplichtige aan te merken, dan kan een heffingsambtenaar in beginsel kiezen, uit bijvoorbeeld doelmatigheidsoverwegingen, om een bepaalde belastingplichtige aan te wijzen.3. Bij deze keuze is de Heffingsambtenaar echter wel gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel en in het bijzonder het fair play beginsel.
Deze beginselen beperken de Heffingsambtenaar in zijn keuzerecht. Als dat niet zo zou zijn, dan zou de Heffingsambtenaar immers telkens na een overdracht van rechten en plichten de ‘andere’ vennootschap kunnen aanslaan in de precariobelasting, om op die manier voor de Gemeente (althans, haar Heffingsambtenaar) voortvloeiende verplichtingen te omzeilen.
35.
In de Overeenkomsten is de Gemeente met [A] overeengekomen dat ten aanzien van het hebben van netwerken in de grond geen vergoeding verschuldigd zal zijn. Het Hof bevestigt het bestaan van deze rechten in r.o. 5.4.2. Het feit dat de Gemeente (althans, haar Heffingsambtenaar) nu juist [X] heeft aangeslagen in plaats van [A], zich daarbij beroepend op de keuzemogelijkheid uit de Verordening, maar wetend dat de Overeenkomsten met [A] zijn aangegaan en (stellend) dat [X] op die Overeenkomsten geen beroep toekomt, is in strijd met het fair play beginsel — dit maakt de Overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende en door het Hof ook erkend bestaande rechten voor [A] tot een lege huls.
36.
De Gemeente (en in haar verlengde haaf Heffingsambtenaar) wordt geacht zich als een goede contractspartij te gedragen en zich zo goed mogelijk aan de gemaakte afspraken te houden. [A] treedt, als contractspartij van de Gemeente, dan ook — en dus subsidiair — het meest op de voorgrond om aangemerkt te worden als belastingplichtige, die op grond van de geldende gedoogplicht is vrijgesteld van precariobelasting. Het Hof is ten onrechte aan deze gedoogplicht voorbij gegaan.
37.
Om die reden meent [X] subsidiair dat in dit geval het belang van [A] het meest op de voorgrond treedt en dus dat alleen [A] had moeten worden aangewezen als belastingplichtige en niet [X]. Het heffen van precariobelasting van [X] is in strijd met het recht en meer in het bijzonder het fair play beginsel en in het verlengde daarvan van artikel 3 van de Verordening.
Conclusie
38.
Op grond van het vorenstaande verzoekt [X] uw Raad om dit beroep in cassatie gegrond te verklaren, de Uitspraak te vernietigen voor zover het hoger beroep van [X] ongegrond is verklaard en de zaak zelf af te doen door de aanslag te vernietigen, een en ander onder veroordeling van de Gemeente in de kosten van de onderhavige procedure, waaronder begrepen de gemaakte kosten in bezwaar.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑06‑2016
Uitspraak 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 228 Gemeentewet. Netbeheerder is precariobelasting verschuldigd. Niet deze netbeheerder maar haar dochtermaatschappijen zijn rechtsopvolgers van bedrijven waarmee gemeente Blaricum in het verleden afspraken heeft gemaakt.
Partij(en)
24 juni 2016
nr. 14/05718
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] N.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 oktober 2014, nr. 13/00611, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AWB 12/2285) betreffende de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 juli 2011 tot en met 31 december 2011 opgelegde voorlopige aanslag in de precariobelasting van de gemeente Blaricum. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
2.1.2.
Belanghebbende is – op grond van artikel 10a van de Elektriciteitswet 1998 dan wel artikel 3b van de Gaswet – economisch eigenaar van de desbetreffende netwerken, welke in juridische eigendom toebehoren aan haar twee 100 percent dochtervennootschappen, [A] N.V. (hierna: [A]) en [B] N.V. (hierna: [B]).
2.1.3.
Artikel 1, lid 1, letter aa, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 1, lid 1, letter u, van de Gaswet bevatten de volgende, gelijkluidende definitie van het begrip economische eigendom:
“het krachtens een rechtsverhouding gerechtigd zijn tot alle rechten en bevoegdheden ten aanzien van een goed, met uitzondering van het recht op levering, en het gehouden zijn om alle verplichtingen ten aanzien dat goed voor zijn rekening te nemen en daarmee het volledige risico van waardeverandering of tenietgaan van het goed te dragen, zonder dat het goed geleverd is.”
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de voorlopige aanslag precariobelasting terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbendes dochtermaatschappijen [A] en [B] de rechtsopvolgers zijn van de rechtspersonen met wie de gemeente in het verleden overeenkomsten heeft gesloten inzake het gas- en elektriciteitsnetwerk. Aangezien de aan die overeenkomsten te ontlenen rechten niet aan belanghebbende zijn overgedragen, kan belanghebbende daarop geen beroep doen. De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en de bij de totstandkoming van die wetten gegeven toelichtingen hebben de overgang van die rechten evenmin bewerkstelligd, aldus het Hof. Tegen dit oordeel richt zich het primaire middel.
2.3.2.
Dit middel faalt. ’s Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
2.4.1.
Het subsidiaire middel komt op tegen ’s Hofs vaststelling dat belanghebbende in beroep en hoger beroep niet haar, in de bezwaarfase ingenomen, ‘meer meer subsidiaire’ standpunt heeft herhaald dat niet zij, maar [A] en [B] als juridische eigenaren van de netwerken – wier belangen alsdan het meest op de voorgrond treden – als belastingplichtigen voor de precariobelasting zouden kunnen worden aangemerkt.
2.4.2.
Het middel kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat het zojuist bedoelde ‘meer meer subsidiaire’ standpunt belanghebbende niet kan baten. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat belanghebbende als beheerder en economische eigenaar van het elektriciteits- en gasnetwerk gerechtigd is tot alle rechten en bevoegdheden ten aanzien van die netwerken, met uitzondering van het recht op levering, en gehouden is om alle verplichtingen ten aanzien van die netwerken voor haar rekening te nemen en daarmee het volledige risico van waardeverandering of tenietgaan daarvan te dragen. Dit een en ander laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende bij uitstek degene is die bij die netwerken rechtstreeks belang heeft, welk belang uitgaat boven het resterend belang van de juridische eigenaren (vgl. HR 4 maart 1992, nr. 27819, ECLI:NL:HR:1992:ZC4911, BNB 1992/166). Belanghebbende is derhalve - mede gelet op de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet - terecht als de belastingplichtige aangemerkt. Hieruit volgt tevens dat de heffingsambtenaar, anders dan het middel veronderstelt, geen keuzemogelijkheid had bij de aanwijzing van de belastingplichtige. De in het middel opgeworpen vraag of de heffingsambtenaar bij het maken van die keuze de beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, komt daarom niet aan de orde.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2016.