Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/1.2.3.3
1.2.3.3 Beleidsregels en de eenheid in de rechtstoepassing
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS398508:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Art. 46, tweede lid, Gw bepaalt: ‘Een staatssecretaris treedt in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als minister op. De staatssecretaris is uit dien hoofde verantwoordelijk., onverminderd de verantwoordelijkheid van de minister.’ Bij beschikking van 31 augustus 1994, no. WJB 94/1207M, Stcrt. 7 september 1994, nr. 171 heeft de minister van Financiën de staatssecretaris van Financiën, W.A.F.G. Vermeend onder meer belast met ‘de fiscale aangelegenheden en alle aangelegenheden de Belastingdienst betreffende’. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat overal waar in de belastingwetgeving gesproken wordt van de minister de staatssecretaris de verantwoordelijke persoon is. Een voorbeeld is art. 19 WARB dat bepaalt dat de Minister beroep in cassatie kan instellen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. In HR 24 mei 1989, nr. 24988, BNB 1989/186 heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar art. 46 Gw en een soortgelijke beschikking met betrekking tot de toenmalige staatssecretaris uitdrukkelijk vastgesteld dat de staatssecretaris in deze in de plaats van de minister optreedt.
M. Scheltema, De Bevoegdheid van de Staatssecretaris van Financiën tot het geven van aanwijzingen ten aanzien van individuele gevallen, behorende bij de brief van de staatssecretaris van 7 oktober 1985, TK, 1985-1986, 19022, nr. 8, blz. 3. In dezelfde zin Rapport van de externe commissie Ministeriële Verantwoordelijkheid ‘Steekhoudend ministerschap’, TK 1992-1993, 21427, nrs. 40 en 41, blz. 4: ‘De regel van de ministeriële verantwoordelijkheid houdt in dat het parlement de minister te allen tijde rekenschap kan vragen van het onder zijn leiding gevoerde beleid’. (Deze commissie wordt verder aangeduid als de Commissie-Scheltema). Vgl. ook H.G. Lubberdink, De betekenis van de ministeriële verantwoordelijkheid voor de organisatie van het openbaar bestuur, Deventer 1982, blz. 7: bij ministeriële verantwoordelijkheid gaat het om ‘de gehoudenheid van de minister om van datgene wat voor zijn rekening komt aan het parlement verantwoording af te leggen’.
Doorgaans hebben deze aanwijzingen een algemeen karakter en worden ze ook als beleidsregel gepubliceerd. De staatssecretaris kan ook concrete aanwijzingen met betrekking tot individuele belastingplichtigen geven. Dit is komen vast te staan naar aanleiding van de zgn. Wibo van der Linde-affaire. In dat geval had staatssecretaris Koning aan de inspecteur een concrete aanwijzing met betrekking tot de aanslagregeling van Van der Linde gegeven. Zie hierover de brief van de staatssecretaris van Financiën van 20 september 1985, TK, 1985-1986, 19022, nr. 7, met bijbehorende notitie. De motie Couprie, TK, 1985-1986, 19022, nr. 15, verzoekt de regering o.a. ‘in die gevallen, waarin de bijzondere aanwijzing tot gevolg heeft, dat van bestaande regels met betrekking tot de aanslagregeling wordt afgeweken of die bestaande regels nader worden verbijzonderd terstond een algemene aanwijzing te geven om in overeenkomstige gevallen een gelijke behandeling te verzekeren’. Zie ook het rapport van M. Scheltema, 1985. Een afwijkende mening is naar voren gebracht in De ministeriële verantwoordelijkheid en bevoegdheid van de inspecteur, Adviezen aan de Federatie van verenigingen van inspecteurs en adjunct-inspecteurs van ‘s-Rijksbelastingen, door P. de Haan en H.J. de Ru. Zie ook J.W. van der Voort, De inspecteur als ledepop, in: De inspecteur getaxeerd, 1985, alsmede Ledenpop en apekool?, WFR 1985, 5688.
Andere voorbeelden van bevoegdheidstoedeling aan de inspecteur zijn de navorderings- en naheffingsbevoegdheid van art. 16 en 20 AWR. Ook in de verschillende heffingswetten zijn vele voorbeelden te vinden. Enige daarvan zijn art. 40, tweede lid, Wet IB (vaststelling fictief a.b.) en art. 7, vierde lid, Wet OB (fiscale eenheid).
Deze conclusie moet naar mijn mening worden getrokken naar aanleiding van de Wibo van der Linde-affaire. Zie hierboven. Overigens blijft er sprake van tegenstrijdige standpunten die tot onzekerheid leiden over de vraag hoe de werkelijke verhouding is. Aldus terecht de Commissie-Scheltema, 1993, blz. 11. Enerzijds is er de hiërarchische lijn, anderzijds het feit dat de wetgever de inspecteur bepaalde bevoegdheden heeft toebedeeld. Deze bron van onzekerheid zou door de wetgever moeten worden weggenomen. De voorkeur van de commissie gaat ernaar uit om de ministeriële verantwoordelijkheid te beperken tot die concrete beschikkingen waarin sprake is van beleidsvorming. Als voorbeeld noemt zij de zgn. rulings. Zie voor mijn standpunt in de huidige situatie dat er (nog) geen wettelijke regeling is het vervolg van deze paragraaf.
Aldus ook M. Scheltema, 1985, blz. 6.
Zie hiertoe ook hetgeen is opgemerkt over impliciete gelede normstelling in 1.1.3.5 en 6.
In het Besluit Fiscaal uitvoeringsbeleid en standpuntbepalingen, BNB 1995/260, bepaalt de staatssecretaris dat hij, dan wel namens hem de (plv) directeur-generaal der Belastingen of die voor Fiscale Zaken, het fiscale uitvoeringsbeleid van de belastingdienst vaststelt. Uit het antwoord van de staatssecretaris op vragen van het Tweede Kamer-lid Ybema kon reeds eerder worden afgeleid dat de staatssecretaris van mening was, dat al het beleid van de belastingdienst door of namens hem moet worden getoetst en pas daarna kan worden gepubliceerd. Persbericht Ministerie van Financiën, 28 januari 1992, nr. 92/21, V-N 1992, blz. 314/315. In dezelfde zin het antwoord van 10 februari 1995 van de staatssecretaris van Financiën aan de redactie van het fiscaal weekblad FED, opgenomen in FED 1995/449.
L.G.M. Stevens, 1990, blz. 523/524. Hij merkt in dat verband op dat het beleid van de inspecteur’ kenbaar kan zijn zonder dat het als zodanig is gepubliceerd. Stevens onderschat daarbij mijns inziens de doorgaans moeilijke (bewijs)positie van de belastingplichtige. Een beleid dat niet is gepubliceerd wordt ook meestal niet gekend.
Zie hiervoor 1.2.3.2.
Zo is de inspecteur op grond van art. 11 AWR als enige bevoegd is om de belastingaanslag vast te stellen. Er is sprake van attributie van bestuursbevoegdheid aan de inspecteur om aanslagen vast te stellen. Aan anderen komt deze bevoegdheid niet toe. Zie in algemene zin over attributie bijvoorbeeld Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 5.1 tot en met 5.7. Zie ook de notitie van de staatssecretaris bij de brief van de staatssecretaris van Financiën van 20 september 1985, Tweede Kamer, 1985-1986, 19022, nr. 7.
Zie hiertoe de verschillende jaarverslagen van de rijksbelastingdienst. Zie ook het rapport van de commissie-Van Vucht, De betekenis van de Algemene wet bestuursrecht voor het belastingrecht, VVB, nr. 177, Deventer 1989, blz. 11/13.
Zie verder 1.2.3.1 en R.H. Happé, WFR 1993/6050.
Zie in dezelfde zin M. Scheltema, 1985, blz. 8/9.
In dit verband gaat het te ver om in te gaan op de interdependentie tussen deze twee aspecten Zie omtrent de samenhang tussen beide aspecten in de rechtspraak uitgebreid Karl Larenz, 1979, blz. 263 e.v. Hij spreekt van een verschijningsvorm van de ‘hermeneutischen Zirkels’; ‘das ‘Hm- und Herwandern des Blickes’ zwischen Sachverhalt und Rechtssatz’. Verder T. Koopmans, Juridische dialectiek, Amsterdam 1982, blz. 82, die de neiging tot conceptualisering van de feiten stelt tegenover die tot factualisering van de rechtsvraag. Vgl. ook Meyjes/Van Soest/Van den Berge, Fiscaal procesrecht, Deventer 1984, blz. 183 met betrekking tot de problematiek van de feitelijke oordelen en de afbakening van rechtsoordelen, en voor het civiele procesrecht Vranken, Algemeen Deel, Asser-serie, Zwolle 1995, blz. 71 e.v. Vranken vat zijn betoog aan onder de titel ‘De kwadratuur van de cirkel’, resp. ‘Wisselwerking tussen normen en feiten’.
De volgende bespreking is toegespitst op de praeter-legemstandpunten. Een vergelijkbaar groeiproces doet zich voor ten aanzien van onduidelijke wettelijke bepalingen of vage normen, zoals art. 9 Wet IB.
Nog eens anders gezegd: in de eerste situatie houdt dit in dat de feiten van het geval in die mate vergelijkbaar zijn met de feitelijke situaties die duidelijk door de wettelijke bepaling worden bestreken, dat een gelijke behandeling op zijn plaats is; in de tweede situatie komt het erop neer dat de criteria van de wettelijke bepaling een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling impliceren ten opzichte van een andere geval dat in een of meer opzichten verschilt. In deze formuleringen komt wederom tot uitdrukking wat Karl Larenz de hermeneutische cirkel noemt.
Dit geldt in nog sterkere mate als de wetgever zich van vage begrippen of normen bedient. Een bekend voorbeeld is het goed koopmansgebruik van art. 9 Wet IB. De wetgever laat uitdrukkelijk aan de rechter over om tot een nadere invulling en concretisering van het voorschrift te komen dat de in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik. Indien zich dan nieuwe ontwikkelingen in het economisch leven aandienen, geven art. 9 en de daarbij behorende jurisprudentie vaak maar weinig of geen houvast. Zie bijvoorbeeld W. Bruin Slot, De invloed van afgeleide financiële instrumenten op de fiscale jaarwinst, WFR 1995/6137, blz. 179 en de daarop gevolgde discussie in het WFR.
Vaak speelt hierbij nog een belangrijke rol de keuze die de inspecteur moet maken ten aanzien van de vraag wanneer bepaalde feiten voldoende aannemelijk zijn gemaakt en welke wijze van controleren daarbij past. Geregeld worden hierover afspraken met belastingplichtigen gemaakt. Deze kunnen aldus in hun eigen systeem van vastlegging van gegevens hiermee rekening houden. De belasting plichtige legt die gegevens vast die de inspecteur heeft aangegeven relevant te achten.
H.E. Brtring, 1993, blz. 62, omschrijft beleidsregels als algemene, bij besluit – dus expliciet en schriftelijk – vastgestelde regels, zonder specifieke wettelijke grondslag, ter uitoefening van enige bestuursbevoegdheid van het bevoegde bestuursorgaan. Deze definitie komt inhoudelijk overeen met die van het voorontwerp Awb.
Vgl. Lon L. Fuller, The Morality of Law, Revised edition, New Haven 1969, blz. 35. De onderdanen van Rex waren er weinig gelukkig mee dat hij regels hanteerde die hij niet bekendmaakte. ‘They declared it was very unpleasant to have one’s case decided by rules when there was no way of knowing what those rules were.’
J.W. Zwemmer, in zijn discussiebijdrage op het symposium ‘Gepubliceerd beleid’, WFR 1990/5910, blz. 527, stelt dat ook afspraken op inspectieniveau gepubliceerd dienen te worden. Het publiceren van beleid is vereist in het belang van de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid.
Aldus K.C. Davis, 1970, blz. 172. In dezelfde zin blz. 153: ‘throughout our legal system, officers often have unreviewable discretionary power to be lenient. And a discretionary power to be lenient always means a discretionary power not to be lenient’.
Dit zal gezien de grootte van de belastingdienst een voortdurend aandachtspunt moeten blijven. Gebruikelijk is dat dergelijke voorstellen in zgn. landelijke technische overleggen worden ingebracht. In deze overleggen zijn de fiscale specialisten van de verschillende eenheden vertegenwoordigd en participeert ook het departement met zijn specialisten. In voorkomende gevallen vindt op het departement vervolgens nog een toets plaats door de directeur-generaal voor fiscale zaken vanuit het oogpunt van de wetgeving of door de directeur-generaal der belastingen uit het oogpunt van de uitvoering. Ten slotte stelt de staatssecretaris het beleid vast.
Op basis van het Besluit Fiscaal uitvoeringsbeleid en standpuntbepalingen moet worden aangenomen dat het de inspecteur thans niet is toegestaan hiertoe over te gaan.
Een dergelijke bekendmaking dient in ieder geval te voldoen aan de omschrijving die de Hoge Raad in HR 28 maart 1990, nr. 25668, BNB 1990/194, het Leidraadarrest, daartoe geeft. Daarbij dient niet zozeer gedacht te worden aan de publikatie in algemene publikatiebladen maar aan zodanige bekendmaking ‘dat verzekerd is dat de regels voor de betrokkenen kenbaar en toegankelijk zijn’.
Uiteraard dient het vertrouwen dat door de beleidsregel van de inspecteur reeds is opgewekt te worden gehonoreerd.
Tot nu toe heb ik de staatssecretaris en de inspecteur als twee bestuursorganen beschreven die beiden van doen hebben met de uitvoering van de belastingheffing. Ten aanzien van beiden heb ik geconstateerd dat zij in voorkomende gevallen een rechtsplicht hebben om onduidelijke wetgeving nader uit te leggen en om zo nodig praeter-legemstandpunten in te nemen. In het verlengde van deze plicht ben ik tevens tot de conclusie gekomen dat beiden de plicht hebben een beleidsregel vast te stellen en bekend te maken indien zich een vaste gedragslijn aftekent. De vraag komt op of het gewenst is dat de inspecteur inhoud geeft aan deze plicht. Anders gezegd, moet niet alleen de staatssecretaris beleidsregels formuleren en publiceren?
Alvorens deze vraag te bespreken is het nodig de positie van de staatssecretaris van Financiën in een bredere context te plaatsen. De staatssecretaris is allereerst een politieke ambtsdrager. Hij draagt in afgeleide zin ministeriële verantwoordelijkheid.1 Scheltema geeft de volgende omschrijving van de ministeriële verantwoordelijkheid: ‘In ons staatsrecht geldt als uitgangspunt, dat de minister jegens het parlement verantwoordelijk is voor het bestuur. Hij kan door de Kamers ter verantwoording worden geroepen voor al hetgeen door zijn departement en de aan hem ondergeschikte diensten is gedaan’.2 In deze zin is de staatssecretaris verantwoordelijk: tegenover het parlement voor het handelen van de belastingdienst. Dit brengt met zich dat er sprake is van een hiërarchische verhouding tussen de staatssecretaris en de inspecteur. Op grond van deze verhouding is de staatssecretaris bevoegd aan de hem ondergeschikte inspecteurs aan- wijzingen te geven. Tegenover deze bevoegdheid staat de verplichting van de inspecteur deze aanwijzingen op te volgen.3 Het feit dat art. 11 AWR aan de inspecteur de bevoegdheid verleent de belastingaanslagen vast te stellen4, doet hieraan niet af.5 Op deze wijze kan de staatssecretaris inhoud geven aan zijn verantwoordelijkheid voor de eenheid in de rechtstoepassing door de inspecteurs. Het gaat daarbij in wezen om het inachtnemen van het gelijkheidsbeginsel bij de uitvoering van de belastingwetgeving: de aanslagen van de verschillende inspecteurs behoren in gelijke gevallen niet ongelijk uit te vallen.6 Het kan zowel de uniforme uitleg van wettelijke bepalingen betreffen als ook het wegnemen van discriminerende elementen in de wetgeving. Deze verantwoordelijkheid gaat verder dan die van de inspecteur voor een goede uitvoering van de belastingwetgeving. Ten eerste is de staatssecretaris verantwoordelijk voor de eenheid in de rechtstoepassing op landelijk niveau. Hij is ook degene die door het parlement ter verantwoording kan worden geroepen. Ten tweede is hij de aangewezen figuur om te beoordelen of een bepaalde aangelegenheid zich wel leent om door middel van een praeter-legembeleidsregel weer in overeenstemming met het recht te brengen dan wel of de wetgever tot aanpassing van de wetgeving dient over te gaan.7
De constatering dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen de aanwijzingen, c.q. beleidsregels van de staatssecretaris in acht moet nemen houdt ook in dat in voorkomende gevallen de eigen interne fiscale afspraken en de eigen beleidsregels van de inspecteur zullen moeten wijken voor die van de staatssecretaris. Daarmee is de in het begin van deze paragraaf gestelde vraag nog niet beantwoord. Deze vraag gaat verder en stelt aan de orde of de plicht van de inspecteur om beleidsregels vast te stellen en te publiceren überhaupt niet moet wijken. Het antwoord van de staatssecretaris is duidelijk. Alleen hij kan beleidsregels vaststellen.8 De vaststelling van beleid geschiedt niet door de inspecteur maar door de staatssecretaris. Ook Stevens toont zich voorstander van deze lijn. Hij stelt het belang van de coördinatie en de autorisatie door de staatssecretaris van door de inspecteur gevormd beleid centraal en geeft aan dat de publieksvoorlichting onder de directe verantwoordelijkheid van de dienstleiding valt.9 In deze visie stelt de staatssecretaris als enige de beleidsregels vast en zorgt als enige voor de publikatie. Er zijn enige belangrijke argumenten voor deze zienswijze te geven. Ten eerste komen centrale beleidsvaststelling en publikatie de eenheid in de rechtstoepassing door de inspecteurs ten goede. Aldus kan worden voorkomen dat de ene inspecteur voor zijn belastingplichtigen een beleidsregel hanteert en bekendmaakt, terwijl andere inspecteurs geen beleid hanteren of een andere beleidsregel toepassen. De beleidsregels van de verschillende inspecteurs zouden tot een wildgroei leiden die schade toebrengt aan de doorzichtigheid van het bestuur, welke juist met beleidsregels wordt beoogd. Afhankelijk van de vraag onder welke eenheid een belastingplichtige valt, zou hij te maken krijgen met verschillende beleidsregels. Ook de kenbaarheid van de verschillende beleidsregels zou daarmee problematisch kunnen zijn. De rechtsgelijkheid zou hierdoor worden geschaad.
In de tweede plaats bemoeilijkt een dergelijke praktijk ook de politieke verantwoordingsplicht van de staatssecretaris. De overheid, en dus ook de fiscus, behoort met één stem te spreken. Een bewust uiteenlopende uitvoering van de belastingwetgeving in vergelijkbare gevallen verdraagt zich niet met deze politieke verantwoordingsplicht. Deze plicht houdt evenzeer in om op het vlak van de beleidsregels het gelijkheidsbeginsel zoveel mogelijk in acht te nemen.
Toch gaat de conclusie dat de inspecteur geen beleidsregels mag vaststellen en publiceren te ver. Het gaat hier niet om de vraag naar de bevoegdheid van de inspecteur als bestuursorgaan daartoe. In het voorgestelde artikel 4.4.1 Awb wordt deze bevoegdheid ook wettelijk neergelegd.10 Het gaat hier wel om de inperking door de staatssecretaris van deze bevoegdheid op grond van zijn hiërarchische positie ten opzichte van de inspecteur. Het bezwaar tegen deze inperking houdt ten zeerste verband met de praktijk van de rechtstoepassing door de inspecteur. Eerst volgt daarom een schets van deze praktijk. Tegen de achtergrond van deze praktijk zal vervolgens blijken dat een andere wijze van vaststelling en coördinatie van de beleidsregels van de fiscus de voorkeur verdient.
De inspecteur heeft tot taak het belastingrecht toe te passen op de relevante feiten zoals deze zich bij de individuele belastingplichtigen hebben voorgedaan.11 In dat kader nemen de inspecteurs miljoenen beschikkingen per jaar.12 Van belang is verder dat met betrekking tot de structuur van de belastingdienst is gekozen voor een gedeconcentreerde opzet. Op deze wijze wordt nagestreefd de belastingheffing door de inspecteurs zo goed mogelijk af te stemmen op de bijzonderheden van de belastingplichtigen. Na de reorganisatie van de belastingdienst, waarbij overigens het aantal belastingdiensteenheden is verminderd, is dit streven nog verder geïntensiveerd. Door middel van de zgn. doelgroepbenadering probeert de inspecteur nog meer gerichte kennis van de verschillende groepen belastingplichtigen op te bouwen en de rechtstoepassing nog nauwer op de bijzonderheden van de belastingplichtigen te laten aansluiten. Op deze wijze kan de inspecteur inhoud geven aan het belang van de individuele rechtstoepassing en het beginsel om gelijke gevallen gelijk te behandelen.13 Op grond van zijn kennis en ervaring met betrekking tot de voor de belastingplichtigen relevante feiten en de rechtstoepassing in de afzonderlijke gevallen is de inspecteur bij uitstek de deskundige figuur, ook in vergelijking met de staatssecretaris.14
Binnen het proces van het geven van een beschikking, c.q. het opleggen van een aanslag kunnen vervolgens twee aspecten worden onderscheiden. Ten eerste het aspect van de vaststelling van de relevante feiten en ten tweede de toepassing van de rechtsregels op de vastgestelde feiten.15 Op grond van dit onderscheid kunnen twee ideaaltypische situaties worden onderscheiden: enerzijds de situatie waarin de betekenis van de rechtsregel volkomen duidelijk is en het accent op het vaststellen van de relevante feiten ligt, anderzijds de situatie waarin de relevante feiten volkomen duidelijk zijn en alle aandacht van de inspecteur uitgaat naar het vaststellen van de betekenis van de rechtsregel. In beide situaties kan een praeterlegemtoepassing aan de orde komen.16 In het eerste geval, dat van de problematische feiten, betekent dit dat het toepassingsgebied van de wettelijke bepaling wordt uitgebreid. Gevallen die er eerst niet toebehoren, worden er vervolgens wel toegerekend. In het tweede geval van de problematische regel worden de kenmerken, de criteria van de wettelijke regel zodanig verruimd dat het te beslissen geval ook onder het toepassingsgebied van de regel valt.17
Het onderscheid tussen deze twee ideaaltypische situaties blijkt van belang te zijn voor het antwoord op de vraag of het wenselijk is dat de inspecteur zelfstandig beleidsregels moet kunnen vaststellen en publiceren. In de situatie van het vaststellen van de betekenis van een concrete rechtsregel brengt dit het volgende antwoord met zich. Indien de inspecteur tot de conclusie komt dat een wettelijke bepaling een discriminatoir element bevat, betekent dat tegelijkertijd dat hij in alle gevallen tot dezelfde conclusie zal moeten komen. De precedentwerking van het eerste geval heeft ipso facto het karakter van beleid. Er is geen sprake van een groeiproces waarbinnen aan de hand van volgende vergelijkbare gevallen gezocht wordt naar de nieuwe algemene kenmerken. De nieuwe kenmerken zijn van begin af aan duidelijk. In zulke gevallen moet de vaststelling en de publikatie van een beleidsregel niet door de inspecteur maar door de staatssecretaris gebeuren. Dit vloeit rechtstreeks voort uit het gelijkheidsbeginsel. Het recht behoort voor iedereen hetzelfde te zijn. De staatssecretaris bereikt dit doel door centraal een beleidsregel vast te stellen. Een beperkte toepassing door één inspecteur zou de rechtsongelijkheid doen toenemen en de eenheid in de rechtstoepassing frustreren. De consequentie van dit standpunt is dat de plicht van de inspecteur om in voorkomende gevallen een praeter-legemstandpunt in te nemen feitelijk niet door de inspecteur geëffectueerd kan worden. Het gelijkheidsbeginsel in de vorm van het belang van de eenheid in de rechtstoepassing weegt zwaarder dan het gelijkheidsbeginsel op het niveau van de inspecteur.
In de tweede situatie, waarin het accent ligt op de vaststelling van de feiten, verloopt de afweging anders. Vaak moet het belastingrecht worden toegepast op feitelijke situaties met een zeer gecompliceerd karakter. De snelle ontwikkelingen op maatschappelijk, economisch en technisch gebied vragen steeds opnieuw om een nadere uitleg door de inspecteur in het licht van de bestaande wetgeving. Een gevolg hiervan is dat vaak niet duidelijk is wat de fiscale rechtsgevolgen zijn. De wettelijke bepalingen vormen geregeld slechts in beperkte mate een houvast om vast te stellen wat de relevante feiten zijn. Ook de wetsgeschiedenis schiet vaak te kort om de nodige duidelijkheid te verschaffen.18 De taak van de inspecteur is dan om een beslissing te nemen in hoeverre bepaalde feiten relevant zijn met het oog op de in het geding zijnde wettelijke bepalingen. Juist door te bepalen welke feiten relevant zijn wordt de betekenis van de wettelijke bepaling nader ingevuld en geconcretiseerd. De grens tussen extensieve interpretatie en analogische wetstoepassing kan daarbij een vage grens blijken te zijn.19 Aldus ontstaan precedenten die als richtsnoer dienen bij volgende beslissingen. De eis van consistentie, dat wil zeggen het vermijden van willekeur, brengt dit met zich mee. In het groeiproces van het recht kunnen er aldus vaste gedragslijnen ontstaan. De bijzondere kenmerken van een eerste geval kunnen zich dan uitkristalliseren tot algemenere kenmerken, die ook in andere gevallen kunnen worden onderkend. Als de vaste gedragslijnen in deze zin voldoende tot beleid zijn uitgekristalliseerd, ontstaat de beleidsregel doordat de inspecteur tot een beleidsregel besluit. Het vaststellen van de beleidsregels vormt het sluitstuk van een groeiproces.20
Op dit punt schiet het standpunt van de staatssecretaris zijn doel voorbij. Het wegnemen van de bevoegdheid van de inspecteur om beleidsregels vast te stellen ,’doet een ambivalente situatie ontstaan. Enerzijds is de inspecteur op grond van de eis van consistentie verplicht om de uitgekristalliseerde vaste gedragslijn te blijven hanteren, anderzijds mag hij niet besluiten deze als beleidsregels aan te merken en vervolgens bekend te maken aan de belastingplichtigen die het aangaat.21 Een consequentie hiervan is dat de inspecteur onvermijdelijk nog in een ander opzicht aan het gelijkheidsbeginsel niet voldoende recht doet. De belastingplichtigen die geen kennis van de uitgekristalliseerde vaste gedragslijn hebben, kunnen er per definitie geen rekening meehouden.22 Ondernemers hebben bijvoorbeeld vaak behoefte aan duidelijkheid over de fiscale gevolgen van hun beslissingen op het moment dat zij deze nemen. Onbekendheid met een voor hen relevante gedragslijn van de inspecteur kan daarmee invloed hebben op hun beslissingen. Zij zijn afhankelijk van de inspecteur die hen wijst op zijn vaste gedragslijn. Daarmee is het risico gegeven dat ‘discretionary power to favor one individual means power to discriminate, power to refuse evenhanded justice’.23
Het gaat er dus om de verschillende belangen op elkaar af te stemmen en aldus recht te doen aan zowel de plichten van de inspecteur als ook de eenheid in de rechtstoepassing op landelijk niveau en de politieke verantwoordingsplicht van de staatssecretaris. Het vertrekpunt moet daarbij de consistentieplicht van de inspecteur zijn. Als hij vervolgens in de uitvoering (een begin van) een vaste gedragslijn ontwikkelt, is hij gehouden de gedragslijn aan te melden bij de staatssecretaris. Deze kan dan beslissen of hij het voorgestelde beleid autoriseert en er landelijke werking aan geeft. Als hij daartoe overgaat, is er geen noodzaak meer voor de inspecteur zelf een beleidsregel vast te stellen en af te kondigen. Een en ander is uiteraard afhankelijk van de voortvarendheid waarmee de beleidsautorisatie geschiedt.24 Met name in de situatie dat een belastingplichtige om een standpuntbepaling heeft verzocht dient uitgangspunt te blijven om binnen een redelijke termijn van bijvoorbeeld drie maanden uitsluitsel te geven. In uitzonderlijke gevallen zou de inspecteur evenwel inhoud moeten kunnen geven aan zijn eigen verantwoordelijkheid door zijn vaste gedragslijn in een beleidsregel vast te leggen en bekend te maken.25 Dit laatste zou hij in ieder geval moeten doen aan de belastingplichtigen die er belang bij kunnen hebben.26 De snelheid van de besluitvorming door de staatssecretaris alsmede de belangen van de belastingplichtigen vormen daarbij af te wegen factoren. De bekendmaking van dergelijke beleidsregels door de inspecteur dient te geschieden onder vermelding dat de beleidsregel op termijn wordt vervangen door de beleidsregel van de staatssecretaris. Ook als de staatssecretaris besluit dat er geen reden is voor een praeter-legembeleidsregel is, moet de inspecteur zijn beleidsregel intrekken.27