RvdW 2021/354:Poging tot medeplegen van diefstal d.m.v. braak (art. 311.1 Sr). Middel over de strafoplegging, i.h.b. de overweging van hof dat 'bij het hof de indruk [beklijft] dat de verdachte naar Nederland is gekomen om in zijn onderhoud te voorzien op een maatschappelijk ongewenste wijze'. HR: Vooropgesteld wordt dat de keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Het staat de rechter vrij bij de strafoplegging in aanmerking te nemen hetgeen in redelijkheid is te verwachten m.b.t het gedrag van verdachte (vgl. NJ 2007/630). O.g.v. zijn indruk 'dat de verdachte naar Nederland is gekomen om in zijn onderhoud te voorzien op een maatschappelijk ongewenste wijze', welke indruk steunt op het ontbreken van 'solide aanknopingspunten voor de gedachte dat de verdachte (...) zich op bonafide wijze in de Nederlandse samenleving probeert te bewegen' heeft het hof — in afwijking van het vonnis in eerste aanleg en de vordering van de A-G bij hof — een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Het in die strafmotivering besloten liggende oordeel over het gedrag van verdachte is niet z.m. begrijpelijk. Daarbij neemt HR in aanmerking dat het verhandelde terechtzitting in h.b. en uit de stukken van het geding, waaronder het uittreksel uit de Justitiële Documentatie, onvoldoende aanknopingspunten bevat voor dat oordeel. Volgt partiële vernietiging t.a.v. de strafoplegging en terugwijzing. Samenhang met 20/00286.