Rechtbank Rotterdam 11 januari 2016, rekestnummer: C/10/488942 / FT EA 15/2760.
HR, 08-07-2016, nr. 16/01443
ECLI:NL:HR:2016:1479
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
16/01443
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1479, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:616, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:616, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1479, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2016
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
16/01443
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/10/488942/FT EA 15/2760 van de rechtbank Rotterdam van 11 januari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.183.958/01 van het gerechtshof Den Haag van 8 maart 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3-7).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 10‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Goede trouw (art. 288 lid 1, onder b, Fw). Hardheidsclausule (art. 288 lid 3 Fw).
16/01443
mr. G.R.B. van Peursem
10 mei 2016
Conclusie inzake:
[verzoekster],
(hierna: [verzoekster]),
verzoekster tot cassatie.
1. [verzoekster] is de toelating tot de schuldsaneringsregeling ontzegd door de rechtbank1.op grond van art. 288 lid 1 sub b Fw, hetgeen in hoger beroep is bekrachtigd door het hof2., waarbij tevens het in appel gedane beroep op de hardheidsclausule is verworpen door het hof. Daartoe overwoog het hof het volgende:
“3. De grieven en argumenten van [verzoekster] kunnen als volgt worden samengevat.
[verzoekster] heeft een schuld aan de Belastingdienst van € 35.549, -. Deze schuld heeft betrekking op teruggevorderde kinderopvangtoeslag. De rechtbank heeft [verzoekster] ten onrechte het verwijt gemaakt dat zij de Belastingdienst niet de informatie heeft verstrekt die nodig was om het recht op kinderopvangtoeslag vast te stellen. [verzoekster] heeft de kinderopvangtoeslag aangevraagd nadat zij na de geboorte van haar oudste zoontje in 2010 is gaan studeren. In de periode dat de Belastingdienst de beslissingen omtrent de terugvordering van de kinderopvangtoeslag heeft genomen, stond [verzoekster] er als alleenstaande moeder helemaal alleen voor. [verzoekster] heeft zich nog wel voor hulp gewend tot de gemeente Rotterdam, maar dit hulpverzoek is afgewezen op grond van het feit dat zij niet lang genoeg in de gemeente Rotterdam woonde. In 2014 is [verzoekster] door de huisarts doorverwezen naar PsyQ voor een behandeling. Tijdens die behandeling is gebleken dat [verzoekster] een IQ heeft van beneden gemiddeld niveau en is ook de diagnose ADHD gesteld.
[verzoekster] is dan ook van mening dat gelet op voornoemde omstandigheden de rechtbank haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij geen bezwaar heeft aangetekend tegen de beslissingen van de Belastingdienst.
[verzoekster] heeft voorts een beroep gedaan op de hardheidsclausule. [verzoekster] heeft daartoe aangevoerd dat zij weer bij PsyQ is aangemeld en dat zij onder budgetbeheer staat bij de Gemeentelijke Kredietbank. Daarnaast is er inmiddels sprake van een sociaal vangnet.
[verzoekster] wordt bijgestaan door een gezinscoach en is er bij de rechtbank een verzoek tot beschermingsbewind ingediend. De mondelinge behandeling in laatstgenoemde procedure heeft onlangs plaatsgevonden en de uitspraak zal naar verwachting zeer spoedig volgen.
4. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [verzoekster] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [verzoekster] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Het hof overweegt daartoe als volgt. De schuld aan de Belastingdienst van € 35.549,- heeft betrekking op teruggevorderde kinderopvangtoeslag over de jaren 2010 tot en met 2014. Onweersproken is komen vast te staan dat de schuld aan de Belastingdienst is ontstaan omdat [verzoekster] de Belastingdienst niet in het bezit heeft gesteld van informatie die nodig is om het recht op de kinderopvangtoeslag vast te stellen. [verzoekster] heeft ook geen bezwaar gemaakt tegen beslissingen van de Belastingdienst. Dat [verzoekster] hiervan in het geheel geen verwijt valt te maken heeft zij niet aannemelijk kunnen maken. Vanwege de verwijtbaarheid met betrekking tot het ontstaan van deze schuld en de omvang van de schuld, staat deze aan de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg.
6. Dat [verzoekster] druk doende is haar leven weer op de rails te krijgen en daarbij wordt begeleid door een gezinscoach en, naar het zich laat aanzien, binnen afzienbare tijd door een beschermingsbewindvoerder is beslist positief en vormt een aanwijzing dat zij op de goede weg is. Op dit moment is deze wending ten goede echter nog te pril voor het toepassen van de hardheidsclausule. Daarbij wijst het hof ook op de “Landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” (bijlage IV bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken), waarin sinds 1 april 2009 de voorheen geldende Recofa-richtlijnen met betrekking tot de toelating van schuldenaren met een verslaving en psychosociale problemen zijn opgenomen. Daarin wordt het volgende vermeld:
5.4.3 Toelating tot de schuldsaneringsregeling ingeval van psychosociale problematiek
Een verzoeker met psychosociale problemen wordt in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is.
Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. ”
De hiervoor omschreven verklaring van een hulpverlener ontbreekt. Het enkele feit dat [verzoekster] zich inmiddels weer heeft aangemeld bij PsvQ is van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat [verzoekster] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden, in voldoende mate onder controle heeft gekregen. Ook kan op dit moment nog niet beoordeeld worden hoe het beschermingsbewind verloopt.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.”
2. [verzoekster] is tijdig in cassatie gekomen onder aanvoering van een middel met twee onderdelen, maar die kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
3. Onderdeel 1, eerste deel richt zich tegen rov. 4 en 5, waarin het hof oordeelt dat met betrekking tot de belastingschulden in de vorm van teruggevorderde kinderopvangtoeslag van ruim € 35.000,- geen sprake is van goede trouw bij [verzoekster]. Dit deel van onderdeel 1 somt de omstandigheden uit rov. 3 op en klaagt dat het hof gelet daarop in redelijkheid niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen, omdat [verzoekster] een lager dan gemiddeld IQ heeft. Daartoe wordt verwezen naar de conclusie van A-G Spier, ECLI:NL:PHR:2006:AY8310, onder 3.6.1 en 3.6.2 voor HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8310. Volgens de klacht is bij [verzoekster] vanwege haar minder dan gemiddelde IQ evenzeer sprake van een situatie van een “gebrek in zijn/haar bouwstenen die irreparabel” is, zodat de toets van art. 288 lid 1 sub b Fw niet onverkort kan worden toegepast bij [verzoekster].
4. Dit deel van onderdeel 1 kan niet tot cassatie leiden, omdat de feitelijke afweging in concreto aan het hof als feitenrechter is en geen sprake is van onvoldoende (begrijpelijke) motivering. De verwijzing naar de conclusie van A-G Spier gaat alleen al mank, omdat in die zaak sprake was van een andere kwestie, namelijk beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder schone lei wegens tekortkoming in de informatieplicht uit art. 354 lid 1 Fw, maar vooral, omdat in die zaak sprake was van een vastgestelde psychiatrische aandoening (Klinefeltersyndroom) van de schuldenaar en een overgelegde psychiatersbrief3.met de strekking dat dit niet te genezen syndroom zijn ondoelmatig functioneren verklaarde, waarbij Uw Raad niettemin contrair is gegaan aan zijn Advocaat-Generaal op het punt van de toerekenbaarheidsvraag.
5. Onderdeel 1, tweede deel voert aan dat de hardheidsclausule van art. 288 lid 3 Fw juist bedoeld is voor gevallen als die van [verzoekster], terwijl uit het zittingsp-v volgens de klacht zou volgen dat er wel sprake is van een beheersbaarheidsverklaring bedoeld in rov. 6.
6. Dat laatste mist feitelijke grondslag. Uit het zittingsp-v volgt voor zover hier relevant alleen dat [verzoekster] heeft aangegeven hulp te hebben gezocht bij huisarts en PsyQ en naar haar zeggen leer- en concentratieproblemen heeft, de gezinscoach ter zitting heeft aangegeven dat wellicht psychologische behandeling op zijn plaats is, dat [verzoekster] aan de oudste raadsheer desgevraagd heeft bevestigd de eerder gezochte hulp bij PsyQ zelf te hebben beëindigd4., maar “volgende week” weer een afspraak zou hebben. Daarnaast vormt toepassing van de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid van de feitenrechter en de afwijzing van het beroep daarop is hier alleszins begrijpelijk en duidelijk gemotiveerd5.als een “te prille” situatie om te kunnen zeggen dat de oorzaken van het ontstaan van de niet te goeder trouw aan te merken schulden onder controle zijn inmiddels.
7. Onderdeel 2 bouwt op het tweede deel van onderdeel 1 voort met de klacht tegen afwijzing van het beroep op de hardheidsclausule in rov. 6, waarvoor ook geldt dat dit al strandt op het gegeven dat hier sprake is van een discretionaire bevoegdheid en de afwijzing van toepassing daarvan door het hof afdoende is gemotiveerd.
Dat miskend zou zijn dat [verzoekster] niet valt in de categorie psychosociale problematiek, zoals het onderdeel aanvoert, mist feitelijke grondslag, nu van zodanige problematiek onmiskenbaar sprake is (vgl. ook voetnoot 4).
Dat de voorwaarde van een beheersbaarheidsverklaring niet gesteld kan worden in geval van een beneden gemiddeld IQ6., zoals het onderdeel zonder nadere onderbouwing poneert, is volgens mij geen regel die in zijn algemeenheid opgaat. Waar het om gaat is dat ook in het belang van de schuldenaar moet worden gewaakt voor te premature toelating tot de schuldsaneringsregeling, om te voorkomen dat na zodanige toelating tussentijds dient te worden beëindigd zonder schone lei, waarna een wachttijd geldt van tien jaar. Het feitelijk oordeel van het hof dat nog niet van een voldoende “ommekeer” sprake is voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule, ook al is [verzoekster] inmiddels op de goede weg, is voldoende inzichtelijk gemotiveerd en kan naar ik meen standhouden7..
Conclusie
Ik concludeer tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2016
Gerechtshof Den Haag 8 maart 2016, zaaknummer: 200.183.958/01.
Ik wijs er wel op – het onderdeel doet dat niet – dat ik uit prod. 3 bij het appelverzoekschrift haal dat psychiater Goedgebuer op 11 maart 2014 als DSM-IV classificatie heeft vastgesteld: “AS I 314.00 Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, overwegend onoplettendheid type Hoofd”, met als beschrijvende diagnose naar de kern genomen: “ADHD, overwegend onoplettendheidstype”.
Dat vindt bevestiging in één van de niet bijzonder inzichtelijk gepresenteerde bijlagen uit het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling (overgelegd als prod. 2 bij het appelverzoekschrift), t.w. een bericht van sociaal psychiatrisch verpleegkundige Dijkstra van 14 oktober van een onleesbaar jaartal: “(...)Patient verscheen in het vervolg niet meer op afspraken bij coach en arts. Ook niet na een verzoek daartoe. Het dossier wordt dan ook gesloten.Naast de mogelijke ADHD speelt er veel psychosociale problematiek, financiele problemen, huisvestingsproblemen. Patient kreeg het advies zich te melden bij de Stichting Mee.Reden van afsluiting:Patient verschijnt niet meer op afspraken, ook niet na verzoeken daartoe.(...)”
Vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4931, RvdW 2011/179, vgl. m.n. rov. 3.5 en HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3338, NJ 2015/483, m. red. aant., rov. 3.4.3.
Gekwantificeerd wordt die benedengemiddeldheid voor zover ik in het dossier heb kunnen nagaan verder niet anders dan in de berichtgeving bedoeld in voetnoot 4 als “een beneden gemiddeld niveau”.
Zie over deze problematiek in iets andere sleutel ook HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY6143, NJ 2013/26 (ook in die zaak contrair aan de conclusie van A-G Timmerman, ECLI:NL:HR:PHR:2012:BY6143).