Rb. Noord-Holland, 05-10-2018, nr. HAA 14/4720
ECLI:NL:RBNHO:2018:8201
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
05-10-2018
- Zaaknummer
HAA 14/4720
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2018:8201, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 05‑10‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2019:1624
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2019/0316 met annotatie van
Uitspraak 05‑10‑2018
Inhoudsindicatie
De rechtbank oordeelt dat de crisisheffing niet in strijd met de goede trouw tussen Nederland en Oostenrijk (tax treaty override), niet strijdig met artikel 17 en 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en evenmin in strijd komt met artikel 45 tot en met 48 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Ook vormt de heffing geen verboden staatssteun.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 14/4720
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2018 in de zaak tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. C.J.P. Priester),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft op 26 april 2013 voor het tijdvak maart 2013 aangifte gedaan voor een totaal bedrag van € 556.029. Dit bedrag bestaat volledig uit een bedrag aan pseudo-eindheffing hoog loon.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de afdracht van pseudo-eindheffing hoog loon.
Op 28 januari 2014 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 oktober 2014 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld, van gronden voorzien bij brief van 16 december 2014.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd.
De rechtbank heeft op 26 juni 2018 een nader stuk van eiseres ontvangen en in kopie doorgezonden naar verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2018 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, vergezeld van mr. S.R. Pancham. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. de Groot en H.E. Erceylan.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is gevestigd te [Z] en is een financiële holding.
Eiseres is 100% dochter van [A] N.V.. Eiseres is per 23 november 2012 100% aandeelhouder in [B] N.V. en per 27 maart 2013 20% aandeelhouder in [C] B.V.
2. In de periode tot en met augustus 2012 is de heer [D] de enige werknemer van eiseres. De heer [D] was in die periode woonachtig in Oostenrijk.
3. Eiseres heeft over 2012 € 3.625.186 loon uit dienstbetrekking aangegeven met een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 1.878.845.
4. Eisers heeft over maart 2013 een bedrag van € 556.029 pseudo-eindheffing hoog loon afgedragen. Dit bedrag is als volgt berekend: € 3.625.186 (loon) -/- € 150.000 =
€ 3.475.186 x 16% = € 556.029.
5. Over de jaren 2010 tot en met 2013 zijn de volgende bedragen aan loon en ingehouden loonheffingen aangegeven:
2010 2011 2012 2013
Loon 2.673.049 2.896.788 3.625.186 62.400
Loonheffingen 1.381.114 1.497.213 1.878.845 14.507
6. De door eiseres in de aangiften vennootschapsbelasting aangegeven winstereserves, (netto) omzet, personeels- en andere kosten en resultaat voor de jaren 2010 tot en met 2013 zijn als volgt:
2010 | 2011 | 2012 | 2013 | ||
Winstreserves | 224.244.340 | 98.005.835 | 113.759.820 | 264.583.211 | |
Bedrijfsopbrengsten | 16.310.241 | 8.149.535 | 7.140.414 | 9.359.781 | |
Lonen en salarissen | 4.606.302 | 6.140.371 | 2.409.353 | 94.528 | BIJ |
Overige kosten | 35.206.587 | 39.956.228 | 17.616.371 | 16.553.101 | AF |
Som fin. baten en lasten | -2.936.555 | -5.044.152 | -6.259.532 | -8.783.502 | BIJ |
Resultaat gewone bedrijfsuitvoering | -26.439.203 | -42.991.216 | -19.154.842 | -16.071.350 | |
Resultaat deelnemingen | 114.359.871 | 236.752.262 | 142.384.827 | 173.872.905 | BIJ |
Saldo fisc winstberekening | 87.920.668 | 193.761.046 | 123.229.985 | 157.801.555 |
7. Eiseres heeft de volgende bedragen aan omzet vermeld in de aangiften omzetbelasting:
2010 2011 2012 2013
Omzet € 16.554.442 € 8.686.031 € 7.140.413 € 10.329.827
Geschil8. In geschil zijn de volgende punten:
-Is de heffing in strijd met de goede trouw tussen Nederland en Oostenrijk (tax treaty override)?
-Is de heffing in strijd met de artikel 17 en 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest)?
-Is de heffing in strijd met de artikel 45 tot en met 48 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)?
-Vormt de heffing verboden staatssteun?
9. Voor het standpunten van de partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Tax treaty override
10. Eiseres voert aan dat de werknemer van eiseres, de heer [D] , per 1 september 2012 niet meer in dienst was bij eiseres en ook niet meer als bestuurder van eiseres optrad. Dat betekent volgens eiseres dat de toedeling van de heffingsbevoegdheid van Nederland op basis van artikel 17 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag) dient plaats te vinden.
Artikel 17 van het Verdrag luidt als volgt:
1. Bestuurders- en commissarissenbeloningen en soortgelijke betalingen, verkregen door een inwoner van Nederland in zijn hoedanigheid van lid van de raad van beheer of van de raad van toezicht van een lichaam dat inwoner van Oostenrijk is, mogen in Oostenrijk worden belast.
2. Beloningen en andere betalingen, verkregen door een inwoner van Oostenrijk in zijn hoedanigheid van bestuurder of commissaris van een lichaam dat inwoner van Nederland is, mogen in Nederland worden belast.
11. Vast staat dat de heer [D] in het jaar 2012 in de hoedanigheid van bestuurder van eiseres beloningen heeft ontvangen. Deze beloningsbestanddelen zijn door artikel 17 van het Verdrag aan Nederland toegewezen. De wijze en het moment waarop Nederland over deze beloningsbestanddelen heft, valt niet onder de reikwijdte van het Verdrag. Nederland heeft terecht en op de juiste wijze geheven over het in 2012 door de heer [D] genoten loon. Dat de heer [D] op het moment van de heffing - 31 maart 2013 - niet meer voor eiseres werkzaam was, doet niet af aan de verschuldigdheid van de pseudo-eindheffing, welke verschuldigdheid zijn grondslag vindt in de in 2012 aan eiseres uitgekeerde bestuurdersbeloningen.
Ten aanzien van de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 februari 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:703, naar welke uitspraak eiseres in dit verband verwijst, overweegt de rechtbank dat in die zaak een ander feitencomplex aan de orde was. Het geschil betrof immers mede, anders dan in casu, de berekening van de heffingsgrondslag. Van analoge toepassing van deze uitspraak op de onderhavige zaak kan bestaat dan ook geen aanleiding.
Strijd met het Handvest
12. Met betrekking tot de grief dat de heffing strijdig is met de artikelen 17 en 21 van het Handvest, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van Hof Amsterdam van 28 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2353, waarin het Hof heeft overwogen:
“6.10.8. Op grond van het onder 6.10.3 tot en met 6.10.7 overwogene is het Hof van oordeel dat de invoering van de crisisheffing niet binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, zodat het Handvest in de onderhavige procedure geen rol speelt. Ten overvloede overweegt het Hof dat de inspecteur zich bovendien terecht op het standpunt heeft gesteld, gelet op artikel 52, derde lid, van het Handvest (en de daarbij gegeven, onder 6.10.4 geciteerde toelichting) dat artikel 17, eerste lid, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als artikel 1 EP, zodat een toetsing van de invoering van de crisisheffing aan deze bepaling van het Handvest tot hetzelfde oordeel zou leiden als hiervoor is weergegeven ter zake van de toetsing aan artikel 1 EP.”
De rechtbank maakt de overwegingen van het Hof Amsterdam tot de hare. Nu de bepalingen van het Handvest in een geschil over de pseudo-eindheffing hoog loon niet van toepassing zijn, ziet de rechtbank ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie met betrekking tot het toetsingskader van het Handvest en de vraag of het Handvest een ruimere bescherming biedt dan artikel 1 EP.
Strijdigheid met de artikelen 45-48 VWEU
13. Eiseres heeft aangevoerd dat de crisisheffing een maatregel is die de uitoefening van de in het EU-verdrag gewaarborgde vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken. De crisisheffing is, naar de mening van eiseres, in strijd met artikel 45 VWEU omdat een indirecte discriminatie optreedt. Er wordt daarmee niet aan de vier voorwaarden voldaan, volgend uit de jurisprudentie van het HvJ EU (HvJ EG 30 november 1995, C-55/95 Gebhard).
Verweerder heeft betwist dat artikel 45 VWEU in deze casus van toepassing is.
De rechtbank is van oordeel dat in casu sprake is van een geheel binnenlandse situatie, aangezien als belastingplichtigen hebben te gelden in Nederland gevestigde werkgevers en de heffing wordt toegepast op hoge lonen van de bij deze werkgevers in dienst zijnde werknemers, zonder onderscheid naar nationaliteit of woonland van de betreffende werknemers. Reeds op die grond missen de artikel 45 tot en met 48 van het VWEU toepassing. Het betoog van eiseres faalt derhalve.
Staatssteun
14. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar standpunt dat sprake is van verboden staatsteun. Bij staatssteun als bedoeld in artikel 107, eerste lid, VWEU gaat het om voordelen die worden verschaft aan een onderneming en die worden bekostigd met staatsmiddelen. Daarvan is bij de pseudo-eindheffing hoog loon geen sprake. Ook de noodzaak tot het invoeren van de in geding zijnde heffing is door de Hoge Raad erkend. In het arrest van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124, is overwogen:
“2.6.10. De hiervoor geschetste ernstige aard van de begrotingsproblemen, die ertoe noopte om ingrijpende maatregelen te nemen die in 2013 tot vermindering van het begrotingstekort zouden leiden, en de noodzaak om in verband daarmee te komen tot een eenvoudige, goed uitvoerbare regeling, brengen mee dat voldoende specifieke en dwingende redenen aanwezig waren om te komen tot de invoering van de crisisheffing, ook voor zover daarmee wordt geheven over een heffingsgrondslag waarin loon is begrepen dat is genoten vóór de eerste aankondiging van de regeling. Een en ander leidt tot het oordeel dat bij de invoering van de crisisheffing een ‘fair balance’ in acht is genomen.”
Dat de heffing slechts een bepaalde groep raakt, en in zekere zin als gevolg daarvan andere groepen bevoordeelt, maakt het voorgaande niet anders. De Hoge Raad heeft dit aspect in voornoemd arrest voor ogen gehad doch geoordeeld dat ook die omstandigheid geen grond biedt voor de conclusie dat sprake is van een schending van artikel 1 EP.
De rechtbank heeft ten slotte acht geslagen op het door eiseres in dit verband genoemde arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 2015 inzake “Finanzamt Linz”, doch ook dit arrest heeft de rechtbank niet tot het oordeel gebracht dat in casu sprake is van staatssteun, laat staan van verboden staatssteun.
15. Tot slot betoogt eiseres nog dat de heffing niet gerechtvaardigd is omdat de heffing, anders dan aanvankelijk aangekondigd, niet eenmalig is geweest. De rechtbank verwerpt deze stelling, reeds omdat in het onderhavige geval de verlenging van de crisisheffing niet aan de orde is.
16. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.