HR, 27-01-2017, nr. 16/03536
ECLI:NL:HR:2017:75
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2017
- Zaaknummer
16/03536
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑01‑2017
ECLI:NL:HR:2017:75, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑01‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:1765, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2017/0288 met annotatie van Wendy Nent
V-N 2017/8.24 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2017/86 met annotatie van J.P. Kruimel
FED 2017/57 met annotatie van G. GROENEWEGEN
Jurisprudentie Grondzaken 2017/23 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
NTFR 2017/280 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Beroepschrift 27‑01‑2017
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij doe ik u met verschuldigde eerbied een beroepschrift in cassatie toekomen gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 22 juni 2016 in de procedure met kenmerk BK-15/01058 met als belanghebbende [X].
Als bijlage voeg ik toe het mandaatbesluit op basis waarvan de directeur Belastingen Rotterdam bevoegd is tot het voeren van verweer in een cassatieprocedure.
Eerste cassatiemiddel: schending van het recht, in het bijzonder de strekking van de Algemene wet bestuursrecht
Voor het Hof niet bestreden feiten
De heffingsambtenaar heeft door belanghebbende onbestreden gesteld (verweerschrift, pagina 2):
‘In het initiële bezwaar d.d. 7 april 2014 heeft gemachtigde gesteld dat de WOZ-waarde van het pand maximaal E 616.000,- is. Dit bezwaar is op 2 mei 2014 ingetrokken. In het aanvullende bezwaar op 2 mei 2014 is aangegeven dat het een leegstaand beleggingsobject betreft.’
Rechtstoepassing
Uw Raad overwoog in uw uitspraak van 2 april 2004, 38123, ECLI:NL:HR:2004:AL6905:
‘3.2. Het stelsel van de wet brengt mede dat nadat uitspraak op een bezwaarschrift tegen een aanslag is gedaan, een belastingplichtige verder slechts door middel van beroep zijn bezwaren kan doen gelden.
(…).
Anders dan het Hof heeft geoordeeld staat daaraan niet in de weg dat belanghebbende zelf in het geschrift heeft gesteld dat het bezwaar is gericht tegen de onderhavige aanslag, en, op nog niet eerder aan de orde gestelde gronden, aan de Inspecteur heeft verzocht de aanslag te corrigeren (…) noch dat belanghebbende beter had kunnen of moeten weten.’
Deze uitspraak dient naar mijn mening naar analogie te worden toegepast: indien belanghebbende een bezwaarschrift intrekt, ziet hij daarmee af van verdere rechtsmiddelen. Indien belanghebbende na dit ingetrokken bezwaarschrift ervoor kiest een tweede bezwaarschrift tegen dezelfde aanslag — of in dit geval dezelfde WOZ-beschikking — in te dienen, dient dit tweede bezwaarschrift niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Kort en krachtig in de woorden van A-G llsink van 14 februari 2003, in de zaken met rolnummers 37.063 en 37.064:
‘2.24 (…).
En dus is het tweede bezwaarschrift niet-ontvankelijk omdat niet twee maal tegen dezelfde aanslag bezwaar kan worden gemaakt.’
Conclusie eerste cassatiemiddel
Op deze grond verzoek ik uw Hoge Raad:
- I.
De uitspraak van het Gerechtshof, de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar te vernietigen en het (tweede) bezwaarschrift tegen dezelfde WOZ-beschikking alsnog niet-ontvankelijk te verklaren;
- II.
De proceskosten voor rekening van belanghebbende te laten.
Tweede cassatiemiddel: schending van het recht en/of een onjuiste motivering
schending van het recht en als genoemd in artikel 79, lid 1 RO/of een onjuiste en/of een onvolledige en/of een onbegrijpelijke motivering, in het bijzonder het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage bij dit Besluit.
Het Hof geeft in zijn uitspraak een uitleg aan de voorschriften van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: ‘Bpb’), met name inzake de hoogte van de wegingsfactor, die geen steun vindt in het recht. In de uitspraak wordt derhalve geen enkele relatie gelegd met de feitelijke werkbelasting van gemachtigde, het in feite enige relevante criterium voor de vraag welke wegingsfactor dient te worden toegekend: een inhoudelijke toetsing van diens werkzaamheden en de daarmee corresponderende werkbelasting heeft niet plaatsgevonden, er wordt opgesomd welke werkzaamheden hadden kunnen zijn verricht, hetgeen de facto niet is gebleken en zelfs niet is gesteld door gemachtigde. Het Hof bepaalt de wegingsfactor aan de hand van een puur theoretische en denkbeeldige (maximale) werkbelasting, hetgeen zich in generlei wijze verhoudt met de strekking van het Bpb.
De motivering van de uitspraak is in dit licht bezien strijdig met de strekking van het Bpb en de in verband hiermee ontwikkelde jurisprudentie.
Het Hof onderscheidt in deze als nieuw beleid gepresenteerde benadering een ‘niet-bagatelbezwaar’ met een wegingsfactor 1,0 en een ‘bagatelbezwaar’ met een kennelijk lagere wegingsfactor. Aangezien het uitgangspunt van dit beleid fictieve werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener zijn, is in mijn optiek sprake van willekeur.
De motivering van de uitspraak (en het gevormde ‘beleid’ van het Gerechtshof Den Haag op het punt van proceskostenvergoeding) is in dit licht bezien principieel strijdig met de strekking van het Bpb en de in verband hiermee ontwikkelde jurisprudentie.
Toelichting
Het Hof overwoog in de bestreden uitspraak:
‘3.5.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het feit dat in bezwaar slechts is aangevoerd dat het object leeg staat en te huur wordt aangeboden, er aanleiding is het gewicht van de zaak aan te merken als zeer licht en daarom de wegingsfactor te bepalen op 0,25. De rechtbank acht deze uitkomst in overeenstemming met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde. De rechtbank verenigt zich daarmee met de beslissing van [de heffingsambtenaar] een wegingsfactor 0,25 toe te passen.
4.
Door [de heffingsambtenaar] gesteld en door [belanghebbende] niet bestreden was er voor [belanghebbende] geen aanleiding om kadastrale uittreksels op te vragen daar het hier gaat om de gebruikersbelasting van het object en niet om de WOZ-waarde ervan. [De heffingsambtenaar] heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht geen vergoeding toegekend voor de kadastrale uittreksels.
[…]
6.2.
In het bezwaarschrift stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij bij de aanvang van het kalenderjaar niet het gebruik van de in 2013 gekochte onroerende zaak had omdat de zaak leeg stond en van meet af aan voor de verhuur was bestemd. Tevens verzoekt belanghebbende in het bezwaarschrift om toekenning van een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
[….]
6.5.
In gevallen als het onderhavige waarin het tegen een WOZ-beschikking en/of aanslag in de onroerendezaakbelastingen gerichte bezwaar (mede) de toepassing van het materiële recht betreft, stelt het Hof, indien het bedrag van de vergoeding van de kosten die belanghebbende in bezwaar heeft gemaakt deel uitmaakt van de rechtsstrijd, bij de berekening van dit bedrag de factor voor het gewicht van de zaak in de regel op 1. De omstandigheden van het geval kunnen het Hof ertoe brengen van deze regel af te wijken. Van omstandigheden die tot een hogere wegingsfactor dan 1 kunnen leiden, kan onder meer sprake zijn als de waarde van een onroerende zaak is bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde, als bij de bepaling van de waarde van een onroerende zaak een bewerkelijke waarderingsmethode is toegepast of als het geschil is voorgelegd om een rechterlijke uitspraak te verkrijgen die ook kan worden toegepast in andere gevallen dan het voorgelegde geval (proefprocedure). Een omstandigheid die tot een lagere wegingsfactor dan 1 kan leiden, doet zich bijvoorbeeld voor in een ongecompliceerde zaak waarvan de behandeling een relatief geringe inspanning van de rechtsbijstandsverlener van de belanghebbende vergt (bagatelbezwaar).
6.6.
Naar het oordeel van het Hof is het bezwaar van belanghebbende geen bagatelbezwaar en ook overigens ziet het Hof geen aanleiding om bij de berekening van het bedrag van de vergoeding van de kosten die belanghebbende in bezwaar heeft gemaakt een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van minder dan 1 in aanmerking te nemen. Bij deze oordelen neemt het Hof het volgende in aanmerking.
Belanghebbende voerde in bezwaar aan dat hij bij de aanvang van 2014 niet het gebruik van da onroerende zaak had. Kennisneming van de jurisprudentie die in de loop der jaren is gewezen over de vraag of bij het begin van het kalenderjaar sprake is van ‘gebruik’ in zin van de onroerendezaakbelastingen en de Wet WOZ leert dat deze vraag geen simpele ja/nee-vraag is. Voor een gefundeerd antwoord dient onder meer te worden bezien of het object waarvan het ‘gebruik’ in geschil is, een onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ is, of de (juist afgebakende) onroerende zaak volledig dan wet gedeeltelijk leeg staat, of de (gedeeltelijke) leegstand van de onroerende zaak duurzaam is en met welk oogmerk de onroerende zaak wordt aangehouden (voor de verkoop, voor de verhuur, om te verbouwen of met een ander, en zo ja, welk oogmerk). Een geschil waarin deze aspecten aan de orde (kunnen) komen doet in gewicht niet onder voor een gemiddelde zaak, althans niet in die mate dat het gewicht van de onderhavige zaak als ‘licht’ of zelfs, zoals de heffingsambtenaar betoogt, als ‘zeer licht’ zou moeten worden aangemerkt.’
In deze uitspraak wordt derhalve geen enkele relatie gelegd met de feitelijke werkbelasting van gemachtigde, het relevante criterium aangaande de vraag welke wegingsfactor dient te worden gehanteerd. Er wordt opgesomd welke werkzaamheden hadden kunnen zijn verricht, hetgeen de facto niet is gebleken en zelfs niet is gesteld door gemachtigde.
Het Hof hanteert de kwalificatie ‘bagatelbezwaar’ voor een ‘ongecompliceerde zaak waarin de behandeling een relatief geringe inspanning van de rechtsbijstandverlener vergf’, maar verzuimt vervolgens te toetsen of daarvan in de onderhavige casus sprake is — een toetsingseis waaraan door de Rechtbank wel concreet is voldaan. Aangezien gemachtigde volstond met enkel het vermelden van leegstand en verhuursituatie — en dus niet andere mogelijke onderbouwingen en daarmee corresponderende werkzaamheden van zijn claim in het bezwaarschrift heeft opgenomen — is de Rechtbank naar mijn mening terecht tot het oordeel gekomen dat sprake was een zeer geringe werkbelasting.
Gelet op rechtsoverweging 3.5, die door het Hof wordt geciteerd en dus niet is vernietigd, wordt duidelijk dat de discussie omtrent gebruik niet verder strekt dan de blote stelling van belanghebbende dat sprake was van leegstand en dus geen sprake van gebruik.
Gelet op deze feitelijke vaststelling is de door het Hof veronderstelde gemiddelde werkbelasting niet terug te herleiden tot de door hem vastgestelde feiten. 's‑Hofs vaststelling dat sprake is van een gemiddelde zwaarte is daarmee onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Effectieve betwisting van wegingsfactor 1,0 wordt voor de heffingsambtenaar de facto ook onmogelijk indien de feitenrechter uitgaat van allerlei veronderstelde juridische stellingen van belanghebbende en dito gecompliceerde rechtstoepassing, ook al reiken de stellingen van belanghebbende in de praktijk niet verder dan veel basalere feitelijke stellingen.
Ik onderstreep dat gemachtigde voor deze simpele weergave in het bezwaarschrift heeft gekozen en acht het volstrekt onbegrijpelijk dat het Hof proceskosten vergoedt naar een factor die juist totaal niet gerelateerd is aan de door gemachtigde gekozen werkbelasting.
Uit de mondelinge behandeling werd duidelijk dat het Gerechtshof 's‑Gravenhage voor ‘dit soort zaken’ voortaan standaard een wegingsfactor van 1,0 zal hanteren. Dit impliceert blijkbaar het zonder toetsing van de concrete werkbelasting van de gemachtigde zelfstandig kwalificeren van bezwaren in twee categorieën; een ‘niet- bagatelbezwaar’ met een wegingsfactor 1,0 en een ‘bagatelbezwaar’ met een kennelijk lagere wegingsfactor.
Het moge evident zijn dat deze werkwijze, waarbij een puur theoretische en fictieve (maximale) werkbelasting de norm voor de wegingsfactor is, zich in generlei wijze verhoudt met de strekking van het Bpb. Dat het Gerechtshof door dit onderscheid te maken blijkbaar een pragmatische aanpak voorstaat van procedures waarin proceskostenvergoeding aan de orde is, is vanzelfsprekend geen reden om deze handelswijze juridisch valide te achten: deze benadering van het Gerechtshof is integendeel als volstrekt willekeurig en arbitrair te kwalificeren.
Regelaeving en jurisprudentie
De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6:
‘Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener’.
Hieruit volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig — op grond van een eigen waardering — dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Het gewicht van een zaak wordt met andere woorden niet beoordeeld aan de hand van regels met betrekking tot stelplicht en bewijslast. Evenmin geldt dat een zaak bij gebrek aan voldoende onderbouwing door de partij die daarbij belang heeft, in de categorie gemiddeld wordt ingedeeld.
De in beroep in acht te nemen principes worden beschreven in de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 maart 2014, 13/00731, ECLI:NL:GHARL:2014:2579:
‘4.1 Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank een onjuist toetsingskader gehanteerd. Bij het vaststellen van het gewicht van de zaak heeft de heffingsambtenaar geen beleidsvrijheid. Hij dient het gewicht van een zaak vast te stellen overeenkomstig de in onderdeel C van het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tabel. Daarbij is hij — zoals hij terecht aanvoert — niet gebonden aan de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Stcrt. 2012, 26.039 (hierna: de Richtlijn), doch dit neemt niet weg dat de rechter heeft te toetsen of de heffingsambtenaar de juiste wegingsfactor heeft toegepast.
Die toetsing is geen marginale toetsing. De rechter dient zelfstandig — op grond van een eigen waardering — te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (HR 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL.HR:2011:BT2293) en als hij tot de conclusie komt dat de heffingsambtenaar een andere, dus onjuiste factor heeft toegepast, dient hij de heffingsambtenaar te corrigeren.
4.2
De heffingsambtenaar wijst er terecht op dat het Hof evenmin als de heffingsambtenaar is gebonden aan de Richtlijn. Het Hof zal bij de beoordeling in welke gewichtscategorie een zaak valt daarop wel acht slaan’.
De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 23 september 2011, 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293 dat de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener altijd bepalend zijn voor de hoogte van de wegingsfactor:
‘3.3.3. De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8–9:
‘Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het — al dan niet in geld uit te drukken — belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechteraan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…)
Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.’
De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6:
‘Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.’
3.3.4.
Uit het in 3.3.2 en 3.3.3 vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig — op grond van een eigen waardering — dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Hiermee verdraagt zich niet de opvatting van de Rechtbank, die erop neerkomt dat het gewicht van een zaak wordt beoordeeld aan de hand van regels met betrekking tot stelplicht en bewijslast, en dat een zaak bij gebreke van voldoende onderbouwing door de partij die daarbij belang heeft, in de categorie gemiddeld wordt ingedeeld’.
Het Parket bij de Hoge Raad oordeelde op 13 juli 2012,11/2430 ECLI:NL:PHR:2012:BV5172 over een casus waarin de gemachtigde zelf weinig juridisch gerelateerde inspanning hoeven te verrichten:
‘Het Hof gaat in de berekening onder punt 4.4.2 uit van wegingsfactor 1. Waarom er voor deze wegingsfactor wordt gekozen, en het Hof de stellingen van de Gemeente over de wegingsfactor voor een half punt, zonder enige verdere vermelding of motivering ter zijde schuift, is onduidelijk. Dit is naar onze mening in strijd met het recht. Wij verwijzen u naar de uitspraak van het Hof Amsterdam, 12 augustus 2008, LJN BN4209: (…)
Is het voor de rechtsbijstandverlener een zeer eenvoudige zaak, gericht op het vaststellen van eenvoudige feiten en niet op een zaak met complexe juridische kwesties, dan is de werkbelasting, en dus ook de zwaarte van de zaak voor de rechtsbijstandverlener zeer gering. Dit is ook in de onderhavige zaak aan de orde. Er is geen sprake van complexe fiscaaljuridische standpunten in het bezwaar en ook voor het taxatietechnische deel heeft de gemachtigde zelf weinig juridisch gerelateerde inspanning hoeven te verrichten. Vergelijk in dit verband de uitspraak van Rechtbank Arnhem 16 maart 2010, 09/1380, LJN: BL7999 waarin de rechtbank voor vergoeding van de werkzaamheden van de gemachtigde een kwart punt (0,25) heeft gehanteerd. Dit doet ook de Rechtbank Amsterdam in de uitspraak 20 december 2010 nr. 10/3886 LJN: BO8903.
[….]
Uit de uitspraak van Hof Leeuwarden 8 november 2010, LJN BO6388, komt een ook duidelijke rechtsregel naar voren waarbij een lagere kostenvergoeding werd gehanteerd: het feit dat, indien gemachtigde dit wenst te stellen, dat het voor inhoudelijke aspect weliswaar enig onderzoek door hem wordt vereist, leidt niet automatisch tot een wegingsfactor van 1.’
Het Gerechtshof Amsterdam bepaalde in zijn uitspraak van 12 augustus 2010
ECLI:NL:GHAMS:2010: BN4209:
‘4.2.
De in overweging 4.5 door de rechthank geformuleerde regel dat de behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure in beginsel tot de categorie gemiddeld (1 punt) dient te worden gerekend en dat bij afwijking van die regel naar beneden het aan de inspecteur is dit te onderbouwen, vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht.
Vooropgesteld moet worden dat iedere zaak op zichzelf dient te worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid van die zaak en de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden.
Genoemde factoren dienen vervolgens in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor tot uitdrukking te komen. Bij het standaard toekennen van één punt voor de behandeling van een zaak in de bezwaarfase, is de kans aanwezig dat aan de voor het bepalen van de wegingsfactor vereiste afweging van genoemde factoren voorbij wordt gegaan.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank dan ook ten onrechte zonder afweging van de onder 4.2 genoemde factoren doch enkel op basis van de gestelde bewijsregel, de wegingsfactor voor de kostenvergoeding in de bezwaarfase gesteld op 1.
Met betrekking tot de door de inspecteur in de onderhavige zaak toegekende kostenvergoeding is het Hof van oordeel dat de inspecteur, gegeven de hem toekomende beoordelingsvrijheid en met inachtneming van het feit dat de professionals gemachtigde in dezen enkel een beroep heeft hoeven doen op overschrijding van de aanslagtermijn, kon volstaan met toekennen van een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor van minder dan 1, in dit geval 0,25.’
Conclusie tweede cassatiemiddel
De uitspraak van het Gerechtshof is strijdig met de bedoeling van de wetgever, strijdig met de strekking van het Besluit proceskosten bestuursrecht, niet conform vaste jurisprudence inzake proceskostenvergoeding en is als willekeurig en arbitrair te kwalificeren evenals als het beleid waarop deze is gesteld te zijn gebaseerd.
Ik concludeer dan ook tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 22 juni 2016 in de procedure met kenmerk BK-15/01058.
Belang van deze cassatiemiddelen
Het belang van deze cassatiemiddelen reikt verder dan de onderhavige zaak. Uw Raad heeft eerder geoordeeld dat aan uw college een beperkte taak op het terrain van de vaststelling van de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding toekomt.
Deze beperkte cassatietaak mag er mijns inziens echter niet toe leiden dat feitenrechters zich de vrijheid aanmeten om de facto:
- —
de wegingsfactoren 0,25 en 0,50 principieel niet te hanteren bij in concreto zeer eenvoudige bezwaar- en beroepsprocedures waarin gezien het in bezwaar en beroep naar voren gebrachte enkel sprake is van futiele inspanningen van de rechtsbijstandverlener;
- —
theoretische verhandelingen die geen enkel feitelijk verband met een zaak houden beslissend te achten als bewijs voor de veronderstelde gecompliceerdheid van een zaak, indien de feiten ondubbelzinnig wijzen op een eenvoudige feitelijke stalling, waarbij toekenning van de wegingsfactor 1,0 overduidelijk tot een overwaardering van de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener leidt.
Ik verzoek Uw Hoge Raad dan ook expliciet procedurele regels te formuleren welke door de feitenrechter in acht dienen te worden genomen bij de juridische en feitelijke beoordeling aangaande de wegingsfactor die voor de proceskostenvergoeding moet worden vastgesteld. De vrijheid bij de keuze en waardering van de bewijsmiddelen door het Hof kan immers niet zover reiken dat hij willekeurige jurisprudentie als bewijs voor de gecompliceerdheid van een zaak naar analogie toepast in de compleet afwijkende situatie dat belanghebbende concreet volstaat met het naar voren brengen een eenvoudige feitelijke stelling zoals in casu het geval is.
Uitspraak 27‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 30, lid 2, Wet WOZ. Geen sprake van intrekking bezwaar indien belanghebbende tijdens de bezwaarprocedure zijn gronden wijzigt.
Partij(en)
27 januari 2017
nr. 16/03536
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 juni 2016, nr. BK-15/01058, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 14/6607) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen (gebruikersheffing) van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend. Nu deze conclusie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 7 april 2014 bezwaar gemaakt tegen de hiervoor genoemde “aanslag/beschikking”. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak te hoog heeft vastgesteld en heeft hij verzocht het taxatieverslag toe te zenden. Het bezwaarschrift vervolgt: “Indien de WOZ-waarde op basis van uw taxatieverslag toch juist blijkt te zijn, zal ik dit bezwaarschrift per omgaande intrekken.”
2.1.2.
In een brief met dagtekening 2 mei 2014 heeft belanghebbende vermeld dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak marktconform en derhalve niet in geschil is. Omdat de onroerende zaak een leegstaand beleggingsobject is, moet de aanslag in de gebruikersbelasting echter worden vernietigd, aldus deze brief.
2.1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar gegrond verklaard, de aanslag in de gebruikersheffing vernietigd en een proceskostenvergoeding toegekend. Hij is bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding uitgegaan van de wegingsfactor 0,25 (zeer licht) als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.1.4.
Bij de Rechtbank en het Hof was in geschil tot welk bedrag de heffingsambtenaar dient te worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
2.1.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van minder dan 1 in aanmerking te nemen.
2.2.
Het eerste middel betoogt dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, omdat belanghebbende zijn initiële bezwaar heeft ingetrokken en niet tweemaal tegen dezelfde aanslag bezwaar kan worden gemaakt.
2.3.
Ingevolge artikel 30, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken wordt een bezwaar tegen een WOZ-beschikking die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een aanslag onroerendezaakbelastingen, geacht mede gericht te zijn tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt. In het bezwaarschrift komt belanghebbende op tegen de vastgestelde waarde en daarmee tevens tegen de op die waarde gebaseerde aanslag. Het stond belanghebbende vrij om bij de aanvulling van de gronden van het bezwaarschrift zijn klachten tegen de WOZ-beschikking te laten varen en tegelijkertijd de gronden van zijn bezwaar tegen de aanslag onroerendezaakbelasting (gebruikersheffing) kenbaar te maken. Anders dan het middel betoogt kan onder die omstandigheden niet worden gesproken van intrekking van het bezwaar en het maken van een - niet-ontvankelijk - tweede bezwaar tegen de aanslag onroerendezaakbelasting. Het eerste middel faalt daarom.
2.4.
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2017.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam wordt een griffierecht geheven van € 503.