De Cassatieregeling in uitleveringszaken kent niet de bijzondere regeling van art. 11, eerste lid, van de (algemene) Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba jo art. 8 van het Besluit termijnen Cassatieregeling Nederlandse Antillen. Volgens die regeling bedraagt de termijn voor het instellen van cassatie één maand voor een verdachte die geen woonplaats heeft op het eiland waarop de uitspraak, waartegen hij beroep in cassatie wil instellen, is gegeven.
HR, 26-05-2009, nr. 09/00290 UA
ECLI:NL:HR:2009:BI4864
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-05-2009
- Zaaknummer
09/00290 UA
- Conclusie
Mr. Bleichrodt
- LJN
BI4864
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI4864, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4864
ECLI:NL:PHR:2009:BI4864, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI4864
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Uitlevering. HR: 81 RO.
26 mei 2009
Strafkamer
nr. 09/00290 UA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 23 december 2008, nummer H-182/2008, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], alias [A], alias [B], alias [C], alias [D], alias [E], alias [F], alias [G], geboren in de Verenigde Staten van Amerika op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Sint- Maarten (Nederlandse Antillen).
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. R.M. Stomp, advocaat op Sint-Maarten, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 26 mei 2009.
Conclusie 21‑04‑2009
Mr. Bleichrodt
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
1.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft bij advies van 23 december 2008 het verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten toelaatbaar verklaard.
2.
Door en namens de verdachte is cassatie ingesteld. Mr. R.M. Stomp, advocaat te Sint Maarten, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1
Allereerst dient de vraag of het cassatieberoep ontvankelijk is onder ogen te worden gezien.
3.2
Art. 3, derde lid van de Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba (verder de Cassatieregeling) bepaalt:
‘Het beroep in cassatie moet binnen veertien dagen na dagtekening van de einduitspraak worden ingesteld, tenzij de opgeëiste persoon op die dag met de einduitspraak redelijkerwijs niet bekend kon zijn. In laatstbedoeld geval moet cassatie worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de opgeëiste persoon bekend is.’1.
3.3
De opgeëiste persoon kan zelf beroep instellen, maar daarnaast is art. 450, eerste lid van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing verklaard (art. 2, tweede lid, Cassatieregeling).
3.4
Het proces-verbaal van de van de zitting van het Hof van 11 december 2008, die gehouden is op Sint Maarten, houdt in dat de uitspraak van het advies van het Hof zal plaatsvinden ter zitting van het Hof op 23 december 2008 om 13.45 uur op Curaçao. Een proces-verbaal van laatstgenoemde zitting heb ik niet aangetroffen. Het advies van het Hof van 23 december houdt echter in dat het advies ter openbare zitting van het Gemeenschappelijk Hof op Curaçao is uitgesproken in bijzijn van de griffier. Het advies houdt verder in dat de opgeëiste persoon is gedetineerd in het Huis van Bewaring op Sint Maarten, hetgeen ook het geval was ten tijde van de behandeling van het uitleveringsverzoek op 11 december 2008.
3.5
Bij de stukken bevinden zich
- (i)
een akte inhoudende dat de opgeëiste persoon op 7 januari 2009 voor de Substituut-Griffier van het Hof is verschenen en beroep in cassatie heeft ingesteld;
- (ii)
een akte, inhoudende dat op 30 december 2008 voor genoemde Substituut-Griffier de heer Paul Mooij is verschenen, die heeft verklaard tegen genoemd advies van het Hof van 23 december 2008 cassatie in te stellen. Aan deze akte is gehecht een door de raadsman ondertekende ‘Power of Attorney/Machtiging’ aan genoemde Mooij.
3.6
De hiervoor genoemde machtiging is in algemene bewoordingen gesteld en houdt niet in dat Mooij specifiek is gemachtigd om cassatie tegen de bestreden uitspraak in te stellen. Bovendien gaat het niet om een door de opgeëiste persoon zelf gegeven volmacht.2. De volmacht voldoet dus niet aan de eisen van het hier toepasselijke art. 450, eerste lid onder b Sv.3. Op een zodanig gebrek had de Griffier de comparant behoren te wijzen4., maar een onderzoek of dat is gebeurd kan mijns inziens achterwege blijven. Nu immers niet blijkt wanneer de opgeëiste persoon, die klaarblijkelijk niet bij de uitspraak aanwezig is geweest, van de inhoud daarvan op de hoogte is gekomen, moet worden aangenomen dat hij zelf tijdig beroep in cassatie heeft ingesteld, zodat hij in zijn beroep ontvankelijk is.
4.1
Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het Hof van een verzoek tot het horen van twee getuigen in verband met de gestelde onrechtmatigheid van de aanhouding van de opgeëiste persoon op St. Maarten. Het Hof heeft kort samengevat overwogen dat, zoals ook al door de Rechter-Commissaris was vastgesteld, bij de aanhouding door de lokale politie aan de wettelijke vereisten is voldaan en dat de raadsman onvoldoende concreet heeft aangegeven welke handelingen door welke Amerikaanse (opsporings-)ambtenaren zouden zijn verricht waardoor de aanhouding niettemin onrechtmatig is geweest en wat de genoemde getuigen daarover zouden kunnen verklaren.
4.2
Ik meen dat het middel reeds daarom niet tot cassatie kan leiden omdat in de onderhavige procedure uitsluitend de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering dient te worden onderzocht. Of de (voortgezette) vrijheidsbeneming op haar plaats is, is een andere vraag. Die staat in cassatie ook niet ter beoordeling.5. Zo gezien is de kwestie in verband waarmee het verzoek is gedaan, niet relevant voor de beslissing op het uitleveringsverzoek.
5.1
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat het niet aan een beoordeling kan toekomen van de vraag of de door de verzoekende staat gegeven waarborg dat geen doodstraf zal worden uitgevoerd, voldoende is, althans dat het Hof zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
5.2
Het oordeel van het Hof is juist.6. Het is aan de Gouverneur om te beoordelen of sprake is van voldoende waarborgen als bedoeld in art. 7 Uitleveringsverdrag Nl-VS dat de doodstraf niet zal worden tenuitvoergelegd en om daarbij te betrekken dat de zich bij de stukken bevindende verklaring op dit punt afkomstig is van de District Attorney John Gray Conger (die volgens de raadsman in die functie intussen is opgevolgd door Julia Slater). Tegen de desbetreffende beslissing van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen kan eventueel in kort geding worden opgekomen.
5.3
Het middel faalt.
6.1
Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard aangezien het Amerikaanse rechtssysteem onvoldoende waarborgen biedt om de opgeëiste persoon te beschermen tegen inbreuken op fundamentele rechten van de betrokkene, waardoor verwacht kan worden dat op flagrante wijze inbreuk gemaakt zal worden op de aan hem toekomende fundamentele rechten.
6.2
Voor wat betreft het gevoerde verweer ziet het middel kennelijk op wat in de pleitnota onder het hoofd ‘Aspect van mensenrechten’ is opgenomen. Daarin wordt in dit verband verwezen naar het bezwaar van de praktijk van ‘plea-bargaining’ dat een psychische druk oplevert om geen ‘full trial’ te wagen, en naar andere zaken, spelend op Sint Maarten, waarin in verband met mensenrechtelijke aspecten geen uitlevering zou zijn toegestaan en wordt verder, zonder nadere toelichting, gesteld dat de vervolgingspraktijk in Georgia racistisch is.7.
6.3
Het middel, dat in de toelichting een beroep doet op feiten en omstandigheden die niet ter zitting zijn aangevoerd, miskent dat niet voor het eerst in cassatie een beroep kan worden gedaan op feiten en omstandigheden die niet eerder zijn aangevoerd (noch door het Hof zijn vastgesteld). De feitelijke grondslag van het ter zitting gevoerde verweer is dus bepalend. Het Hof heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de opgeëiste persoon in de Verenigde Staten geen fair trial zal krijgen,
6.4
Een dreigende schending van het recht op een fair trial zal van flagrante aard dienen te zijn. Een verweer ter zake zal ook op de desbetreffende zaak moeten zijn toegespitst en moeten zijn onderbouwd. Voor zover in dit verband relevant, zijn in het verweer alleen in algemene zin bezwaren aangevoerd tegen het systeem van plea-bargaining. Gelet daarop heeft het Hof het verweer terecht verworpen (vgl. HR 2003, 573).8. Dat de V.S niet zijn aangesloten bij het EVRM en het individuele klachtrecht ingevolge het IVBPR niet hebben erkend, staat hieraan, zoals uit genoemd arrest kan worden afgeleid op zichzelf niet in de weg. Overigens staat ingeval wat is aangevoerd slechts inhoudt dat een dreiging bestaat van een toekomstige flagrante schending als hiervoor bedoeld, dit mijns inziens ter beoordeling van de minister (de gouverneur).9.
6.5
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
7.
De middelen falen en kunnen naar het mij voorkomt met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan.
8.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2009
HR 25 maart 1997, NJ 1998, 50.
Er blijkt ook niet dat de heer Mooij advocaat is.
Zie bijvoorbeeld HR 8 april 2008, NJ 2008, 232.
HR 2 maart 1982, NJ 1982, 550.
HR 5 maart 1991, NJ 1991, 680.
Waarom het feit dat de opgeëiste persoon, onder meer verdacht van twee levensdelicten en een poging daartoe, op de lijst van de FBI ‘America's most wanted’ is geplaatst, relevant is, is niet duidelijk. Hetzelfde geldt voor wat is vermeld over de zaak tegen een zekere [betrokkene 1].
Zie voor een geval waarin aanzienlijk meer was aangevoerd HR 21 mei 2002, NJ 2003, 114. Zie ten aanzien van het systeem van plea-bargaining ook de conclusie van de waarnemend-Advocaat- Generaal Keijzer voor HR 10 juni 2003, LJN AF8571.
Zie Keijzer in Handboek Strafzaken [91.11] blz. 11 en 12 en de daar genoemde rechtspraak. In HR 2003, 573 gaat de HR toch op de kwestie in. HR NJ 2003, 114 wijkt op dat punt niet af want in die zaak had de plea-bargaining al plaatsgevonden, zodat het aangevoerde niet alleen betrekking had op wat in de toekomst volgens de verdediging dreigde.