ABRvS, 06-02-2019, nr. 201709990/1/A1
ECLI:NL:RVS:2019:333
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-02-2019
- Zaaknummer
201709990/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:333, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑02‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JBO 2019/74 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
AB 2019/156 met annotatie van T.N. Sanders
Uitspraak 06‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Bij afzonderlijke besluiten van 28 juli 2016 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom van in totaal € 345.000,00 bij [appellante A], [appellant B] en [appellante C] (hierna tezamen en in mannelijk enkelvoud: [appellante])
201709990/1/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], [appellant B] en [appellante C], wonend, dan wel gevestigd te Lierop, gemeente Someren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 november 2017 in zaak nr. 17/1482 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 28 juli 2016 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom van in totaal € 345.000,00 bij [appellante A], [appellant B] en [appellante C] (hierna tezamen en in mannelijk enkelvoud: [appellante])
Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college het door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J. Maessen en mr. B. Mutsaerts, bijgestaan door mr. F.A. Pommer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij afzonderlijke besluiten van 21 april 2015 heeft het college in verband met de exploitatie van de inrichting op het perceel [locatie 1] te Someren [appellante A], [appellant B] en [appellante C], naast [bedrijf A] en [bedrijf B], onder oplegging van een dwangsom gelast het aanvoeren van varkens te beëindigen, de inrichting schoon te maken en de dierlijke mest af te voeren nadat de vleesvarkens zijn afgevoerd. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar.
2. Vast staat dat [appellante] een dwangsom van € 345.000,00 heeft verbeurd nu hij, naar niet in geschil is, niet binnen de gestelde begunstigingstermijn heeft voldaan aan de bij het besluit van 21 april 2015 opgelegde last, voor zover die ziet op het afvoeren van de aanwezige dierlijke mest.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er bijzondere omstandigheden zijn waardoor het college geheel of gedeeltelijk van invordering van de verbeurde dwangsommen had moeten afzien.
Hiertoe voert [appellante] aan dat hij vanwege de gedwongen staking van de exploitatie van de varkenshouderij niet over de financiële middelen beschikt om de mest te kunnen afvoeren dan wel om de verschuldigde dwangsommen te kunnen voldoen. [appellante] wijst erop dat [appellante A] en [appellant B] natuurlijke personen zijn voor wie de gevolgen van de invordering van de verbeurde dwangsom groter zijn dan bij een rechtspersoon. Het mag volgens [appellante] niet zo zijn dat [appellante A] en [appellant B] persoonlijk failliet zullen gaan vanwege de invordering. Bovendien lost dat niets op, omdat de mest die in het bedrijf aanwezig is er in dat geval nog altijd zal zijn. Ook wijzen zij op een andere dwangsomprocedure.
Verder voert [appellante] aan dat het treffen van de door de rechtbank gesuggereerde betalingsregeling nutteloos is omdat het in te vorderen bedrag te hoog is.
Voorts voert [appellante] aan dat de gehele gang van zaken is veroorzaakt door de procedure op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet Bibob). Deze procedure heeft volgens [appellante] geleid tot intrekking van de vergunning en vervolgens tot de daaraan gerelateerde last onder dwangsom op grond waarvan de mest voor een bepaald tijdstip uit de inrichting moest zijn verwijderd. Als gevolg van die procedure heeft [appellante] de stallen moeten leeg maken en waren er geen financiële middelen meer om de mest af te voeren. Volgens [appellante] is alles als gevolg van deze procedure in een stroomversnelling geraakt en is het faillissement uitgesproken voordat de mest afgevoerd kon worden.
Volgens [appellante] was een belangrijk gedeelte van de verwijten die in die procedure zijn gemaakt gelegen in de veronderstelling dat cliënten zelf strafbare feiten pleegden, terwijl dit niet het geval bleek. Volgens [appellante] heeft hij geen strafbare feiten begaan die op enigerlei wijze rechtstreeks zijn te relateren aan hetgeen thans voorligt. In feite is volgens [appellante] sprake van een aaneenschakeling van omstandigheden waarvan hij thans de dupe dreigt te worden.
Verder voert [appellante] aan dat de faillissementen van [bedrijf C], [bedrijf D], [bedrijf A] en [bedrijf E] en alles wat daarmee samenhangt een enorme emotionele impact heeft gehad op het gezin van [appellante A] en [appellant B], zodat invordering van de verbeurde dwangsom onevenredige gevolgen zal hebben.
3.1. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het bestuursorgaan hoeft bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben.
3.2. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de omstandigheden die [appellante] heeft aangevoerd, niet van dien aard dat het college van invordering van de verschuldigde dwangsommen had behoren af te zien.
Niet gebleken is immers dat [appellante C] de verschuldigde dwangsommen niet zou kunnen voldoen.
Verder kan aan de door [appellante] overgelegde jaarrekeningen van [bedrijf B] uit 2014 en [appellante C] uit 2012 niet de betekenis worden gehecht die [appellante] hieraan wenst toe te kennen, nu het besluit op bezwaar is genomen op 4 april 2017. Bovendien speelt in deze procedure [bedrijf B] geen rol van betekenis.
Ook de door [appellante] overgelegde bescheiden, waaronder de aan hem gerichte aanslagen Inkomstenbelasting 2016 en 2017 en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet kunnen niet leiden tot het ermee door hem beoogde doel. Daarbij is van belang dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [appellante] nog steeds de beschikking heeft over vermogen, zij het dan dat dat vermogen niet inzichtelijk wordt gemaakt in de door [appellante] overgelegde bescheiden. Zo maakt [appellante], naar niet in geschil is, gebruik van een Audi Q7 met een aanzienlijke nieuwwaarde, een Opel Corsa en een Opel Combo en huurt hij een vrijstaande vrije sector woning met tuin en garage aan de [locatie 2] te Lierop met een door het college geschatte kale huurprijs van € 1.313,00 per maand. De enkele stelling van [appellante] dat die Audi en de woning ter beschikking zijn gesteld door een peetoom van [appellante A], leidt niet tot het oordeel dat [appellante] niet de beschikking heeft over vermogen in de hiervoor bedoelde zin.
Voorts betoogt [appellante] tevergeefs dat een betalingsregeling nutteloos is omdat het in te vorderen bedrag te hoog is.
Blijkens de gedingstukken heeft het college ongeveer anderhalve jaar tevergeefs gewacht na de uit eigen beweging gedane toezegging van [appellante] om met een voorstel te komen over de betaling van de verbeurde dwangsom en de verwijdering van de mest. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt hieruit eerder dat [appellante] de kans tot het treffen van een regeling met het college tot nog toe aan zich voorbij heeft laten gaan dan dat het treffen van zo’n regeling nutteloos is.
Verder betoogt [appellante] tevergeefs dat de gehele gang van zaken is veroorzaakt door de procedure op basis van de Wet Bibob. Deze wet is in deze procedure immers niet toegepast.
Eveneens betoogt [appellante] tevergeefs dat de faillissementen van [bedrijf C], [bedrijf D], [bedrijf B] en [bedrijf E] en alles wat daarmee samenhangt een enorme emotionele impact heeft gehad op hun gezin, reeds omdat deze bedrijven niet failliet zijn gegaan als gevolg van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 juli 2016.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Kramer w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019
543.