Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-04-2017, nr. 200.184.006/01
ECLI:NL:GHARL:2017:3141
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-04-2017
- Zaaknummer
200.184.006/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Onteigeningsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:3141, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑04‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1221, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:GHARL:2017:1283, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑02‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Onteigening. Bijzondere geschiktheid. Vervolg op HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2805. Devolutieve werking. Onderwerp van debat vormen de met de bijzondere geschiktheid verband houdende kosten. Deskundigenonderzoek noodzakelijk.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.184.006/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/07/203948 / HZ ZA 12-268)
arrest van 11 april 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant na verwijzing,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk, kantoorhoudend te Arnhem,
tegen
Staat der Nederlanden,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde na verwijzing,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. B.S. ten Kate, kantoorhoudend te Arnhem.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 februari 2017 hier over.
1.2
Vervolgens heeft [appellant] zich bij brieven van 21 februari 2017 en 2 maart 2017 en de Staat bij brief van 24 februari 2017 tot het hof gericht.
1.3
Het hof heeft daarna opnieuw arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1
Naar aanleiding van het tussenarrest van 14 februari 2017 heeft [appellant] bij brief van 21 februari 2017 het hof verzocht tussentijds beroep in cassatie toe staan van dit arrest. Naast het aanvoeren van gronden voor inwilliging van dit verzoek heeft [appellant] aan de orde gesteld dat uit het arrest niet blijkt dat partijen in het kader van het door het hof toegestane schriftelijk pleidooi pleitnotities in het geding hebben gebracht, noch dat de inhoud van deze pleitnotities bij de beoordeling van het hof is betrokken.
2.2
De Staat heeft bij brief van 24 februari 2017 onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3563 aangegeven dat zij er rekening mee houdt dat deze omstandigheid leidt tot cassatie en terugverwijzing naar het hof, zonder dat wordt toegekomen aan de inhoudelijke bezwaren van [appellant] tegen het tussenarrest.
Uit overwegingen van proceseconomie heeft de Staat voorgesteld geen tussentijds beroep in cassatie open te stellen, maar in een tweede tussenarrest duidelijk te maken of en op welke wijze de inhoud van de pleitnotities in de beoordeling is betrokken, dan wel wanneer dit niet het geval is, opnieuw te oordelen met inachtneming van hetgeen partijen bij schriftelijk pleidooi hebben aangevoerd. De Staat heeft er geen bezwaar tegen wanneer in dit tweede tussenarrest wel tussentijds cassatieberoep wordt opengesteld.
2.3
[appellant] heeft bij brief van 2 maart 2017 te kennen gegeven in te stemmen met het voorstel van de Staat.
2.4
Het hof stelt vast dat partijen op 25 oktober 2016 ieder pleitnotities in het geding hebben gebracht en, zo blijkt uit het roljournaal, op dezelfde datum het procesdossier hebben gefourneerd voor het wijzen van arrest. De pleitnotities zijn niet in overeenstemming met artikel 5.2. van het Landelijk procesreglement civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven aan het gefourneerde dossier toegevoegd, maar afzonderlijk aan het hof aangeboden. Als gevolg daarvan zijn de pleitnotities in het griffiedossier terecht gekomen en niet in het aan de behandelende raadsheren voorgelegde procesdossier. Aangezien de raadsheren vervolgens niet de inhoud van het procesdossier hebben vergeleken met het roljournaal en de inhoud van het griffiedossier zijn de pleitnotities van partijen bij de beoordeling van het geschil ten onrechte buiten beschouwing gebleven. De constatering van [appellant] op dat punt is juist.
2.5
Mede in aanmerking genomen het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad van 11 december 2015, schaart het hof zich achter het voorstel van partijen om nogmaals een tussenarrest te wijzen met inachtneming van de inhoud van hun pleitnotities.
2.6
De inhoud van de pleitnotities heeft in de kern betrekking op de omvang van het geschil na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 25 september 2016 naar het hof.
2.7
[appellant] heeft in zijn pleitnotities in reactie op de antwoordmemorie na verwijzing van de Staat aangevoerd dat het hem vrij staat de door hem in zijn memorie na verwijzing opgenomen berekening van de schadevergoeding aan het hof voor te leggen en dat het hof deze berekening in zijn beoordeling dient te betrekken. Hij heeft daarbij verwezen naar arresten van de Hoge Raad van 22 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2998, 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6230 en 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [appellant] tevens het "Besluit ontheffing grondwaterbescherming" van gedeputeerde staten van Overijssel van 28 april 2016 in het geding gebracht, waarbij de aan het Waterschap Drents Overijsselse Delta verleende ontheffing van het bepaalde de Omgevingsverordening Overijssel 2009 is gewijzigd in die zin dat de toepassing van meer dan 48.000 m3 oxische grond en baggerspecie in het anoxische milieu van de waterplas wordt toegestaan tot een maximum van 300.000 m3.
2.8
De essentie van de jurisprudentie van de Hoge Raad waar [appellant] naar heeft verwezen is dat in de procedure na cassatie en verwijzing het partijen vrij staat zich te beroepen op na de vernietigde uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden of feiten die zich nadien hebben voorgedaan, mits partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden.
Het hof is op het betoog van [appellant] reeds ingegaan in de rechtsoverwegingen 2.17 en 2.18 van het tussenarrest van 14 februari 2017. Daar is overwogen dat met de verwerping van onderdeel 2.11 van het cassatieberoep van [appellant] vast staat dat waar het betreft de voor de verondieping aan te wenden grond moet worden uitgegaan van een verhouding 50/50 tussen de niet voor gebruik elders geschikte grond en de vermarktbare grond en dat om dezelfde reden voor de berekening van de transport- en opslagkosten en de depotkosten bij opslag in de eigen depots van de Staat moet worden uitgegaan van deze verhouding.
Het besluit van gedeputeerde staten van 28 april 2016 mag dan wel een nieuw feit zijn ten opzichte van de feiten die aan het vonnis van de rechtbank van 19 februari 2014 en daarmee aan het arrest van het de Hoge Raad van 25 september 2016 ten grondslag liggen, dat neemt niet weg dat dit feit buiten beschouwing moet worden gelaten omdat deze kwestie na het arrest van de Hoge Raad geen onderdeel meer is van de rechtsstrijd tussen partijen. Op grond van genoemd arrest moet worden uitgegaan van de hiervoor bedoelde 50/50 verhouding, ongeacht de feitelijke hoeveelheid niet voor gebruik elders geschikte grond die in de waterplas is gestort.
2.9
De stelling van [appellant] dat de verwijzingsrechter meer ruimte toekomt om rekening te houden met gewijzigde feitelijke omstandigheden indien de Hoge Raad in cassatie klachten heeft verworpen met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie vindt geen steun in het recht. Ook de stelling van [appellant] dat die ruimte voor de verwijzingsrechter in onteigeningszaken groter is, wat van die stelling verder ook zij, kan er niet toe leiden dat buiten de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie wordt getreden.
2.10
Gegeven dit oordeel behoeven de punten 10, 11 en 12 van de pleitnotitie van [appellant] , die betrekking hebben op de omvang van de hoeveelheid niet voor gebruik elders geschikte grond, verder geen bespreking.
2.11
[appellant] heeft in zijn pleitnotitie onder hoofdstuk IV betoogd dat bij de berekening van het voordeel wegens bijzondere geschiktheid de Staat de discussie over de kosten van het ontgraven, transporteren en storten van niet vermarktbare grond niet kan heropenen, nu de Staat in cassatie geen klacht heeft ingediend op dit onderdeel.
2.12
Het hof deelt dit betoog niet op de gronden aangegeven in rechtsoverweging 2.22 van het tussenarrest van 14 februari 2014. Daarbij tekent het hof aan dat het debat op grond van hetgeen het hof heeft overwogen in rechtsoverweging 2.20 van het arrest van 14 februari 2017 beperkt is tot de kosten van het ontgraven, transporteren en storten van 500.000 m³ niet vermarktbare grond. Om die reden behoeft hetgeen [appellant] onder hoofdstuk IV van zijn pleitnotitie verder heeft aangevoerd geen nadere bespreking.
2.13
Met betrekking tot het debat tussen partijen over de kosten van winning, transport en storten van 500.000 m3 niet vermarktbare grond bij storting in de waterplas heeft het hof in rechtsoverweging 2.27 van het tussenarrest van 14 februari 2017 geoordeeld dat een deskundigenonderzoek noodzakelijk is. Hetgeen [appellant] en de Staat ter zake in hun onderscheiden pleitnotities ( [appellant] punten 13 tot en met 17 en 26 tot en met 30, de Staat punten 15, 16, 27 tot en met 40) hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen.
2.14
De in rechtsoverweging 2.27 voorgestelde vraagstelling behoeft echter aanpassing. De Staat heeft er in zijn pleitnotities (punt 10) terecht op gewezen dat de kosten van transport en depot die de Staat zich heeft bespaard met het arrest van de Hoge Raad van 11 december 2015 zijn komen vast te staan. Deze besparingen bedragen respectievelijk € 1.200.000,- aan transportkosten en € 500.000,- aan depotkosten (zie rechtsoverweging 2.10 van het tussenarrest van 14 februari 2017). De besparing op de kosten van ontgraving staat echter nog niet vast. Een en ander leidt er toe dat het hof overweegt de volgende vragen aan de deskundige(n) voor te leggen:
- welk bedrag aan met de bijzondere geschiktheid van het onteigende perceel verband houdende kosten dient met inachtneming van de in de rechtsoverwegingen 2.7 tot en met 2.15 van het tussenarrest van 14 februari 2017 geformuleerde uitgangspunten en de onder de rechtsoverwegingen 2.18, 2.20 en 2.22 van het tussenarrest van 14 februari 2017 gegeven beslissingen in mindering te worden gebracht op het door de deskundigen vastgestelde voordeel van € 1.700.000,-, vermeerderd met het (mogelijke) voordeel uit het ontgraven van grond ten behoeve van het storten van 500.000 m3 niet vermarktbare grond in de waterplas?
U wordt verzocht bij de beantwoording van deze vraag in elk geval in te gaan op de volgende deelvragen:
- wat zijn de kosten van het ontgraven en storten van 500.000 m3 niet vermarktbare grond bij storting in de onderhavige waterplas, met inachtneming van de voorwaarden die gelden ter zake van het storten van grond in die plas;
- wat zijn de kosten van het ontgraven van 500.000 m3 niet vermarktbare grond bij storting in een regulier depot elders in de regio?
- wat zijn de kosten van het transport van 500.000 m3 niet vermarktbare grond naar de waterplas met inachtneming van specifieke eisen die mogelijk voortvloeien uit de eigenschappen van de waterplas?
2.15
Beide partijen worden nogmaals in de gelegenheid gesteld om bij gelijktijdig te verzoeken akte zelf vragen te formuleren en om zich uit te laten over de door het hof voorgestelde vragen, alsmede over de personen, hoedanigheden en relevante kwaliteiten van de te benoemen deskundige(n).
2.16
Het hof verzoekt aan partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de persoon/personen van de te benoemen deskundige(n) en zo mogelijk gezamenlijk een of meer personen voor te dragen. Indien partijen niet slagen in een gezamenlijke voordracht, verzoekt het hof aan partijen in hun tevoren over en weer aan elkaar toe te zenden akten in te gaan op de door de wederpartij voorgedragen persoon/personen en op eventuele bezwaren tegen benoeming van bepaalde personen, dan wel mee te delen dat partijen zich op dit punt refereren aan het oordeel van het hof.
3. De slotsom
3.1
Alvorens over te gaan tot het gelasten van een deskundigenonderzoek zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen.
3.2
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
bepaalt dat partijen zich op de rol van 23 mei 2017 bij akte kunnen uitlaten over:
- het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n);
- de aan de deskundige(n) te stellen vragen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. J.H. Kuiper en mr. D.H. de Witte en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 april 2017.
Uitspraak 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Onteigening. Bijzondere geschiktheid. Vervolg op HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2805. Devolutieve werking. Onderwerp van debat vormen de met de bijzondere geschiktheid verband houdende kosten. Deskundigenonderzoek noodzakelijk.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.184.006/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/07/203948 / HZ ZA 12-268)
arrest van 14 februari 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant na verwijzing,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk, kantoorhoudend te Arnhem,
tegen
Staat der Nederlanden,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde na verwijzing,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. B.S. ten Kate, kantoorhoudend te Arnhem.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van 8 oktober 2012 en de vonnissen van 19 december 2012 en 19 februari 2014 die de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft gewezen.
1.2
Zowel de Staat als [appellant] hebben tegen het vonnis van de rechtbank van 19 februari 2014 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 25 september 2015 arrest gewezen en het beroep van de Staat verworpen. Naar aanleiding van het beroep van [appellant] heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank Overijssel van 19 februari 2014 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.3
[appellant] heeft op 1 mei 2016 een memorie na verwijzing, met bijlagen, genomen en de Staat op 24 mei 2016 een antwoordmemorie na verwijzing, met bijlage.
1.4
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De beoordeling van het geschil
2.1
Bij vonnis van 19 december 2012 heeft de rechtbank ten name van de Staat de vervroegde onteigening uitgesproken van twee perceelsgedeelten en vier percelen, alle in eigendom toebehorend aan [appellant] . Het voorschot op de schadeloosstelling is daarbij bepaald op € 334.000,-. Het vonnis van vervroegde onteigening is op 4 februari 2013 ingeschreven in de openbare registers.
2.2
Bij vonnis van 19 februari 2014 heeft de rechtbank de schadeloosstelling voor [appellant] overeenkomstig het advies van de door de rechtbank bij beschikking van 8 oktober 2012 benoemde deskundigen vastgesteld op € 732.500,-, bestaande uit € 455.000,- als vergoeding voor de werkelijke waarde van het onteigende, € 250.000,- als opslag voor bijzondere geschiktheid, en € 27.500,- als vergoeding van bijkomende schade.
2.3
De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 september 2015 het vonnis van 19 februari 2014 vernietigd. De vernietiging betreft de vaststelling van de waardevermindering van het overblijvende en de vaststelling van de vergoeding vanwege de bijzondere geschiktheid van het onteigende perceel voor het doel waarvoor is onteigend.
2.4
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad hebben partijen een regeling getroffen ter zake van de waardevermindering van het overblijvende. De Staat heeft met betrekking tot dit onderdeel een vergoeding van € 145.000,- aan [appellant] betaald.
2.5
Dat betekent dat tussen partijen thans nog uitsluitend in geschil is de omvang van de vergoeding ter zake van de bijzondere geschiktheid van het onteigende perceel.
2.6
Na het arrest van de Hoge Raad gelden ten aanzien van dit onderdeel de volgende uitgangspunten.
2.7
De op de onteigende percelen aanwezige waterplas, een voormalige zandwinpunt, is van een bijzondere geschiktheid voor het doel van de onteigening (rechtsoverweging 4.12 van het vonnis van 19 februari 2014 en rechtsoverweging 4.2 van het arrest van 25 september 2015).
2.8
Voor het realiseren van de noodzakelijke verondieping van de waterplas in het kader van de uitvoering van de planologische kernbeslissing (PKB) "Ruimte voor ruimte" is circa 1.000.000 m3 gebiedseigen grond benodigd.
2.9
De aanwezigheid van de waterplas op het onteigende betekent voor de Staat een voordeel in die zin dat de circa 500.000 m3 vrijkomende grond waarvoor geen geschikte bestemming aanwezig wordt geacht, niet hoeft te worden afgevoerd naar een gronddepot elders (deskundigenrapport blz. 32, rechtsoverweging 4.12 van het vonnis van 19 februari 2014 en de rechtsoverwegingen 4.1.3 en 4.2 van het arrest van 15 september 2015).
2.10
De deskundigen hebben de besparing op de kosten van transport geschat op € 1.200.000,- (deskundigenrapport, blz. 32). Ter zitting van de rechtbank van 5 december 2013 hebben de deskundigen aangegeven dat de Staat door gebruikmaking van de waterplas voor het storten van 500.000 m3 vrijkomende grond waarvoor geen geschikte bestemming aanwezig wordt geacht daarnaast een voordeel geniet van € 500.000,- doordat die grond niet in een eigen depot van de Staat elders behoeft te worden gestort. Daardoor blijft in dat depot stortcapaciteit over (zie proces-verbaal van de zitting blzz. 7 en 9 en rechtsoverweging 4.12 van het vonnis van 19 februari 2014). Het totale door de deskundigen vastgestelde voordeel bedraagt daarmee € 1.700.000,-.
2.11
De deskundigen hebben geschat dat indien van de noodzaak tot de verondieping geen sprake zou zijn, ongeveer de helft van de hoeveelheid grond die wordt aangewend voor de verondieping van de plas, derhalve (afgerond) 500.000 m3, zou kunnen worden aangewend voor andere projecten of afgezet op de markt (deskundigenrapport van 10 oktober 2013, blz. 31).
2.12
Bij de berekening van het voordeel wegens bijzondere geschiktheid dient het gegeven dat bij de verondieping van de waterplas 500.000 m3 in het werk vrijkomende grond gebruikt moet worden die ook had kunnen worden ingezet voor andere projecten of afgezet had kunnen worden op de markt, buiten beschouwing te blijven (rechtsoverweging 5.1.2 van het arrest van 25 september 2015).
2.13
De regel dat bij de bepaling van het aan de onteigende toe te leggen bedrag voor de bijzondere geschiktheid die het onteigende heeft voor het doel van de onteigening, een "plafond" moet worden gehanteerd, die is ontwikkeld voor gevallen waarin de
bijzondere geschiktheid bestaat in de aanwezigheid van winbare bodembestanddelen in het onteigende die kunnen worden verkocht of kunnen worden benut voor het werk
waarvoor wordt onteigend, is niet van toepassing in een geval als het onderhavige, waarin geen sprake is van de aanwezigheid in het onteigende van zaken met een marktwaarde (rechtsoverweging 4.3.2 van het arrest van 25 september 2015).
2.14
Slechts de met de bijzondere geschiktheid verband houdende kosten, zoals bijvoorbeeld de kosten voor het vervoer van deze vrijkomende grond naar de plas, kunnen in aanmerking worden genomen bij de begroting van het aan de bijzondere geschiktheid verbonden voordeel (rechtsoverweging 5.1.2 van het arrest van 25 september 2015).
2.15
Het voordeel voor de Staat dient bij helfte aan [appellant] te worden vergoed (deskundigenrapport, blz. 33 en rechtsoverweging 4.15 van het vonnis van 19 februari 2014).
2.16
Het hof zal thans ingaan op de standpunten die partijen hebben ingenomen in hun memorie na verwijzing, respectievelijk antwoordmemorie na verwijzing.
2.17
[appellant] heeft bij memorie na verwijzing onder andere een memo van [B] van 26 februari 2016 overgelegd en op basis van dat memo geconcludeerd dat hem een aanvullende schadeloosstelling toekomt van € 3.220.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2013 tot aan de dag der voldoening. [B] heeft zich op zijn beurt gebaseerd op een rapport van [C] van 26 februari 2016.
In de opvatting van [appellant] moet bij de berekening van de vergoeding vanwege bijzondere geschiktheid worden uitgegaan van een hoeveelheid te transporteren niet vermarktbare grond van 832.072 m3. Vervolgens heeft hij de besparing voor het ontgraven en verwerken van deze hoeveelheid grond, de besparing op de transportkosten en de besparing op de acceptatiekosten becijferd op totaal € 6.439.504,-. Van dit voordeel voor de Staat moet hem de helft worden toegedeeld, aldus [appellant] .
2.18
Naar het oordeel van het hof dient aan de stellingen van [appellant] te worden voorbij gegaan. Met de verwerping van onderdeel 2.11 van het cassatieberoep van [appellant] staat vast dat waar het betreft de voor de verondieping aan te wenden grond moet worden uitgegaan van een verhouding 50/50 tussen enerzijds de niet voor gebruik elders geschikte grond en de vermarktbare grond. Om dezelfde reden staat vast dat voor de berekening van de transport- en opslagkosten en de depotkosten bij opslag in de eigen depots van de Staat moet worden uitgegaan van deze verhouding (zie in onderlinge samenhang de rechtsoverwegingen 4.12, laatste alinea en 4.13 van het vonnis van 19 februari 2014, onderdeel 2.11 van het cassatieberoep van [appellant] en rechtsoverweging 5.3. van het arrest van 25 september 2015).
2.19
De Staat heeft in zijn antwoordmemorie na verwijzing onder meer het standpunt ingenomen dat ook de kosten verbonden aan het storten van 500.000 m³ vermarktbare grond verband houden met de bijzondere geschiktheid als door de Hoge Raad bedoeld. Uit de "Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen" en de "Circulaire herinrichting van diepe plassen" volgt in de visie van de Staat dat de keuze om de waterplas in het werk als depot aan te merken direct tot gevolg had dat de plas met 1.000.000 m3 gebiedseigen grond diende te worden gevuld. Storting van slechts 500.000 m3 was op grond van genoemde regelingen niet toegestaan. Een en ander betekent volgens de Staat, die zich daarbij heeft gebaseerd op het bij zijn antwoordmemorie na verwijzing in het geding gebrachte advies van [D] (Cubic Square B.V.) van 20 mei 2016, dat vanuit deze optiek van een meerwaarde van de plas geen sprake is, nu de bijzondere geschiktheid van het onteigende per saldo niet leidt tot een kostenbesparing voor het werk.
2.20
Het hof onderschrijft deze opvatting van de Staat niet. De verplichting om in de waterplas 1.000.000 m3 gebiedseigen grond te storten vloeit rechtstreeks voort uit de PKB "Ruimte voor ruimte" en houdt geen verband met de bijzondere geschiktheid van de waterplas voor het bergen van 500.000 m3 niet vermarktbare grond. Uitgaande van die bijzondere geschiktheid dient slechts rekening worden gehouden met de voordelen en de kosten die rechtstreeks uit die geschiktheid voortvloeien. De kosten die verband houden met het storten van 500.000 m3 vermarktbare grond vloeien daar niet uit voort.
2.21
Daarnaast heeft de Staat aangevoerd dat de deskundigen bij de bepaling van de kosten van verwerking van de niet vermarktbare grond in de waterplas ten onrechte zijn uitgegaan van de veronderstelling dat deze kosten gelijk zouden zijn geweest aan de kosten van het storten van die grond in een depot elders. Volgens de Staat zijn aan de ontgraving, het transport naar de waterplas en de lossing in de plas zoveel extra kosten verbonden, dat het gebruik van de plas als depot voor niet vermarktbare grond geen voordeel oplevert.
2.22
Het hof stelt vast dat de Staat tegen de vaststelling van het hiervoor (zie rechtsoverweging 2.10) bedoelde voordeel op een bedrag van € 1.200.000 en de wijze waarop dat bedrag is berekend geen cassatieberoep heeft ingesteld. Dat was echter ook niet noodzakelijk, omdat dit voordeel naar het oordeel van de rechtbank was weggevallen tegen het nadeel voortvloeiend uit het in de waterplas moeten storten van 500.000 m3 vermarktbare grond (de rechtsoverwegingen 4.11 en 4:12 laatste alinea van het vonnis van 19 februari 2014). Derhalve dient thans alsnog te worden ingegaan op het tijdens de zitting van de rechtbank van 5 december 2013 (zie proces-verbaal blz. 10/11) al naar voren gebrachte en thans in de antwoordmemorie na verwijzing nader uitgewerkte punt dat de kosten van het ontgraven, transporteren en storten van de niet vermarktbare grond in de waterplas niet te vergelijken vallen met de kosten van het ontgraven, transporteren en storten van die grond in een regulier depot elders.
2.23
De deskundigen zijn bij de berekening van het voordeel voor de Staat dat voortvloeit uit de besparing op transportkosten uitgegaan van het vervoer van 500.000 m3 (800.000 ton) grond over een afstand van 60 tot 70 km met schepen met een gemiddelde belading van 2.000 ton tegen een prijs van € 1,50 per ton. De deskundigen hebben daar aan toegevoegd: "Laad- en losbewegingen worden buiten beschouwing gelaten. Die moet de Staat immers ook maken bij de stort van de vrijgekomen grond in de voormalige zandwinplas."
2.24
De Staat heeft zijn standpunt dat aan de ontgraving van de grond, het transport naar de waterplas en de lossing in de waterplas de nodige extra kosten zijn verbonden wederom gebaseerd op het advies van [D] van 20 mei 2016. In dit advies is aangegeven dat de voorwaarden die zijn gesteld met betrekking tot de toe te passen grondsoorten en de oxiditeit als gevolg van het feit dat de waterplas is gelegen in een waterwingebied leiden tot hogere kosten dan storting in een depot elders. Verder is vermeld dat de kosten gemoeid met het varen in de waterplas, waar in verband met de wendbaarheid en diepgang kleine splijtbakken moeten worden ingezet, sterk bepalende factoren zijn. De kosten van het bergen van 500.000 m3 niet vermarktbare grond in de waterplas zijn door [D] begroot op afgerond € 4.230.000,-. Bij storting van de niet vermarktbare grond in een depot elders worden deze kosten door hem geraamd op € 3.620.000,-, derhalve € 610.000,- lager. [D] is bij zijn berekeningen uitgegaan van de volgende posten en prijzen per m3, "cutteren" (€ 5,63), "kraanschip en varen" (€ 8,27), "laadbrug en varen" (€ 9.03) en "van oever af aanbrengen" (€ 4.71).
2.25
[E] Consultants & Engineers B.V. (verder [E] ) heeft in haar rapport van 26 februari 2016, bijlage bij de memorie na verwijzing van [appellant] , becijferd dat de kosten voor ontgraven, transport en verwerking van 500.000 m3 niet vermarktbare grond € 3,51 per m3 bedragen indien gebruik wordt gemaakt van kranen en dumpers en dat deze kosten dalen tot € 2,69 per m3 bij gebruik van een cutterzuiger en een diffusorponton (blzz. 6, 7 en 8 van het rapport).
2.26
Het hof stelt vast dat [D] de door hem in zijn advies gehanteerde prijzen per m3 niet nader heeft onderbouwd. [E] heeft de door haar toegepaste cijfers evenmin van een nadere onderbouwing voorzien. Bovendien heeft [E] geen inzichtelijke vergelijking gemaakt met de kosten van berging van de niet-vermarktbare grond in een depot elders.
2.27
Gezien enerzijds het verschil van inzicht tussen de deskundigen en [D] over de beantwoording van de vraag of de kosten van ontgraven, laden en lossen buiten beschouwing kunnen worden gelaten en anderzijds de (aanzienlijke) verschillen in de door de adviseurs van partijen gehanteerde tarieven ziet de rechtbank aanleiding één of meer deskundigen te benoemen en hem/haar/hen de volgende vraag voor te leggen:
- welk bedrag aan met de bijzondere geschiktheid van het onteigende perceel verband houdende kosten dient met inachtneming van de hiervoor in de rechtsoverwegingen 2.7 tot en met 2.15 geformuleerde uitgangspunten en de onder de rechtsoverwegingen 2.18, 2.20 en 2.22 gegeven beslissingen in mindering te worden gebracht op het door de deskundigen vastgestelde voordeel van € 1.700.000,-?
U wordt verzocht bij de beantwoording van deze vraag in elk geval in te gaan op de volgende deelvragen:
- wat zijn de kosten van het ontgraven en storten van 500.000 m3 niet vermarktbare grond bij storting in de onderhavige waterplas, met inachtneming van de voorwaarden die gelden ter zake van het storten van grond in die plas;
- wat zijn de kosten van het ontgraven en storten van 500.000 m3 niet vermarktbare grond bij storting in een regulier depot elders in de regio?
- zijn de kosten van het transport van de grond naar de waterplas hoger dan de kosten van transport naar een regulier depot in de regio in verband met specifieke eisen aan het materiaal die mogelijk voortvloeien uit de eigenschappen van de waterplas? Zo ja, hoeveel hoger? Zo nee, hoeveel lager?
2.28
Beide partijen worden in de gelegenheid gesteld om bij gelijktijdig te verzoeken akte zelf vragen te formuleren en om zich uit te laten over de door het hof voorgestelde vragen, alsmede over de personen, hoedanigheden en relevante kwaliteiten van de te benoemen deskundige.
Het hof verzoekt aan partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de personen van de te benoemen deskundige(n) en zo mogelijk gezamenlijk een of meer personen voor te dragen. Indien partijen niet slagen in een gezamenlijke voordracht, verzoekt het hof aan partijen in hun tevoren over en weer aan elkaar toe te zenden akten in te gaan op de door de wederpartij voor te dragen personen en op eventuele bezwaren tegen benoeming van bepaalde personen, dan wel mee te delen dat partijen zich op dit punt refereren aan het oordeel van het hof.
3. De slotsom
3.1
Alvorens over te gaan tot het gelasten van een deskundigenonderoek zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen.
3.2
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
alvorens verder te beslissen:
bepaalt dat partijen zich op de rol van 14 maart 2017 bij akte kunnen uitlaten over:
- het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n);
- de aan de deskundige(n) te stellen vragen.
Aldus gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. J.H. Kuiper en mr. D.H. de Witte en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 14 februari 2017 in bijzijn van de griffier.