ABRvS, 13-04-2015, nr. 201501778/1/V3
ECLI:NL:RVS:2015:1305
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-04-2015
- Zaaknummer
201501778/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1305, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑04‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2015:6406
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2015/149
Uitspraak 13‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 februari 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
201501778/1/V3.
Datum uitspraak: 13 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 25 februari 2015 in zaak nr. 15/2880 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.D. Streef, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, zijn verschenen.
Overwegingen
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. De vreemdeling heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Ingevolge artikel 83a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is in deze zaak, anders dan in de brief van de Afdeling van 4 maart 2015 abusievelijk is vermeld, echter geen incidenteel hoger beroep mogelijk. Het incidenteel hoger beroep is derhalve niet-ontvankelijk.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1562, ECLI:NL:RBDHA:2015:1561 en ECLI:NL:RBDHA:2015:1563), ten onrechte heeft overwogen dat het zicht op uitzetting naar China is komen te ontbreken. Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat gelet op de ontwikkelingen van augustus 2013 tot maart 2015 met betrekking tot de uitzetting van Chinese vreemdelingen, nog steeds zicht op uitzetting naar China bestaat. Voorts heeft hij betoogd dat, samengevat, de vreemdeling niet meewerkt aan zijn terugkeer en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het actief meewerken van de vreemdeling aan zijn terugkeer, waaronder het meewerken aan het verkrijgen van een laissez passer, onlosmakelijk is verbonden met de vraag of er zicht op uitzetting naar een bepaald land is.
2.1. In de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2012 in zaak nr. 201200787/1/V3, heeft de Afdeling overwogen dat zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. De Afdeling heeft daarbij onder meer van belang geacht dat in 2011 en 2012 nog steeds overleg plaatsvond met de Chinese autoriteiten over de afgifte van laissez passer, dat de Chinese autoriteiten zich bereid hadden verklaard om op verzoek van vreemdelingen presentaties te houden en dat het naast het laissez passertraject mogelijk was gebleken om vreemdelingen gedwongen terug te laten keren naar China met behulp van een EU-staat.
2.2. De staatssecretaris heeft in zijn hogerberoepschrift en ter zitting bij de Afdeling uiteengezet dat in september 2013 en oktober 2013 vijf laissez passer zijn verstrekt en dat er in 2013 en 2014 verschillende contacten zijn geweest met de Chinese autoriteiten. Zo heeft in november 2013 een gesprek plaatsgevonden tussen de Chinese vice-consul in Nederland en de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V), dat heeft geresulteerd in het opstarten van een "operationele terugkeerdialoog". Tevens heeft in die maand een gesprek plaatsgevonden tussen het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Chinese ambassadeur in Nederland over de samenwerking op het gebied van terugkeer van Chinese onderdanen naar China. Dit heeft in maart 2014 geleid tot de verlenging van de geldigheidsduur van een laissez passer. De staatssecretaris heeft verder aangegeven dat in 2013 59 aanvragen tot verkrijging van een laissez passer bij de Chinese vertegenwoordiging zijn ingediend en in 2014 104 aanvragen. In de periode juni tot en met september 2014 is door de DT&V tevergeefs getracht tot een nieuwe afspraak met de Chinese ambassade te komen. In november 2014 heeft de Nederlandse ambassade in Beijing een zogeheten Note Verbale gestuurd aan het Chinese Ministry of Public Security, die is doorgestuurd naar het Chinese Ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze Note Verbale heeft echter vooralsnog geen vervolg gekregen.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2014 in zaak nr. 201401780/1/V3, is voor het zicht op uitzetting mede bepalend of de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten.
De staatssecretaris heeft zich op diplomatiek niveau langdurig ingespannen om de autoriteiten van China te bewegen tot afgifte van laissez passer ten behoeve van gedwongen vertrek, maar deze inspanningen hebben sinds november 2013 slechts geleid tot de verlenging van een reeds eerder afgegeven laissez passer en niet meer tot het verlenen daarvan. Daarnaast heeft de staatssecretaris desgevraagd ter zitting bij de Afdeling aangegeven dat er al geruime tijd geen presentaties meer plaatsvinden. Voorts heeft hij over de termijn waarbinnen een verandering in de houding van de Chinese autoriteiten mag worden verwacht ter zitting geen helderheid kunnen verschaffen.
Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is komen te ontbreken zodat de inbewaringstelling van de vreemdeling van aanvang af onrechtmatig is. Voor zover de staatssecretaris heeft aangevoerd dat het actief meewerken van de vreemdeling aan zijn terugkeer onlosmakelijk is verbonden met de vraag of er zicht op uitzetting is naar zijn land van herkomst, kan hij daarin niet worden gevolgd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2008 in zaak nr. 200805982/1, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief en het verhandelde ter zitting bij de Afdeling niet afdoen, kan, indien niet aannemelijk is gemaakt dat de autoriteiten van het land van herkomst bereid zijn mee te werken aan het verstrekken van de voor de uitzetting benodigde documenten, een vreemdeling niet langer ter motivering van de bewaring worden tegengeworpen dat hij niet of in onvoldoende mate aan zijn verplichting tot medewerking voldoet. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich feiten en omstandigheden voordoen waaruit blijkt dat de staatssecretaris niet louter is aangewezen op de medewerking van de Chinese autoriteiten voor het verkrijgen van de voor de uitzetting van de vreemdeling benodigde reisdocumenten (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2008 in zaak nr. 200807717/1 en 5 maart 2010 in zaak nr. 200909356/1/V3.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink
w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2015
345-759.