ABRvS, 16-04-2014, nr. 201301107/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:1284
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-04-2014
- Zaaknummer
201301107/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1284, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑04‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BY7751, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Flora- en faunawet; Algemene wet bestuursrecht; Wet op de economische delicten
- Vindplaatsen
JOM 2014/461
OGR-Updates.nl 2014-0129
Uitspraak 16‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft de staatssecretaris een verzoek van de stichting om handhavend op te treden tegen overtreding van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) bij het gebruik van windturbines in de Sabinapolder te Heijningen, afgewezen.
201301107/1/A3.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RWE Innogy Windpower Netherlands B.V. (hierna: RWE), gevestigd te 's-Hertogenbosch,
2. de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: de staatssecretaris van Economische Zaken),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 december 2012 in zaak nr. 12/1420 in het geding tussen:
de stichting Stichting Buurtcomité Sabinapolder (hierna: de stichting), gevestigd te Heijningen, gemeente Moerdijk,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft de staatssecretaris een verzoek van de stichting om handhavend op te treden tegen overtreding van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) bij het gebruik van windturbines in de Sabinapolder te Heijningen, afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft de staatssecretaris het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2012 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben RWE en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
RWE heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 23 juli 2013 heeft de staatssecretaris het door de stichting gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De stichting heeft hierover een zienswijze ingediend.
RWE heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken, en RWE, vertegenwoordigd door H.N.M. van Mensvoort, werkzaam bij RWE, bijgestaan door mr. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, vergezeld door T.M. Maat. Daarnaast zijn als deskundigen gehoord G.F.J. Smit, werkzaam bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bureau Waardenburg B.V., en H. Baptist, werkzaam bij Ecologisch adviesbureau Henk Baptist.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 75, derde lid, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15.
Ingevolge het vijfde lid worden ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, wordt, onverminderd het vijfde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206; Habitatrichtlijn) vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: Besluit vrijstelling) zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde lid (thans: zesde lid), van de Ffw aangewezen:
a. […];
b. […];
c. […];
d. de volksgezondheid of openbare veiligheid;
e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten;
f. […];
g. […];
h. […];
i. bestendig gebruik;
j. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.
Ingevolge artikel 2c, eerste lid, aanhef en onder a, kan met betrekking tot de diersoorten, genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, van artikel 9 van de Ffw slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a tot en met f.
2. De gewone en ruige dwergvleermuis zijn diersoorten die zijn genoemd in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn.
3. RWE exploiteert sinds 1995 het windturbinepark in de Sabinapolder, gelegen aan het Hellegat te Heijningen. Dit windturbinepark bestaat uit zes windturbines langs en één windturbine in de nabijheid van de Sabinadijk. Ter vervanging van de oorspronkelijke windturbines zijn in 2009 nieuwe windturbines in bedrijf genomen.
Op 4 januari 2011 heeft de stichting verzocht om ter zake van de windmolens handhavend op te treden, omdat volgens haar door die windturbines veel slachtoffers vallen onder de gewone en ruige dwergvleermuizen.
Aan het besluit van 14 februari 2012, waarbij het besluit van 12 oktober 2011 is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat artikel 9 van de Ffw was overtreden, maar die overtreding is beëindigd, herstel niet mogelijk is en geen ontheffing behoeft te worden verleend, nu RWE heeft toegezegd mitigerende maatregelen te treffen. De staatssecretaris acht deze maatregelen noodzakelijk gelet op de bevindingen van het onderzoek naar de effecten op vleermuispopulaties van de windturbines in de Sabinapolder, neergelegd in de door Waardenburg opgestelde rapporten "Vleermuizen bij Windpark Sabinapolder in 2009" van 17 maart 2010 (hierna: Waardenburg 2009) en "Vleermuizen bij Windpark Sabinapolder in 2010" van 4 oktober 2011 (hierna: Waardenburg 2010). Voorts worden de maatregelen noodzakelijk geacht gelet op een advies van de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: DLG) van 5 september 2011. De maatregelen houden in dat RWE in de maanden mei tot en met juli tussen zonsondergang en zonsopkomst bij een windsnelheid onder de vier meter per seconde en in augustus en september tussen zonsondergang en zonsopkomst bij een windsnelheid onder de vijf meter per seconde, vrijloop van de rotorbladen dient te voorkomen en in de maanden augustus en september de "cut-in speed" dient te wijzigen naar vijf meter per seconde. De maatregelen leiden tot een statistische reductie van 100% van het aantal slachtoffers onder de betreffende vleermuispopulaties. Voor zover bij hoge windsnelheden slachtoffers zijn waargenomen, zijn deze incidenteel, aldus de staatssecretaris.
4. De rechtbank heeft overwogen dat voorzienbare verwonding of sterfte van individuele exemplaren onder de bescherming valt van artikel 9 van de Flora- en faunawet, zodat de maatregelen eerst afdoende zijn indien geen voorzienbare slachtoffers meer vallen. Nu blijkens een notitie van Waardenburg van 30 maart 2012 de maatregelen het aantal slachtoffers terugbrengen met 50 tot 80% is daaraan niet voldaan.
5. RWE betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 9 van de Ffw niet wordt overtreden. De maatregelen zijn voldoende toereikend om eventuele slachtoffers onder de betreffende vleermuispopulaties te beperken tot toevallige, incidentele slachtoffers. Het aantal slachtoffers heeft geen effecten op de staat van instandhouding van die populaties, aldus RWE.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen, gelijk de Afdeling in de uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201100875/1/R2, dat het in artikel 9 van de Ffw opgenomen verbod niet is beperkt tot het opzettelijk doden van beschermde inheemse diersoorten. Eveneens terecht heeft de rechtbank overwogen dat in artikel 2, eerste lid, van de Wet economische delicten, gelezen in verbinding met artikel 1a, onder 2, van die wet, is bepaald dat overtreding van artikel 9 van de Ffw, voor zover opzettelijk begaan, heeft te gelden als een misdrijf en, voor zover niet opzettelijk begaan, als een overtreding. Uit het bepaalde in artikel 9 van de Ffw en voormelde wetssystematiek volgt dat met elke doding van een dier dat behoort tot een beschermde, inheemse diersoort, daargelaten of die doding voorzienbaar dan wel incidenteel is, het in artikel 9 van de Ffw vervatte verbod wordt overtreden en derhalve een bevoegdheid bestaat tot handhavend optreden.
5.2. In de notitie "Effecten van windpark Sabinapolder op vleermuizen" van 30 maart 2012 (hierna: notitie van 30 maart 2012) van Waardenburg is gesteld dat met de door RWE getroffen mitigerende maatregelen onder de gewone en ruige dwergvleermuizen 50 tot 80% minder slachtoffers vallen dan bij volledig operationele windturbines. Dit volgt ook uit het door de stichting overgelegde rapport "Vleermuizen bij windpark Sabinapolder; Analyse van argumenten beroep van RWE en DR" van 28 maart 2013 (hierna: Analyse van argumenten) van Baptist. Voorts heeft Waardenburg in het rapport "Nadere details vleermuizen Windpark Sabinapolder" van 27 juni 2013 (hierna: rapport van 27 juni 2013), dat is uitgebracht nadat de maatregelen waren getroffen, gesteld dat het aantal slachtoffers is verminderd met 84 tot 90% en, in plaats van 11,2, één tot twee slachtoffers per windturbine per jaar vallen.
Uit deze rapporten en notitie van Waardenburg en Baptist volgt dat, ondanks de getroffen mitigerende maatregelen, door de desbetreffende windturbines gewone en ruige dwergvleermuizen worden gedood. In het door RWE gestelde bestaat geen aanleiding voor twijfel op dit punt. Anders dan RWE betoogt, heeft de staatssecretaris zich reeds hierom ten onrechte op het standpunt gesteld dat de overtreding van het in artikel 9 van de Ffw neergelegde verbod dieren behorende tot een beschermde, inheemse diersoort te doden, is beëindigd.
6. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank het besluit van 14 februari 2012 terecht vernietigd. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het betoog van de staatssecretaris behoeft geen bespreking.
7. Bij besluit van 23 juli 2013 heeft de staatssecretaris, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het door de stichting gemaakte bezwaar beslist. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht voorwerp te zijn van dit geding.
8. Bij dit besluit heeft de staatssecretaris zich opnieuw op het standpunt gesteld dat het verzoek van de stichting om handhavend op te treden terecht is afgewezen.
9. De stichting betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Volgens haar heeft de staatssecretaris miskend dat uit de rapporten en notities van Waardenburg niet volgt dat de getroffen mitigerende maatregelen voldoende zijn om te voorkomen dat slachtoffers vallen. Voorts volgt uit het advies van de DLG dat een aanzienlijke sterfte onder de gewone en dwergvleermuis overblijft en niet dat met het stellen van de "cut-in speed" op vijf meter per seconde in een specifieke periode de sterfte zodanig wordt teruggebracht, zodat nog slechts incidenteel slachtoffers vallen. Uit de rapporten "Analyse onderzoek vleermuizen bij windpark Sabinapolder" van 15 april 2012 en Analyse van argumenten van Baptist volgt dat het onderzoek van Waardenburg te beperkt is geweest en dat dat onderzoek heeft plaatsgevonden voordat de mitigerende maatregelen waren getroffen. Eveneens volgt uit die rapporten dat het beste effect kan worden bereikt door het voorkomen van vrijloop en een verhoging van de "cut-in speed" naar acht meter per seconde tussen zonsondergang en -opkomst gedurende de volledige vliegperiode, te weten van maart tot en met november. De staatssecretaris heeft miskend dat het in artikel 9 van de Ffw neergelegde verbod wordt overtreden, om welke reden een ontheffing op grond van de Ffw noodzakelijk is. De staatssecretaris heeft zich voorts niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een door RWE alsnog ingediend verzoek om ontheffing kan worden gehonoreerd. Er wordt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 75 van de Ffw, gelezen in verbinding met artikel 2, derde lid, van het Besluit vrijstelling. Voorts wordt op 400 meter afstand van het windturbinepark bij de Sabinadijk eveneens een windturbinepark gerealiseerd, waarbij, ondanks ook daar getroffen mitigerende maatregelen, dezelfde hoeveelheid slachtoffers zal vallen. De staatssecretaris heeft het hierdoor verwachte cumulatieve effect niet laten onderzoeken, aldus de stichting.
9.1. RWE stelt zich op het standpunt dat het betoog van de stichting ingevolge artikel 8:69a van de Awb geen bespreking behoeft, omdat dit niet tot vernietiging van het besluit van 23 juli 2013 kan leiden.
9.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
De bepalingen in de Ffw strekken tot bescherming van inheemse dier- en plantensoorten. Uit de statuten van de stichting volgt dat haar belang is gelegen in de bescherming van bijzondere natuurwaarden. Hieronder wordt mede de bescherming van diersoorten begrepen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de bepalingen in de Ffw niet strekken tot bescherming van de belangen van de stichting. Anders dan RWE stelt, is hierbij niet van belang dat de gewone en ruige dwergvleermuis niet expliciet in de statuten van de stichting zijn vermeld. Voor zover RWE stelt dat in de statuten van de stichting Sint Antoniegorzen en Volkerak zijn genoemd, leidt dit alleen al niet tot een ander oordeel, nu deze slechts als voorbeeld dienen. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook niet aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit in de weg.
9.3. De staatssecretaris heeft zich op grond van de rapporten en notities van Waardenburg op het standpunt gesteld dat door de windturbines onder de gewone en ruige dwergvleermuizen incidenteel slachtoffers vallen, voornamelijk in nachten waarin de windsnelheid laag genoeg is voor vleermuizen om uit te vliegen, maar waarbij die windsnelheid gedurende de nacht sterk wisselt. Het is niet mogelijk met aanvullende maatregelen het doden van die enkele vleermuizen te voorkomen. Het verhogen van de "cut-in speed" heeft geen toegevoegde waarde. Incidentele slachtoffers vallen niet onder het verbod van artikel 9 van de Ffw. Voor zover zou moeten worden geconcludeerd dat die bepaling wel wordt overtreden, is de mate van overtreding dusdanig gering dat handhavend optreden daartegen niet is gerechtvaardigd. Het toepassen van duurzame energie komt het milieu ten goede en past in het beleid om het percentage duurzaam geproduceerde energie te verhogen. Dit belang weegt zwaarder dan het belang bij handhavend optreden. Hierbij is van belang dat RWE door de getroffen maatregelen overtreding zoveel mogelijk probeert te voorkomen. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het door RWE ingediende verzoek om ontheffing op grond van de Ffw voor het desbetreffende windturbinepark kan worden gehonoreerd. Geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de betreffende vleermuispopulaties. Voorts is het belang van de volksgezondheid en het bestendig gebruik en ruimtelijke inrichting gediend met verlening van die ontheffing en bestaan daarvoor dwingende redenen van groot, openbaar belang. Een andere bevredigende oplossing ontbreekt, nu het betreffende gebied al jaren wordt gebruikt voor windturbines en daartoe als zodanig is aangewezen.
9.4. Gezien hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, betoogt de stichting terecht dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 9 van de Ffw niet wordt overtreden. Dit leidt echter niet tot vernietiging van het besluit van 23 juli 2013. Zoals volgt uit overweging 9.3, heeft de staatssecretaris eveneens beoordeeld of, indien artikel 9 van de Flora- en faunawet wel wordt overtreden, gebruik dient te worden gemaakt van de dan bestaande bevoegdheid om daartegen handhavend op te treden.
9.5. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
9.6. Uit de rapporten Waardenburg 2009 en Waardenburg 2010 volgt dat, hoewel de overtreding effecten heeft voor de lokale groep gewone dwergvleermuizen, geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding op landelijk niveau en evenmin een dergelijke afbreuk op regionaal niveau wordt verwacht. Ook volgt uit deze rapporten dat wat betreft ruige vleermuizen geen lokale groep bestaat, maar dat op regionaal niveau geen effecten op de staat van instandhouding zijn te verwachten. Zoals voorts hiervoor onder 5.2 is vermeld, volgt uit het rapport van 27 juni 2013 van Waardenburg dat het verrichte onderzoek geen grond biedt voor de veronderstelling dat door de getroffen maatregelen onder de betreffende vleermuispopulaties meer dan incidenteel slachtoffers zouden vallen, nu daardoor het aantal slachtoffers is verminderd met 84 tot 90% en, in plaats van 11,2, nog één tot twee slachtoffers per windturbine per jaar vallen.
9.7. Hetgeen de stichting aan de hand van de rapporten van Baptist heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat aan het onderzoek van Waardenburg naar inhoud of totstandkoming ernstige gebreken kleven. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat het onderzoek van Waardenburg zowel in 2009 als in 2010 ter plaatse bij de windturbines is verricht met vaste transecten en een "bat detector". Baptist heeft zich voor zijn onderzoek uitsluitend gebaseerd op de rapporten betreffende onderzoeken van anderen, waaronder die van Waardenburg. Baptist weerspreekt de resultaten van het onderzoek van Waardenburg niet, maar komt mede op basis van die resultaten tot andere conclusies. Hoewel de stichting terecht aanvoert dat het onderzoek van Waardenburg overwegend is verricht alvorens RWE de mitigerende maatregelen had getroffen, betekent dit niet dat het rapport van 27 juni 2013, dat is opgesteld nadat die maatregelen zijn getroffen, niet bij de besluitvorming kon worden betrokken. De stichting heeft geen deskundigenrapport overgelegd waarin de conclusies van dit rapport worden weerlegd. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris dit rapport, alsmede de eerdere rapporten en notities van Waardenburg, niet aan het besluit van 23 juli 2013 ten grondslag heeft mogen leggen. Bovendien wordt in aanmerking genomen dat ook uit het advies van de DLG van 5 september 2012 volgt dat het onderzoek van Waardenburg zorgvuldig heeft plaatsgevonden.
9.8. RWE heeft een verzoek om ontheffing op grond van de Ffw ingediend. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 juli 2013 op het standpunt gesteld dat deze ontheffing kan worden verleend, zodat concreet zicht op legalisatie bestaat. Het door de stichting aangevoerde biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat dit standpunt rechtens onhoudbaar is en de ontheffing niet in redelijkheid zou kunnen worden verleend. De staatssecretaris heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de vleermuizen, belang bestaat bij verlening van die ontheffing en er geen andere bevredigende oplossing is. Voorts heeft de staatssecretaris gesteld dat belang bij verlening van die ontheffing is gelegen in volksgezondheid en dwingende redenen van openbaar belang, zijnde de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onder d en e, van het Besluit vrijstelling. Derhalve kan buiten beoordeling blijven of de staatssecretaris redenen van bestendig gebruik of de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling bij de afweging of de ontheffing kan worden verleend mocht betrekken. Ter zitting is naar voren gekomen dat de staatssecretaris bij besluit van 20 december 2013 alsnog heeft geweigerd ontheffing te verlenen, omdat geen sprake zou zijn van een overtreding van de Flora- en faunawet, omdat de getroffen maatregelen van dien aard zijn, dat schade aan de soorten voldoende wordt voorkomen. Dit laat onverlet dat de staatssecretaris ten tijde van het besluit van 23 juli 2013 ervan mocht uitgaan dat concreet zicht op legalisatie bestond. Zoals hiervoor is overwogen, bestaat op voorhand geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich in dat besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ontheffing in redelijkheid zou kunnen worden verleend.
Voorts heeft de staatssecretaris bij dat besluit terecht in aanmerking genomen dat RWE mitigerende maatregelen heeft getroffen teneinde overtreding zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals volgt uit het onder 9.6 vermelde rapport van 27 juni 2013 van Waardenburg, vallen door die maatregelen onder de gewone en ruige dwergvleermuizen nog slechts incidenteel slachtoffers, te weten één tot twee per windturbine per jaar. Daarbij komt dat volgens de staatssecretaris het toepassen van duurzame energie het milieu ten goede komt en past in het beleid om het percentage duurzaam geproduceerde energie te verhogen. Voor zover de stichting aanvoert dat de staatssecretaris het cumulatief effect dat ontstaat door de komst van een nieuw windturbinepark op 400 meter afstand niet heeft laten onderzoeken, geldt dat de staatssecretaris ter zitting onweersproken heeft gesteld dat dat zal worden betrokken bij de realisatie van dat windturbinepark.
9.9. Gezien al het vorenstaande mocht de staatssecretaris zich op het standpunt stellen dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig zou zijn dat daarvan behoorde te worden afgezien.
Het betoog faalt.
10. Het beroep tegen het besluit van 23 juli 2013 is ongegrond.
11. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van de stichting Stichting Buurtcomité Sabinapolder tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 23 juli 2013, kenmerk 492-3829, ongegrond;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij de stichting Stichting Buurtcomité Sabinapolder in verband met de behandeling van het hoger beroep van de staatssecretaris opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1021,06 (zegge: duizendeenentwintig euro en zes cent);
IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Economische Zaken een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
317-741.