Hof 's-Hertogenbosch, 13-08-2010, nr. 20-003563-09
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN4056
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
13-08-2010
- Magistraten
Mrs. F.A.G.M. Vluggen, E.F.G.M. Gelderman, M.E.F.H. van Erve
- Zaaknummer
20-003563-09
- LJN
BN4056
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN4056, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑08‑2010
Uitspraak 13‑08‑2010
Mrs. F.A.G.M. Vluggen, E.F.G.M. Gelderman, M.E.F.H. van Erve
Partij(en)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 12 juni 2001 in de strafzaak met parketnummer 02-006247-00 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1969],
thans uit anderen hoofde verblijvende in Huis van Bewaring Wolvenplein te Utrecht.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte ter zake zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 week en een geldboete van EUR 300,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 dagen hechtenis.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd:
dat hij op of omstreeks 29 augustus 2000 te Hunsel, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, gedurende de tijd dat hem die bevoegdheid was ontzegd, op de weg, de Rijksweg A2, een motorrijtuig (personenauto) heeft bestuurd.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
1.
Het tijdsverloop sedert de datum waarop het ten laste gelegde feit is gepleegd, noopt het hof ambtshalve tot onderzoek van de vraag of het recht tot strafvordering is vervallen door verjaring. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
1.1
Het ten laste gelegde is gepleegd op 29 augustus 2000.
1.2
Het ten laste gelegde feit is een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie is gesteld.
1.3
Ingeval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (HR 29 januari 2010, civiele kamer, zich uitsprekend over de verjaringsbepalingen in het Wetboek van Strafrecht, LJN: BK1998, expliciet bevestigd door de strafkamer in HR 16 februari 2010, LJN: BK6357).
1.4
De wetgeving met betrekking tot de verjaring is ingrijpend gewijzigd bij Wet van 16 november 2005 (Stb. 2005, 595), in werking getreden op 1 januari 2006. Nadien is, voor zover hier relevant, artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) nog gewijzigd bij Wet van 5 juli 2006 (Stb. 2006, 310), in werking getreden op 7 juli 2006.
1.5
Artikel 70 Sr luidt thans, voor zover hier van belang, als volgt:
- ‘1.
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
- 1o.
(…)
- 2o.
in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
- 3o.
(…).’
1.6
Artikel 71 Sr luidt thans, voor zover hier van belang, als volgt:
‘De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (…).’
1.7
Artikel 72 Sr luidt thans, voor zover hier relevant, als volgt:
- ‘1.
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
- 2.
Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel (…) ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.’
2.1
De oorspronkelijke verjaringstermijn, zoals bedoeld in artikel 70, eerste lid onder 2o, Sr, is aangevangen op 30 augustus 2000.
2.2
Onder het recht, zoals dat gold ten tijde van het plegen van het feit, had een daad van vervolging op de verjaringstermijn slechts een stuitende werking, mits die daad de verdachte bekend of betekend was. Deze in artikel 72 opgenomen voorwaarde is vervallen met ingang van 1 januari 2006.
2.3
Hiervan uitgaande geldt dat de verjaringstermijn, gelet op hetgeen onder 1.3 is gesteld, geacht moet worden te zijn gestuit door de betekening van de verstekmededeling aan de griffier op 21 november 2001 . Op die datum is de verdachte ook opgenomen in het opsporingsregister (de zogenoemde ‘BETIP-signalering’).
2.4
Ingevolge het bepaalde in artikel 72, tweede lid, eerste volzin, Sr is na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aangevangen. Deze termijn bedraagt ingevolge artikel 70 Sr in het onderhavige geval opnieuw 6 jaren en expireerde derhalve op 22 november 2007.
2.5
Niet is gebleken dat vóór die datum nog enige daad van vervolging is verricht. Zelfs is niet gebleken, voor zover dat al als daad van vervolging aangemerkt zou kunnen worden, dat het openbaar ministerie na de betekening van de verstekmededeling aan de griffier en de opneming van de verdachte in het opsporingsregister, ten minste eenmaal per jaar de basisadministratie persoonsgegevens heeft geraadpleegd teneinde, met het oog op een mogelijke betekening van de verstekmededeling aan de verdachte in persoon, te bezien of deze zich inmiddels weer in die administratie had doen inschrijven.
2.6
Het hof is dan ook van oordeel dat het recht tot strafvordering in de onderhavige zaak per 22 november 2007 is komen te vervallen, zodat het openbaar ministerie thans in de strafvervolging alsnog niet ontvankelijk behoort te worden verklaard.
3.1
Het bepaalde in de tweede volzin van lid 2 van artikel 72 Sr, zoals hiervoor onder 1.7 weergegeven, leidt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof merkt in dit verband op dat de wetgever met de aanvulling van het tweede lid van artikel 72 Sr met de hiervoor bedoelde volzin (ingevoerd bij Wet van 16 november 2005 en laatstelijk gewijzigd bij Wet van 5 juli 2006, in werking getreden op 7 juli 2006) heeft beoogd om, in de plaats van de in het voorheen bestaande stelsel aanwezige mogelijkheid de vervolgingsverjaring ongelimiteerd te stuiten door telkens opnieuw een daad van vervolging te verrichten, aan de verjaringstermijn een algemene grens te stellen. Achtergrond hiervan was dat — in het algemeen — met het verstrijken van de tijd sedert het plegen van een strafbaar ook de behoefte aan berechting en bestraffing van dat feit afnam. Ter zijde merkt het hof op dat bij de wetswijziging per 1 januari 2006 anderzijds de verjaringstermijn voor zeer ernstige delicten werd verruimd en voor levensdelicten zelfs werd geschrapt.
3.2
Naar het oordeel van het hof moet het huidige tweede lid van artikel 72 Sr derhalve zó worden uitgelegd, dat de verjaringstermijn, die in het onderhavige geval 6 jaren bedraagt, gestuit wordt door iedere daad van vervolging, dat vervolgens na deze stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt (i.c. opnieuw van 6 jaar), dat deze wederom door een daad van vervolging gestuit kan worden en zo voorts, maar dat het recht tot strafvordering in ieder geval vervalt wanneer, te rekenen vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is ingegaan, een periode van twee maal de verjaringstermijn (in dit geval derhalve 12 jaar) is verstreken.
3.3
Een andere uitleg van de tweede volzin van lid 2 van artikel 72 Sr verhoudt zich naar het oordeel van het hof noch met de inhoud van de eerste volzin van dit artikellid, noch met het bepaalde in het eerste lid van dit artikel. De regeling van het verval van het recht tot strafvordering beoogt immers de inactiviteit van het openbaar ministerie te voorkomen. Derhalve kan naar het oordeel van het hof niet worden aangenomen, dat het recht tot strafvordering eerst komt te vervallen na het verstrijken van de op de voet van de tweede volzin van lid 2 van artikel 72 Sr geldende maximale verjaringstermijn. Zou het anders zijn dan heeft de verjaringstermijn van artikel 70 Sr immers geen betekenis.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep;
verklaart het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Aldus gewezen door
mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter,
mr. E.F.G.M. Gelderman en mr. M.E.F.H. van Erve,
in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 13 augustus 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. E.F.G.M. Gelderman en mr. M.E.F.H. van Erve zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.