Hof Den Haag, 02-02-2016, nr. 200.183.280/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:1084
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
02-02-2016
- Zaaknummer
200.183.280/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:1084, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑02‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 02‑02‑2016
Inhoudsindicatie
vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregel onrechtmatig?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.183.280/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/500126/KG ZA 15/1766
Arrest d.d. 2 februari 2016
inzake
[appellant],
wonende te Den Haag, thans gedetineerd te Rotterdam,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast te Den Haag,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
Het geding
Bij spoedappeldagvaarding van 30 december 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 2 december 2015 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen heeft gewezen. [appellant] heeft drie grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft deze grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Hierna hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter onder 2. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
1.1.
Bij arrest van 2 augustus 2012 is [appellant] door de strafkamer van dit hof veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf. Daarnaast is aan hem een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 12.697,64, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 98 dagen hechtenis.
1.2.
Het CJIB heeft in verband met deze schadevergoedingsmaatregel een acceptgiro en aanmaningen gestuurd. [appellant] heeft daarop niets betaald.
1.3.
In juli 2014 heeft het CJIB ingestemd met een voorlopige betalingsregeling met betrekking tot voormelde schadevergoedingsmaatregel en een ontnemingsmaatregel van circa € 50.000,-. [appellant] is deze betalingsregeling niet nagekomen, waarop het CJIB bij wijze van hoge uitzondering [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld om die ontnemingsmaatregel alsnog te voldoen door middel van een voorlopige betalingsregeling. Ook deze regeling is niet nagekomen en daarom afgebroken.
1.4.
Op 6 augustus 2015 heeft het CJIB een waarschuwing arrestatiebevel aan [appellant] gezonden ten aanzien van de onderhavige schadevergoedingsmaatregel en op 6 september 2015 een arrestatiebevel.
1.5.
[appellant] heeft op 8 september 2015 aan het CJIB een betalingsvoorstel gedaan, inhoudende dat hij (door hulp van familie en vrienden) € 5.000,- ineens zou betalen en het restant in termijnen. Het CJIB heeft laten weten uitsluitend akkoord te gaan met betaling van een bedrag van € 7.500,- en het restant van € 7.755,17 (inmiddels was inclusief verhogingen een bedrag van € 15.255,17 verschuldigd) binnen maximaal 36 termijnen. [appellant] heeft dit voorstel niet aanvaard en niets betaald.
1.6.
Op 2 november 2015 is [appellant] aangehouden. Sindsdien zit hij in vervangende hechtenis.
2. [appellant] heeft bij dagvaarding gevorderd, zakelijk weergegeven, een gebod aan de Staat om hem onmiddellijk in vrijheid te stellen en de Staat te verbieden nadien nog over te gaan tot tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [appellant] bij het bestreden vonnis afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
4. [appellant] vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen.
5. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen ligt in het wettelijk stelsel besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden geëxecuteerd. Op grond van artikel 561 Sv dient bij de tenuitvoerlegging bekwame spoed te worden betracht. Dit geldt ook voor de executie van opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, inclusief de executie van de hechtenis bij het uitblijven van tijdige betaling of verhaal.
6. Het CJIB is de instantie die door het openbaar ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen. Het CJIB heeft een ruime beleidsvrijheid, zodat zijn beslissingen slechts marginaal getoetst kunnen worden. De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel en de daaraan verbonden vervangende hechtenis ten uitvoer legt, is neergelegd in de Aanwijzing executie (Staatscourant 2014, nummer 37617, datum inwerkingtreding 1 januari 2015 (hierna: de Aanwijzing)). Dit beleid houdt, kort samengevat, in dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft en dat een verzoek daartoe alleen op grond van bijzondere omstandigheden gehonoreerd kan worden. De termijn waarbinnen volledige betaling van de schadevergoedingsmaatregel moet zijn gerealiseerd is in dat geval in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan deze termijn tot 36 maanden kan worden verlengd, mits aannemelijk is dat binnen de afgesproken termijn aan de gehele vordering wordt voldaan. Slechts in uitzonderingsgevallen kan van die termijn van 36 maanden worden afgeweken (zie bijlage 3, onder 3 en 9 van de Aanwijzing), waarbij nog steeds het uitgangspunt geldt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening binnen een redelijke termijn. Uit de Aanwijzing blijkt voorts dat een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in beginsel niet in behandeling wordt genomen als (i) in een eerdere zaak (minder dan een jaar geleden) een betalingsregeling verwijtbaar niet is nagekomen, (ii) de vervaltermijn van de tweede aanmaning is verstreken, (iii) er een dwangbevel of (waarschuwing) arrestatiebevel is uitgevaardigd en/of (iv) de veroordeelde de vervangende hechtenis reeds ondergaat. Gesteld noch gebleken is dat dit beleid als zodanig onrechtmatig is.
7. Met grief I betoogt [appellant] dat het CJIB geen serieuze pogingen heeft ondernomen om de schadevergoedingsmaatregel te innen alvorens [appellant] in vervangende hechtenis te nemen. Deze grief faalt. Het CJIB heeft een acceptgiro en aanmaningen gestuurd. Op het CJIB rust niet zonder meer de verplichting om een deurwaarder in te schakelen en [appellant] heeft niet onderbouwd waarom die verplichting in dit geval wel zou bestaan, laat staan dat [appellant] heeft onderbouwd waarom het niet inschakelen van een deurwaarder tot onmiddellijke invrijheidsstelling zou moeten leiden. Overigens heeft de Staat bij memorie van antwoord gesteld dat hij wel degelijk een deurwaarder heeft ingeschakeld, maar dat deze op 20 juli 2015 telefonisch aan het CJIB heeft voorgesteld om de zaak aan het CJIB te retourneren omdat [appellant] geen regeling wilde treffen en beslag (roerende zaken) zinloos was.
8. Met grief II en grief III valt [appellant] het oordeel van de voorzieningenrechter aan dat het CJIB niet gehouden was om in te gaan op het door hem (laatstelijk) gedane betalingsvoorstel. [appellant] voert aan dat hij op 8 september 2015 reeds heeft voorgesteld om een bedrag van € 5.000,- ineens te betalen en het restant af te betalen in 36 maandelijkse termijnen. De Staat betwist dit en stelt dat het voorstel van [appellant] inhield betaling van een bedrag van € 5.000,- ineens en afbetaling van het restant in maandelijkse termijnen van elk € 200,-, hetgeen (uitgaande van het totaal verschuldigde bedrag van, inclusief verhogingen, € 15.255,17) zou neerkomen op een volledige aflossing in ruim 51 maanden. Dit verklaart ook waarom het CJIB, zoals [appellant] zelf ook toegeeft, een tegenvoorstel heeft gedaan, inhoudende betaling van een bedrag van € 7.500,- ineens en afbetaling van het restant in 36 maandelijkse termijnen. Daaruit blijkt dat het CJIB – conform het beleid – in elk geval niet akkoord ging met een aflossing in méér dan 36 maanden. [appellant] heeft zijn stelling omtrent een andersluidend betalingsvoorstel niet met stukken onderbouwd en voor getuigenbewijs is in een spoedappel als het onderhavige geen plaats, nog daargelaten dat geen gespecificeerd aanbod is gedaan.
9. Vaststaat dat [appellant] het tegenvoorstel van het CJIB niet heeft aanvaard, reden waarom hij niet lang daarna in vervangende hechtenis is genomen. Naar voorlopig oordeel van het hof zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat het CJIB in redelijkheid niet kon besluiten tot afwijzing van een voorstel dat inhield dat het bedrag zou worden afbetaald in ruim 51 termijnen. Dat [appellant] niet in staat was noch is om de schuld in één keer, althans (veel) sneller af te betalen dan door hem voorgesteld, maakt niet dat de executie van de vervangende hechtenis onrechtmatig is. Zoals door de Hoge Raad is overwogen kan uit de wetsgeschiedenis (met name Kamerstukken II 1991/92, 21 345, nr. 9, p. 5) niet anders worden afgeleid dan dat onder ogen is gezien en is aanvaard dat uiteindelijk de vervangende hechtenis ten uitvoer kan worden gelegd indien, ook nadat uitstel van betaling is verleend of betaling in termijnen is toegestaan, betaling of verhaal uitblijft (vgl. HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246 en HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053). Daaraan doet niet af dat executie van de vervangende hechtenis in de situaties waarin geen sprake is van betalingsonwil, maar wel van betalingsonmacht (waaronder begrepen het onvermogen om het verschuldigde totaalbedrag binnen een redelijke termijn af te lossen), door de betrokkene zelf veelal ervaren zal worden als extra leedtoevoeging. Wat er dus ook zij van de vaak geuite – en zeker niet onbegrijpelijke – kritiek, aan dit wettelijke systeem ligt een keuze van de wetgever ten grondslag. Het onder 6 geschetste beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging ligt in het verlengde daarvan.
10. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen (zie memorie van grieven sub 28) dat hij tijdens zijn detentie in november 2015 nog een voorstel heeft gedaan dat inhield betaling van een bedrag van € 3.000,- ineens en betaling van het restant in 36 maandelijkse termijnen, geldt dat het hof deze – niet met stukken onderbouwde en door de Staat betwiste – stelling niet aannemelijk acht. Wel staat vast dat [appellant] in november 2015 een voorstel heeft gedaan zoals weergegeven in zijn inleidende dagvaarding sub 12, te weten betaling van € 3.000,- ineens en aflossing van het restant in 60 maandelijkse termijnen. Ook dit voorstel kon het CJIB in redelijkheid afwijzen, waarbij zij verwezen naar hetgeen hierboven is overwogen.
11. Bij het voorgaande komt dat niet is weersproken dat zowel in september 2015 als in november 2015 een (groot) deel van de hierboven onder 7 omschreven gevallen sub (i) tot en met (iv) zich voordeed. Zo was toen in elk geval reeds een waarschuwing arrestatiebevel uitgegaan en was een eerdere betalingsregeling mislukt (zie hierboven onder 1.3.).
12. Dat de uitkering van [appellant] is stopgezet door de detentie en dat zijn schulden oplopen met alle mogelijke gevolgen van dien, leidt het hof niet tot een andere conclusie. Dit komt vaker voor indien iemand gedetineerd raakt en het maakt de situatie van [appellant] niet zodanig schrijnend dat de weigering om (verder) af te wijken van het beleid onrechtmatig is. Van misbruik van bevoegdheid of strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dan wel de beginselen van redelijkheid en billijkheid (memorie van grieven onder 12) is geen sprake. Anders dan [appellant] stelt, heeft de Staat wel een rechtens te respecteren belang bij de vervangende hechtenis, namelijk nakoming van zijn verplichting tot de executie van een onherroepelijke maatregel. Aan een open belangenafweging, zoals [appellant] bepleit (memorie van grieven onder 10) komt het hof gelet op het onder 6 en 7 overwogene niet toe.
13. Met de Staat is het hof tot slot van oordeel dat de onderhavige vrijheidsbeneming valt onder artikel 5 lid 1 aanhef en onder a, alsmede onder b EVRM. De hechtenis is immers gebaseerd op een veroordeling van de strafrechter (a) en heeft tot doel een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren (b), namelijk nakoming van de verplichting tot schadevergoeding. Van strijd met artikel 5 EVRM is dan ook geen sprake.
14. De conclusie luidt dat het appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten. Het hof zal de nakosten begroten op € 131,- indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen, te vermeerderen met € 68,- voor de explootkosten als betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten aan de zijde van de Staat, in hoger beroep tot op heden begroot op € 711,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat, bij niet betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- veroordeelt [appellant], indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling, in de nakosten, begroot op € 131,-, te vermeerderen met € 68,- voor de explootkosten als betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en met wettelijke rente over de nakosten;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, G. Dulek-Schermers en J.J. van der Helm en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2016 in aanwezigheid van de griffier.