Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2016, p. 6.
HR, 10-10-2017, nr. 16/04473
ECLI:NL:HR:2017:2570
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2017
- Zaaknummer
16/04473
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2570, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑10‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:5747, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1029, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1029, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2570, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Doodslag. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:93. Falende klachten over 1. u.o.s inhoudende dat de bloedsporen niet ten laste van verdachte voor het bewijs kunnen worden gebruikt. 2. u.o.s. inhoudende dat geen relatie is vast te stellen tussen de door verdachte op het internet gebruikte zoektermen en het tlgd. feit. 3. u.o.s. inhoudende dat aannemelijk is dat niet verdachte, maar een onbekende derde de inbraak heeft geënsceneerd en/of het delict heeft gepleegd. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
10 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/04473
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 14 juli 2016, nummer 21/000406-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J. Bussink, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2017.
Conclusie 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Doodslag. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:93. Falende klachten over 1. u.o.s inhoudende dat de bloedsporen niet ten laste van verdachte voor het bewijs kunnen worden gebruikt. 2. u.o.s. inhoudende dat geen relatie is vast te stellen tussen de door verdachte op het internet gebruikte zoektermen en het tlgd. feit. 3. u.o.s. inhoudende dat aannemelijk is dat niet verdachte, maar een onbekende derde de inbraak heeft geënsceneerd en/of het delict heeft gepleegd. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/04473 Zitting: 29 augustus 2017 (bij vervroeging) | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 14 juli 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, - na terugwijzing bij arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2015, nr. 14/02018 - wegens (subsidiair) “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Namens de verdachte heeft mr. J.J. Bussink, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel houdt in dat het hof de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat de bloedsporen niet ten laste van de verdachte voor het bewijs kunnen worden gebruikt, ontoereikend heeft gemotiveerd.
Het hof heeft ten laste van verdachte (onder subsidiair) bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 19 oktober 2011 tot en met 20 oktober 2011 te Tiel opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam (borststreek) heeft gestoken en met een hard voorwerp tegen het hoofd heeft geslagen, ten gevolge waarvan voornoemde persoon is overleden.”
5. Ten aanzien van het bewijs heeft het hof het volgende overwogen:
“Feiten en omstandigheden
De rechtbank heeft in haar vonnis van 26 juni 2013 met betrekking tot de feiten het volgende vastgesteld. Het hof neemt deze overwegingen grotendeels van de rechtbank over.
“Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Verdachte sliep in de nacht van 19 op 20 oktober 2011 in de slaapkamer aan de voorzijde van de woning aan de [a-straat 1] in Tiel (hierna: de slaapkamer van verdachte). Op 20 oktober 2011 om 04.04 uur belt verdachte (vanuit haar woning) naar 112 met de mededeling dat er mensen bij haar in huis zijn, dat ze zich in een andere slaapkamer bevindt dan haar man en dat ze niets meer hoort en niet weet wat er met haar man aan de hand is. Omstreeks 04.08 uur is de politie ter plaatse. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] treffen verdachte aan in de bewuste slaapkamer aan de voorzijde van de woning. Zij draagt op dat moment een slip en een wit T-shirt. In de slaapkamer daarnaast (hierna: de slaapkamer van het slachtoffer) treffen zij liggend op bed een man aan: [slachtoffer], de echtgenoot van verdachte. Zij zien bloed op het bed en op de man zelf en constateren dat de arm koud en stijf aanvoelt. [verbalisant 2] voelt aan de halsslagader dat er geen hartslag is.
[slachtoffer] is omstreeks 04.34 uur overleden. Het 95% betrouwbaarheidsinterval geeft hierbij aan dat een spreiding van 2,8 uren in acht dient te worden gehouden. Het overlijden heeft dus waarschijnlijk tussen 01.44 en 07.24 uur plaatsgevonden, of mogelijk iets later door versnelde afkoeling. Aangezien het slachtoffer om 04.08 uur door een agent is aangetroffen en hij toen al koud en stijf was, heeft het overlijden plaatsgevonden tussen 01.44 en 04.08 uur. Aan de linkerzijde van het hoofd van [slachtoffer] bevinden zich twee ruwrandige letsels van circa drie centimeter die reikten tot op het schedeldak. In het schedeldak zijn stukjes ijzer (staal) aangetroffen. Het is meer waarschijnlijk dat beide letsels tot stand zijn gekomen door één klap met een voorwerp met twee evenwijdige uitstulpingen (zoals klauwhamer of breekijzer) dan door twee klappen met een voorwerp dat geen uitstulpingen heeft. Midden op achterhoofd bevinden zich een huidkneuzing en een bloeduitstorting. Verder is er een ruwrandig letsel links van het borstbeen en een scherprandige snee in de linkerzijde van de borst van circa 17 centimeter met twee steekkanalen. Ter hoogte van het borstbeen is een scherprandige perforatie met steekkanaal tot in de borstholte, met een perforatie van het hart. In de gevonden steekkanalen zijn zowel hart als linkerlong meermalen geraakt, leidend tot massaal bloedverlies waardoor het overlijden is veroorzaakt. De steekletsels zijn het gevolg van steken met een snijdend voorwerp zoals een of meer messen. Alle genoemde letsels zijn bij leven opgelopen.
Op grond van het bovenstaande staat vast dat de dood van [slachtoffer] tussen 01.44 en 04.08 (het tijdstip waarop hij werd aangetroffen door de politie) is ingetreden en dat dit overlijden gepaard ging met geweld met twee verschillende wapens: 1. een voorwerp met twee evenwijdige uitstulpingen (zoals klauwhamer of breekijzer) en 2. een of meer messen.
Er is bloed aangetroffen in de slaapkamer van het slachtoffer: op de deur van de slaapkamer (nabij de deurklink), op de muur direct naast de deur, op de tapijtvloer tussen de deur en het bed, op het tweepersoonsbed (voornamelijk op het dekbed, hoeslaken en hoofdkussen van de rechter slaapplaats en op de houten rand van het voeteneinde). Verder zijn er nog bloedspatten aangetroffen op de kledingkast, het nachtkastje, de muur en het plafond.
Op het hoeslaken (onderlaken) van de linker bedhelft van het tweepersoonsbed in de slaapkamer van verdachte werden verkleuringen aangetroffen die door middel van tetra base positief werden getest als bloed. Dit betreft een bloedvlek op circa 15 cm onder het hoofdkussen. In de wasmand die op de badkamer stond, werd onder een blauw geruit shirt (het bovenste kledingstuk in de wasmand) een nachthemd (wit, met rode roosachtige motieven) aangetroffen. Op dit nachthemd zijn verkleuringen aangetroffen die door middel van tetra base positief werden getest als bloed (…) Daarnaast zijn aan de onderzijde van het nachthemd, ter plaatse van de stiknaad tussen de achterzijde en de voorzijde, nog twee sporen aangetroffen: een (niet nader te kwalificeren) bloedspoor en een bloedstolsel. Het DNA van de bemonsteringen van het bloed op het hoeslaken en de bloedsporen aan de onderzijde van het nachthemd, matcht met het DNA van [slachtoffer]. Het nachthemd betreft een aan verdachte toebehorend damesnachthemd dat uitsluitend door haar werd gedragen.
Toen de politieagenten ter plaatse kwamen, stond de voordeur van de woning open. In de woonkamer waren diverse lades van kasten opengetrokken. Verder lag er een tas op zijn kant met daarbij in de nabijheid enkele goederen die vermoedelijk uit die tas kwamen. Er waren geen braaksporen en er was ogenschijnlijk geen vluchtweg gecreëerd. Er zijn -met uitzondering van een foto- geen spullen uit de woning weggenomen.”
Het hof overweegt dat in hoger beroep nog een nader rapport van het NFI van 25 november 2015 is uitgebracht over het moment waarop de dood van [slachtoffer] is ingetreden. Uit dit rapport komt naar voren dat het tijdstip van overlijden wellicht later is dan eerder berekend. Dit doet naar het oordeel van het hof echter niet af aan hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld. Het staat immers vast dat [slachtoffer] dood was toen hij door de politie werd aangetroffen en in de geciteerde overwegingen is al benoemd dat door versnelde afkoeling het tijdstip van overlijden mogelijk iets later moet worden gesteld. Anders dan de verdediging stelt, zijn uit deze nieuwe schatting, geen conclusies te trekken over de precieze tijd die verdachte gehad zou hebben om handelingen te verrichten.
Voorts wijst het hof er op dat op pagina 1426 van het dossier melding wordt gemaakt van de omstandigheid dat tijdens het onderzoek werd vastgesteld dat de radiator in de slaapkamer van het slachtoffer warm werd en op enig moment de radiatorkraan is dichtgedraaid, maar achteraf niet meer kon worden vastgesteld hoe lang de kraan van de radiator had opengestaan. Een opwarming van de slaapkamer had het afkoelen eventueel vertraagd. Omdat er geen duidelijkheid was omtrent de temperatuur van de slaapkamer tussen 6.30 uur en 12.00 uur is dit gegeven uiteindelijk niet mee genomen in de berekening door het NFI.
Betrokkenheid verdachte
Uit de vastgestelde feiten en ook anderszins uit het strafdossier leidt het hof het volgende af. Verdachte was in de woning ten tijde van het gepleegde delict. Op een nachthemd van verdachte en op het hoeslaken van het bed van verdachte is bloed van het slachtoffer aangetroffen. Verdachte heeft in de maanden augustus en september 2011, de maanden voorafgaand aan het delict, op de computer in de woning van verdachte en op de computer op haar werkplek op internet gezocht op onder meer de volgende termen: “dodelijke klap tegen zijkant hoofd”, “huis vrijgeven na moord”, “na moord huis weer schoonmaken”, “extreem schoonmaken na delict”, “bewijs”, “alibi”, “perfecte moord”, “perfecte dood”, “klap tegen slaap”, “harde klap op hoofd”, “dodelijke klap”, “noodweerexces”, “ik wil een moord”, “moord met voorbedachte rade”, “moord, doodslag of dood door schuld.” Verdachte heeft verklaard dat zij op de betreffende termen zocht, onder meer omdat zij vaak naar televisieseries keek als “Bones” en “CSI” en dan geïnteresseerd was in de nasleep van dergelijke moordzaken. Het hof acht die verklaring onaannemelijk. Verdachte heeft gezocht op termen die verband kunnen houden met een te plegen levensdelict. In elk geval één van die termen komt overeen met het delictscenario, namelijk “dodelijke klap tegen zijkant hoofd.” Naar het oordeel van het hof zijn de zoektermen derhalve gerelateerd aan het gepleegde feit. Verdachte geeft desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep bovendien geen verklaring voor de omstandigheid dat zij al jaren naar genoemde televisieseries keek, maar juist pas in de laatste paar maanden voorafgaand aan het delict op internet heeft gezocht naar de betreffende zoektermen en daarvoor niet.
Het hof heeft zich, evenals de rechtbank, de vraag gesteld of een ander scenario denkbaar is. Verdachte heeft die nacht 112 gebeld met de mededeling dat er mensen in de woning aanwezig waren. Toen de politie ter plaatse kwam, stond de voordeur open en in de woonkamer waren lades van kasten opengetrokken. Ook lag er een tas op de grond met enkele goederen die vermoedelijk uit de tas kwamen. Technisch rechercheurs hadden de indruk dat de inbraak in scène was gezet, aangezien er veel te netjes was gewerkt, hetgeen niet leek te passen bij de wijze waarop [slachtoffer] was gedood. De bureau- en kastladen in de woning stonden open maar leken niet doorzocht. De tassen naast deze laden en kast waren neergelegd en leken niet doorzocht. Er was geen vluchtweg gecreëerd, er was geen braakschade aangetroffen en waardevolle spullen die beneden voor het grijpen lagen, zoals een fotocamera en navigatieapparaat, waren niet klaargezet om mee te nemen. Verdachte heeft verklaard dat zij gestommel hoorde op de trap en daarna één kreet. Verder had zij niets gehoord, hetgeen niet te rijmen is met de wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht en de omstandigheid dat beide kamers naast elkaar gelegen waren en bij de schouw is vastgesteld dat de bovenverdieping gehorig was. Het slachtoffer heeft immers twee klappen tegen het hoofd en drie steken in de borst gehad, waarbij hij zich nog in en/of bij het bed heeft bewogen. De deur van de slaapkamer van het slachtoffer moet minstens twee keer zijn gesloten, gelet op het bloedpatroon bij de deur en het aantreffen van een gesloten deur door de politie. Verdachte heeft verklaard dat zij, tot het moment dat de politie arriveerde, de slaapkamer niet heeft verlaten. Dit terwijl bloed van het slachtoffer op het hoeslaken van het bed van verdachte is aangetroffen.
De rechtbank heeft voorts nog het volgende overwogen, en het hof neemt deze overwegingen en conclusies over:
“Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat [slachtoffer] in zijn slaap is overvallen. Het is niet aannemelijk dat [slachtoffer] de inbreker heeft overlopen of dat hij de inbreker heeft gezien waardoor deze bang zou kunnen zijn voor herkenning. Hij vormde aldus geen gevaar voor de inbreker zodat geweld tegen hem niet nodig was. Voor zover een inbreker al reden zag om toch geweld te moeten plegen om te kunnen vluchten, had in dat geval de enkele klap op het hoofd volstaan en had hij geen enkele reden om daarna nog meerdere malen met een mes te steken. Bij de politie zijn wel zaken bekend waarbij een inbreker of overvaller geweld gebruikt tegen het slachtoffer dat uiteindelijk tot de dood leidde, maar daarbij was in alle gevallen sprake van een confrontatie met het slachtoffer of slachtoffers waarbij het geweld of de bedreiging gericht was op het verkrijgen van enig goed of geld of van een code. Van dat laatste is in de onderhavige zaak niet gebleken. Dan bestaat nog de mogelijkheid dat de inbreker [slachtoffer] heeft uitgeschakeld zodat hij in alle rust de woning verder zou kunnen doorzoeken en spullen van zijn gading mee zou kunnen nemen. Echter, verdachte, die zegt wakker te zijn geworden doordat iemand de trap naar boven liep - waarbij ze gestommel heeft gehoord -, heeft niet gehoord of gemerkt dat er iemand aan de deur van haar slaapkamer heeft gemorreld. Er zijn evenmin sporen waaruit kan worden afgeleid dat er buiten de woonkamer nog andere ruimtes van de woning zijn doorzocht. Zelfs op de slaapkamer waar [slachtoffer] is aangetroffen zijn geen aanwijzingen gevonden van het doorzoeken van die ruimte. Bovendien zijn er geen goederen uit de woning weggenomen, met uitzondering van een foto.”
Gelet op al deze omstandigheden acht het hof het inbraakscenario niet aannemelijk en gaat het hof ervan uit dat de inbraak door verdachte in scène is gezet. Er zijn bovendien in het dossier geen concrete aanwijzingen die een ander mogelijk scenario aannemelijk maken. Het hof stelt dan ook vast dat verdachte in de woning was ten tijde van het delict, dat zij in de maanden voorafgaand aan het delict op internet heeft gezocht op termen die aan het feit kunnen worden gerelateerd, dat bloed van het slachtoffer op het nachthemd van verdachte is aangetroffen en op het hoeslaken in de kamer waar alleen verdachte aanwezig was, verdachte geen verklaring heeft voor deze bloedsporen en dat verdachte heeft getracht zichzelf een alibi te verschaffen door een inbraak te ensceneren. Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
Bloedsporen
De verdediging heeft aangevoerd dat de bloedsporen op het nachthemd van verdachte pas 55 uur na het delict zijn gefotografeerd. Dit is cruciaal voor de beoordeling van hetgeen de deskundigen ten aanzien van de ouderdom hebben opgemerkt. Dit gegeven leidt tot twijfel en tot de vraag wat de bewijswaarde van deze sporen is. Het is ontoelaatbaar speculatief om aan de drie geringe bloedsporen van het slachtoffer, waarvan de ouderdom niet is komen vast te staan en waaruit geen duidelijke toedracht van de gebeurtenissen is af te leiden, de conclusies te verbinden die de rechtbank daaraan verbindt, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hierover het volgende. Uit het dossier komt naar voren dat het eerste tijdstip waarop de bloedsporen op het nachthemd zijn gefotografeerd (en op basis waarvan de deskundigen hun bevindingen hebben gedaan), 22 oktober 2011 omstreeks 11.04 uur is. Het nachthemd is dus niet direct na het delict gefotografeerd. Dit laat echter onverlet dat het, zo verklaren de deskundigen, een recent spoor betreft, waarbij zij enige marge in acht hebben genomen. Eén van de deskundigen spreekt over maximaal 48 uur. Voor de beoordeling van de betekenis van dit bloedspoor is niet alleen de leeftijd van het spoor van belang. Feit is dat op een nachthemd van verdachte een hoeveelheid, deels gestold bloed van het slachtoffer is aangetroffen nadat in het huis waar verdachte zich bevond een incident heeft plaatsgevonden waarbij veel bloed van het slachtoffer is vrijgekomen, terwijl verdachte geen verklaring kan geven voor het bloed op haar eigen kleding.
De verdediging heeft met betrekking tot het bloedspoor op het hoeslaken aangevoerd dat dit bloedspoor mogelijk is veroorzaakt door contaminatie. De rechtbank heeft met betrekking tot dit verweer het volgende overwogen, en het hof neemt deze overwegingen en conclusies over:
“Ten aanzien van het bloedspoor op het hoeslaken is door de verdediging aangevoerd dat het mogelijk is veroorzaakt door contaminatie. Dit zou kunnen zijn gebeurd als verbalisant [verbalisant 2] bloed van [slachtoffer] op zijn lichaam of kleding heeft gekregen en vervolgens in de kamer van verdachte heeft plaatsgenomen op het bed aan het hoofdeinde.
Echter, zoals de rechtbank heeft waargenomen tijdens de reconstructie, heeft verbalisant [verbalisant 2] toen verklaard dat hij zeker niet rechts van verdachte, aan het hoofdeinde van het bed, heeft gezeten. Als hij al op het bed heeft gezeten, dan was dat aan de andere kant. Hij weet dit zeker, omdat verdachte al vrij ver aan de kant van het hoofdeinde zat. Verder is hij heel stellig in zijn verklaring dat hij geen bloed heeft aangeraakt, omdat hij toen nog geen handschoenen aan had en het dan heel vies vindt.”
“De rechtbank heeft voorts tijdens de reconstructie waargenomen dat de locatie waar het bloed zich bevond op de muur en de deur van de slaapkamer waar het slachtoffer lag, aanzienlijk hoger was dan de hoogte tot waar de broek van verbalisant [verbalisant 2] in staande positie reikt, zodat niet aannemelijk is dat hij bij die gelegenheid bloed op zijn broek zou hebben gekregen. Ook verbalisant [verbalisant 1] heeft tijdens de reconstructie duidelijk gemaakt dat hij verdachte nabij het hoofdeinde van het bed heeft zien zitten en dat zijn collega [verbalisant 2], als hij al op het bed zat, zeker niet “rechts” van verdachte heeft gezeten, waarmee hij bedoelde aan de kant van het hoofdeinde.
De rechtbank verwerpt daarom de stelling van verdachte dat [verbalisant 2] rechts van haar heeft gezeten, nabij het kussen/hoofdeinde. De rechtbank merkt op dat het IFS in dit verband ten onrechte is uitgegaan van de stelling van verdachte over de plek waar [verbalisant 2] zou hebben gezeten (foto 23 in het rapport van 7 juni 2013).
De schoenen, jas en twee broeken van verbalisant [verbalisant 2] zijn (zowel met het blote oog, microscopisch als met Luminol) onderzocht op de aanwezigheid van bloedsporen. De twee hierbij aangetroffen bloedvlekjes op de buitenkant van de jas en op de rechter broekspijp van één van de twee broeken zijn veiliggesteld voor DNA-onderzoek. Van het spoor op de broek zijn geen of geen voor een vergelijkend DNA-onderzoek geschikte DNA-profielen verkregen. Het DNA van het bloed op de jas matcht met het DNA van verbalisant [verbalisant 2] zelf. Er is aldus geen bloed van [slachtoffer] op de kleding van [verbalisant 2] aangetroffen. Om die reden verwerpt de rechtbank de mogelijkheid dat overdracht van het bloed van het slachtoffer op het hoeslaken via de kleding van [verbalisant 2] heeft plaatsgevonden.
Voorts heeft verdachte nog opgemerkt dat [verbalisant 2], toen hij op zijn hurken tegenover haar zat, mogelijk uit evenwicht is geraakt en daarbij mogelijk met zijn hand naar het bed heeft gegrepen om zich in balans te houden en daarbij het hoeslaken heeft aangeraakt op de plek waar de bloedvlek is aangetroffen. Als er op dat moment een geringe hoeveelheid bloed aan zijn hand heeft gezeten, dan kan hij dat op dat moment hebben overgedragen op het hoeslaken.
De rechtbank overweegt dat verbalisant [verbalisant 2] heel stellig heeft verklaard dat hij geen bloed heeft aangeraakt. Verder heeft hij verklaard dat hij, nadat hij bij [slachtoffer] naar een hartslag heeft gevoeld, op enig moment, tijdens het gesprek met verdachte, wegwerphandschoenen heeft aangetrokken. Hij had geen bloed van [slachtoffer] op zijn handen of handschoenen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat hij geen bloed aan zijn handen heeft gehad.
Daarbij komt dat op foto 3 op pagina 1523 van het dossier (dat is foto 24 in het rapport van het IFS d.d. 7 juni 2013) te zien is dat de locatie van de bloedvlek op het hoeslaken zich op enige afstand van de bedrand bevindt. Er van uitgaande dat [verbalisant 2] voor verdachte gehurkt zat en hij zich dus op enige afstand van het bed bevond, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de bloedvlek op deze wijze is ontstaan.”
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het verweer van de verdediging, dat het bloedspoor mogelijk door contaminatie op het hoeslaken terecht is gekomen, moet worden verworpen.
De verdediging heeft in hoger beroep gewezen op een begin van aannemelijkheid van de aanwezigheid van een onbekende derde en daartoe gewezen op de volgende omstandigheden:
Schoensporen
De verdediging heeft aangevoerd dat er schoensporen van een onbekende derde zijn aangetroffen in de woning, op posities die in verband kunnen worden gebracht met het delict. Dit ondersteunt het scenario dat een onbekende derde in de woning was ten tijde van het delict, die mogelijk een inbraak heeft geënsceneerd.
Het hof verwerpt dit verweer. Er zijn onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat een onbekende derde met deze schoenen in de woning is geweest ten tijde van het delict. Niet is bekend wanneer de schoensporen in de woning terecht zijn gekomen en voor het overige is er niets dat leidt tot betrokkenheid van de persoon die deze schoenen droeg, bij het gepleegde feit.
DNA van onbekende(n)
De verdediging heeft tijdens haar pleidooi ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat een tweede aanwijzing voor de aanwezigheid van een onbekende derde is gelegen in de onbekende DNA-sporen die gevonden zijn. Er zijn onbekende DNA-kenmerken aangetroffen op plaatsen die wellicht het sterkst verband houden met het delict. De verdediging heeft de ruwe resultaten volledig laten analyseren, waarbij ook de sporen onderling zijn vergeleken om mogelijke verbanden vast te stellen. Uit die analyse blijkt volgens de verdediging dat de diverse sporen aan elkaar kunnen worden gekoppeld, zodat gesteld kan worden dat dit DNA is achtergelaten door één en dezelfde persoon. Nu deze DNA-kenmerken niet matchen met bekende betrokkenen moet hiervoor een alternatieve verklaring worden gegeven. In combinatie met de reeds uiteengezette bevindingen rondom de schoensporen van de onbekende derde, bestaat er volgens de verdediging een begin van aannemelijkheid voor de aanname van de betrokkenheid van een onbekende derde.
Het hof overweegt hierover het volgende. Ten aanzien van de aangetroffen DNA-sporen waar het verweer van de verdediging op ziet, is geen sprake van een volledig DNA-profiel. Niet is bekend of ten aanzien van al die sporen sprake is van hetzelfde DNA, nu dit onvoldoende statistisch is onderbouwd. De conclusie wordt gebaseerd op een zeer gering aantal afwijkende DNA-kenmerken, waarvan niet zonder meer duidelijk is of dit technische artefacten of DNA-kenmerken betreft. Uit de opgenomen tabel valt op te maken dat slechts 1 afwijkend DNA-kenmerk, aangeduid als 31.2, in alle bemonsteringen is waargenomen. Het betreft bovendien een rapport opgesteld door een persoon van wie de deskundigheid niet vaststaat. Bovendien valt op te merken dat de veronderstelling dat het een spoor van een onbekende derde als dader zou kunnen zijn voor zover het gaat om het hoeslaken van verdachte, niet strookt met de verklaring van verdachte zelf nu volgens de eigen verklaring van verdachte behalve zijzelf niemand in de slaapkamer is geweest. Verdachte heeft immers verklaard dat zij in haar slaapkamer is gebleven en de deur op slot heeft gedraaid. Het verweer van de verdediging wordt ook op dit punt verworpen.”
6. Met betrekking tot de bloedsporen houdt de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen1.pleitnota2.- met inbegrip van een hier niet opgenomen tabel met foto’s en de hier niet vermelde voetnoten - in:
“III. De bloedsporen - nachthemd en hoeslaken
Op een nachthemd van [verdachte] en het hoeslaken van het bed in de logeerkamer zijn bloedsporen gevonden. Dit bloed is afkomstig van het slachtoffer. Over deze bloedsporen hebben twee deskundigen, Eikelenboom en Van de Scheer, gerapporteerd en zijn door de rechtbank ter zitting gehoord. Op diverse punten lopen de bevindingen van de deskundigen uiteen, maar in hun conclusie zijn ze eenduidig.
Deskundige Eikelenboom concludeert ten aanzien van deze sporen o.a:
‘De sporen die wij hier hebben zijn wel te weinig om iets te zeggen over daderschap als we het hebben over slaan of steken.’
Ook deskundige Van der Scheer benadrukt de zeer beperkte bewijswaarde van de bloedsporen:
‘Het gevaar zit hem - naar mijn idee - erin dat we op basis van die twee bloedspoortjes iets moeten gaan zeggen over de totale context van wat er gebeurd zou zijn en wie dat gedaan heeft. Ik denk niet dat dat lukt op basis van deze twee spoortjes. Als ik het rapport van het IFS lees, dan zegt het IFS eigenlijk hetzelfde.’
De rechtbank concludeert dat het onderzoek door het NFI en het IFS ‘geen eenstemmige, afdoende verklaring heeft opgeleverd voor het aantreffen van bloed van het slachtoffer op het nachthemd en hoeslaken’. Deze conclusie is in zoverre juist dat het onderzoek inderdaad geen eenduidig antwoord biedt op vraag naar de aard en ontstaanswijze van de sporen. Niettemin zijn de deskundigen wel eensluidend in hun oordeel over de bewijswaarde van de sporen. Die bewijswaarde ontbreekt!
Terwijl de deskundigen hun - wetenschappelijk onderbouwde - twijfels over de conclusies die aan de sporen kunnen worden verbonden nadrukkelijk kenbaar maken, lijkt de rechtbank daaraan geen boodschap te hebben. De rechtbank miskent hiermee, naar oordeel van de verdediging, dat de deskundigen juist zijn gevraagd om vanuit hun deskundigheid iets te zeggen over de bloedsporen. Een deskundigheid die de rechtbank zelf niet bezit. Een deskundigheid die de rechtbank placht te bezitten.
Daar wringt ‘m de schoen en schuilt het gevaar. Juist door het gebrek aan die deskundigheid moeten juristen vaak blind varen op bevindingen van de deskundigen. Daardoor gaat het nog wel eens mis, zo benadrukt ook Merkelbach in een recente column in het NRC:
“Spookrijdende deskundigen kennen we ook in eigen land. In de Puttense moordzaak was het bijvoorbeeld een hoogleraar gynaecologie en in het geval van Lucia de Berk was het een professor in de toxicologie. Steeds waren er contra-deskundigen voor nodig om de spookrijders tegen te spreken en een correctie van de dwalingen in gang te zetten. Kritische contra-deskundigen zijn dus belangrijk. Dat ligt ook voor de hand. Want rechters zelf zullen een spookrijder niet makkelijk herkennen. Het is vanwege hun gebrek aan, pakweg, toxicologische kennis dat rechters een professor in de toxicologie zullen inschakelen. Maar een spookrijder in deze discipline ontmasker je enkel als je zelf voldoende thuis bent in de materie. Zouden rechters dat zijn, dan hoefden ze om te beginnen al geen deskundige te raadplegen.”
In de visie van Merkelbach dient de rechter bij gebreke van deskundigheid uiterst voorzichtig om te gaan met conflicterende conclusies van deskundigen. Die behoedzaamheid is ook zeker op zijn plaats om in een zaak als deze tot een eenduidig oordeel komen. Desondanks schuift de rechtbank deze opmerkingen ter zijde en de rechtbank trekt zelf een vergaande conclusie. Het gevaar van een verkeerde interpretatie is daardoor levensgroot.
Het nachthemd
De uitspraken van de deskundigen over de twee bloedsporen op het nachthemd zijn in belangrijke mate gebaseerd op hun waarnemingen van foto’s van deze sporen. Uit de literatuur blijkt dat visuele ouderdomsbepaling doorgaans onbetrouwbaar is. In casu worden ondanks dat gegeven en het feit dat er sprake is van ‘verstoord’ spoor door de wijze van bemonstering, door de rechtbank verregaande conclusies getrokken over de sporen op het nachthemd in relatie tot het incident. Verkeerde conclusies, die de onbetrouwbaarheid van visuele ouderdomsbepaling bevestigen.
De deskundigen concluderen ten aanzien van deze sporen dat aan de hand van de donkerrode kleur van de bloedsporen op het nachthemd, deze sporen kort voorafgaand aan het fotograferen van de sporen op het nachthemd moeten zijn gekomen. Het NFI spreekt over maximaal 24 uur en het IFS over maximaal 48 uur. Beide deskundigen gaan echter voorbij aan het feit dat het nachthemd eerst 55 uur (!) na het delict is gefotografeerd.
Twee conclusies zijn nu mogelijk: óf de deskundigen hebben het bij het rechte eind en het bloed is pas na het delict op het nachthemd gekomen (toch contaminatie?), óf de deskundigen schatten de ouderdom compleet verkeerd in en hun uitspraken in dit verband dienen als onbetrouwbaar te worden aangemerkt en kunnen derhalve niet bijdragen aan het bewijs.
Hoe het ook zei; feit is dat aan het gegeven dat het nachthemd eerst 55 uur na het incident gefotografeerd is, niet zonder meer voorbij kan worden gegaan. Dit is cruciaal voor de beoordeling van hetgeen deskundigen ten aanzien van de ouderdom van deze sporen hebben opgemerkt. Dit gegeven leidt tot twijfel en tot de vraag wat de bewijswaarde van deze sporen is.
Het voorgaande heeft ook haar weerslag op hetgeen overigens door de deskundigen ten aanzien van deze sporen op het nachthemd (bloedspat versus contactspoor), maar ook de sporen op het hoeslaken (afstempeling van nachthemd) is opgemerkt. De deskundigen en de rechtbank borduren immers steeds voort op de ‘vaststelling’ dat de sporen op het nachthemd relatief ‘vers’ zijn. Een “vaststelling” waaraan ernstige getwijfeld dient te worden.
Het hoeslaken
Twijfel is er ook ten aanzien van de sporen op het hoeslaken. Hierbij speelt met name de vraag naar de ontstaanswijze van dit spoor. Is dit veroorzaakt door contaminatie of is het delict gerelateerd? De rechtbank concludeert het laatste. De conclusie van de rechtbank ten aanzien van de afstempeling van één van de twee sporen van het nachthemd op het hoeslaken staat echter lijnrecht tegenover de bevindingen van de deskundigen.
- de “afstempeling” nader bekeken
Aanvankelijk stelt het IFS ten aanzien van de “afstempeling” dat de sporen op het nachthemd geen overdrachtssporen zijn: “Als goed op de foto van de bloedvlek wordt ingezoomd, is te zien dat het stolsel nog intact is en niet uitgesmeerd.”
Later stelt Eikelenboom dat de bloedspat met stolsel de donor is van het spoor op het hoeslaken, terwijl de rechtbank juist het spoor, onder het spoor met stolsel, aanwijst als de donor van het spoor op het hoeslaken; “... omdat het bloed rondom het stolsel reeds teveel was opgedroogd.” aldus de rechtbank.
Dit terwijl Eikelenboom expliciet aangeeft dat de vorm van het stolsel beter past bij het bloedspoor op het hoeslaken dan het onderliggende spoor. Verder wijst Eikelenboom er nog op dat uit experimenten blijkt dat sporen die in de stof zijn getrokken vrijwel nooit middels contact op een andere ondergrond worden achtergelaten. Van der Scheer heeft grote twijfels over het scenario van afstempeling. Hij acht de uitspraken van Eikelenboom niet aannemelijk nu bij stempeling ook een afdruk van het tweede spoor zou moeten worden waargenomen.
[hier de niet opgenomen tabel met foto’s (WHV)]
Het spoor met stolsel (4,9 mm) is aanzienlijk kleiner dat het spoor op het hoeslaken (7,5 mm), tevens vertoond het geen vegen waarmee het verschil in grootte verklaard had kunnen worden; in de visie van de verdediging is het dan ook niet aannemelijk dat dit spoor de donor is geweest. Het spoor onder het spoor met het stolsel wijkt qua vorm af van het spoor op het hoeslaken en tevens heeft dit spoor hoogste waarschijnlijk geen afstempeling kunnen veroorzaken, omdat het bloed in de stof getrokken is, aldus Eikelenboom.
Gelet op wat de deskundigen beweren over de ouderdom van de sporen op het nachthemd zijn deze daar gelijktijdig op terecht gekomen. In lijn met deskundige Van der Scheer is de verdediging dan ook van oordeel dat het onaannemelijk is dat slechts één spoor op het hoeslaken zou zijn afgestempeld, zeker gelet op het feit dat de sporen op het nachthemd dicht op elkaar staan.
Evenals bij de sporen op het nachthemd, is het sporenbeeld op het hoeslaken door de wijze van bemonstering verstoord. Hierdoor kunnen geen uitspraken meer worden gedaan over de aard van het spoor, zodat evengoed niet uitgesloten kan worden dat het spoor al voorafgaande aan het incident op het hoeslaken aanwezig was, dan wel door contaminatie op het hoeslaken terechtgekomen is. De sporen op het nachthemd vormen in ieder geval geen duidelijke verklaring voor het spoor op het hoeslaken van het bed in de logeerkamer.
Conclusie t.a.v. de bloedsporen
Zowel de bloedsporen op het nachthemd en het hoeslaken zijn dus omgeven door twijfels. Bloedsporen die overigens ook niet geheel onverklaarbaar zijn zonder een relatie met het delict vast te stellen. Eikelenboom merkt immers op dat:
“Kleine hoeveelheden bloed van bewoners van een pand worden vaak aangetroffen. Deze sporen hebben regelmatig niets met een misdrijf te maken waarbij een slachtoffer gewond is geraakt.”
Het is ontoelaatbaar speculatief om aan de drie relatief geringe bloedsporen van het slachtoffer, waarvan de ouderdom niet is komen vast te staan, en waaruit geen duidelijke toedracht van de gebeurtenissen is af te leiden, de conclusies te verbinden die de rechtbank daaraan verbindt.
In de jurisprudentie zijn voorbeelden te vinden waar rechters wel de juiste conclusies verbinden aan de geringe sporen. In de zaak Vivica Spong overweegt de rechtbank Midden-Nederland:
‘Met betrekking tot het bebloede ondergoed overweegt de rechtbank enerzijds dat dit, gelet op het daarop aangetroffen bloed en de daarop aangetroffen haren van [slachtoffer] en gelet op de plaats en wijze waarop dit ondergoed is aangetroffen, zeer wel delict gerelateerd zou kunnen zijn. Wanneer echter de geringe hoeveelheid bloed op dit ondergoed in ogenschouw wordt genomen (slechts enkele zeer kleine vlekjes en één iets groter vlekje van ongeveer 1 cm doorsnede), kan anderzijds een relatie met een (levens)delict niet zonder meer worden aangenomen. (...)’
Ook het Hof Den Haag benadrukt de geringe bewijswaarde van dergelijke met twijfel omgeven sporen:
‘Het hof is verder van oordeel dat resultaten van de hiervoor aangehaalde DNA onderzoeken, gelet ook op de nuanceringen en het voorbehoud dat door de diverse getuige-deskundigen over de bewijswaarde van enkele van die resultaten is gemaakt, met de nodige terughoudendheid dienen te worden beoordeeld. (...)
Daarbij komt dat als er al bewijswaarde aan een spoor kan worden toegekend, niet althans niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte dit spoor bij gelegenheid van het delict heeft veroorzaakt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de resultaten van het desbetreffende onderzoek dan ook hooguit als ondersteunend bewijs kunnen worden gebruikt en alleen indien dit bewijs voldoende ondersteuning vindt in ander wettig bewijs. Dit ander, redengevend bewijs ontbreekt naar het oordeel van het hof.’
Ten slotte laat ook het Hof Den Bosch zich in soortgelijke zin uit:
‘Uit het opsporingsonderzoek is voorts gebleken dat op de rechterenkel van verdachte een bloedveeg is aangetroffen die bloed van het slachtoffer bevatte. Ter verklaring van de aanwezigheid van die bloedveeg heeft de verdachte aangevoerd dat die moet zijn ontstaan in de nacht voorafgaand aan de dag waarop zijn echtgenote het leven heeft gelaten, omdat zijn vrouw, die menstrueerde, in bed in aanraking moet zijn gekomen met zijn enkel.
Ook aan dit onderdeel van verdachtes verklaring kan het hof geen geloof hechten; het acht dat onaannemelijk, in aanmerking genomen dat bij het politie-onderzoek aan het in de woning aangetroffen beddengoed geen enkel bloedspoor is aangetroffen. Dat laat echter onverlet dat geen bewijs ervoor bijgebracht is kunnen worden dat de bloedveeg op verdachtes enkel terecht is gekomen bij gelegenheid van de levensberoving.’
Bovenstaande zaken hebben veel parallellen met de onderhavige. Ook hier is slechts een geringe hoeveelheid bloed aangetroffen, zijn door de deskundigen de nodige nuanceringen en voorbehouden gemaakt en is er geen verband met het plegen van het levensdelict vastgesteld.
Deskundigen verklaren niet eenduidig, de verdediging concludeert dat een geringe bewijswaarde aan de sporen toekomt — ook in het licht van de hierboven geschetste jurisprudentie bezien — dient tot de conclusie te leiden dat onder die omstandigheden de bloedsporen niet ten laste van verdachte voor het bewijs kunnen worden gebruikt.”
7. In de eerste plaats wordt gesteld dat de motivering met betrekking tot de bloedsporen op het nachthemd onbegrijpelijk is. Het hof stelt met de verdediging vast dat de bloedsporen pas laat na het aantreffen daarvan zijn gefotografeerd. Niettemin ziet het hof de bloedsporen toch als delictgerelateerd. Hetgeen het hof daarover overweegt - het komt niet alleen aan op de leeftijd van het bloedspoor; op een nachthemd van verdachte is een hoeveelheid, deels gestold bloed van het slachtoffer aangetroffen nadat in het huis waar verdachte zich bevond een incident heeft plaatsgevonden waarbij veel bloed van het slachtoffer is vrijgekomen, terwijl de verdachte geen verklaring kan geven voor het bloed op haar eigen kleding - kan het oordeel van het hof niet dragen.
8. Deze opvatting deel ik niet. Zoals het hof overweegt, laat de omstandigheid dat het nachthemd niet direct na het delict is gefotografeerd onverlet dat het, zo verklaren de deskundigen, een recent spoor betreft, waarbij zij enige marge in acht hebben genomen. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de bevindingen van de deskundigen - anders dan verdachtes raadsman heeft willen betogen - niet nopen tot de gevolgtrekking dat het bloedspoor niet delictgerelateerd kan zijn. Dat is niet onbegrijpelijk. Ik wijs op de inhoud van de bewijsmiddelen 20 en 21, luidende:
“20. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 12 juni 2013 van de meervoudige kamer in de rechtbank Gelderland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van deskundige M.J. van der Scheer:
Vraag officier van justitie: In het rapport van Van der Scheer staat: gezien de nog donkerrode kleur lijken beide bloedsporen recent voor het fotograferen op het nachthemd terecht te zijn gekomen. Wat is recent en wat is kort?
De vraag is gesteld in het kader van de delictgerelateerdheid van de sporen: kunnen de sporen al in de avonden daarvoor op het nachthemd terecht zijn gekomen of is het vlak voordat het forensisch onderzoek plaatsvond? Ik vind het op basis van die kleur aannemelijker dat het vlak daarvoor was in plaats van dat het dagen daarvoor was. Met “kort daarvoor” bedoel ik dus niet dagen daarvoor.
21. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 12 juni 2013 van de meervoudige kamer in de rechtbank Gelderland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van deskundige R. Eikelenboom:
De voorzitter vraagt mij of ik aan de hand van de kleur van het bloedspoor (het hof begrijpt: het bloedspoor op het nachthemd van verdachte) iets kan zeggen over het moment waarop het daar terecht moet zijn gekomen. Mijn reactie daarop is dat je daar wel enige voorzichtigheid mee moet betrachten. In de context van de zaak is het aantreffen van een stolsel vrij uniek. Dat wijst wel meer richting rondom het tijdstip dan dagen daarvoor. Op grond van enkel de kleur van het spoor kunnen we wel zien dat de sporen vers zijn, maar we moeten voorzichtig zijn met de conclusie of dat één of twee dagen is.
Vraag officier van justitie: Heb ik het goed begrepen dat Eikelenboom zegt dat het bloedstolsel kenmerkend is om aan te geven dat het bloedspoor binnen 24 uur op het nachthemd moet zijn gekomen en niet meer dan 48 uur van tevoren?
Dat is juist. In deze context is het waarschijnlijker dat het rondom het tijdstip van het delict is overgedragen.
9. Vervolgens overweegt het hof over de betekenis van het bloedspoor dat deze niet alleen wordt bepaald door de leeftijd van het bloedspoor maar ook door andere, door het hof genoemde factoren. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de betekenis van het bloedspoor voor het bewijs niet uitsluitend wordt bepaald door de leeftijd van het bloedspoor in die zin dat op grond van louter de inschatting van de leeftijd van het bloedspoor op basis van daarvan vervaardigde foto’s moet vaststaan dat het bloedspoor is ontstaan voordat [slachtoffer] dood werd aangetroffen, wil het bloedspoor aan het delict kunnen worden gerelateerd, maar ook door andere - door het hof genoemde - factoren. Ook dit is niet onbegrijpelijk.
10. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het hof heeft verzuimd te responderen op het verweer dat de bloedsporen op het hoeslaken niet door afstempeling van het nachthemd zijn veroorzaakt. Deze klacht stuit hierop af dat uit de overwegingen van het hof niet valt op te maken dat het hof, anders dan de verdediging ten verwere heeft aangevoerd, heeft aangenomen dat het bloedspoor op het hoeslaken door afstempeling als in de pleitnota beschreven is ontstaan. Daarbij teken ik aan dat in de pleitnota wordt gesteld dat niet valt uit te sluiten dat het spoor al voorafgaande aan het incident op het hoeslaken aanwezig was, dan wel door contaminatie op het hoeslaken terechtgekomen is, maar dat er - zoals het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld - ook nog andere, delictgerelateerde wijzen denkbaar zijn waarop het bloedspoor op het hoeslaken terecht is gekomen.
11. Ten derde wordt gesteld dat het hof heeft verzuimd te motiveren waarom hij - anders dan de verdediging en de deskundigen - aan de bloedsporen wel doorslaggevend belang heeft toegekend. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof overweegt immers dat het bewezen acht dat de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht omdat vaststaat dat verdachte in de woning was ten tijde van het delict, dat zij in de maanden voorafgaand aan het delict op internet heeft gezocht op termen die aan het feit kunnen worden gerelateerd, dat bloed van het slachtoffer op het nachthemd van verdachte is aangetroffen en op het hoeslaken in de kamer waar alleen verdachte aanwezig was, dat verdachte geen verklaring heeft voor deze bloedsporen en dat verdachte - volgens de toelichting op het derde middel (3.9) een belangrijk onderdeel in de bewijsconstructie van het hof - heeft getracht zichzelf een alibi te verschaffen door een inbraak te ensceneren.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat het hof de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, inhoudende dat geen relatie is vast te stellen tussen de zoektermen en het tenlastegelegde, ontoereikend heeft gemotiveerd.
14. Volgens de toelichting op het middel is het hof er zonder meer aan voorbijgegaan dat, zoals door de verdediging is aangevoerd, nooit is doorgezocht op de zoektermen, voor het laatst een maand voor het delict is gezocht, en de zoekresultaten bij de zoekterm ‘dodelijke klap tegen zijkant hoofd’ niet aansluiten bij het delictscenario.
15. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geen betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de zoekresultaten van de zoektermen niet (steeds) aan het delict konden worden gerelateerd. Dat oordeel behoeft geen nadere motivering, omdat niet valt in te zien waarom de zoekresultaten afdoen aan de betekenis van het feit dat de verdachte heeft gezocht op termen die verband kunnen houden met een te plegen levensdelict, waarvan één overeenkomend met het delictscenario. De zoekresultaten worden immers niet bepaald door de verdachte maar door de gebruikte zoekmachine.
16. Verder wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat de verdachte wel een verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat zij al jaren naar genoemde televisieseries keek, maar juist pas in de laatste paar maanden voorafgaand aan het delict op internet heeft gezocht naar de betreffende zoektermen en daarvoor niet. Die verklaring zou zijn dat er in die periode veel sprake was van zinloos geweld, waarover zij las in de Panorama en dat zij dit zag in politieseries op tv.
17. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep3.heeft de verdachte verklaard:
“U vraagt mij of ik nog iets wil zeggen over de zoektermen op internet. Ik heb dingen gezocht naar aanleiding van boeken die ik had gelezen en dingen die ik op televisie had gezien maar de meeste sites heb ik niet doorgeklikt. U vraagt mij waarom ik er dan op zocht. Omdat ik dingen wilde weten. Op sommige sites heb ik wel doorgeklikt. U vraagt mij waar ik zoal op uit kwam. Wat de gevolgen konden zijn van een klap op het hoofd. Ik keek graag naar Bones of CSI en dan zag je nooit hoe het verder afloopt. Ik heb uit nieuwsgierigheid op internet verder gezocht en daarop had ik wel doorgeklikt. Ik heb op werk ook wel eens op internet gezocht naar dit soort onderwerpen, dat deed ik tijdens mijn pauze. U houdt mij voor dat ik heb gezocht op ‘klap tegen het hoofd’ en dat dit ook bij mijn man is gebeurd. In die tijd had ik in de Panorama iets gelezen en op televisie iets gezien. Ik wilde zien wat de gevolgen zijn van zo’n klap of een ongeluk, puur uit nieuwsgierigheid. Er stond in zo’n tijdschrift niet wat de medische gevolgen zijn, daar heb ik ook op gezocht. U houdt mij voor dat ik ook heb gezocht op strafrechtelijke termen als ‘alibi’ en ‘noodweerexces.’ Dat was ook uit nieuwsgierigheid, naar aanleiding van wat ik las en op televisie zag. U houdt mij voor dat mensen die nieuwsgierig zijn, dat vaak op een breder vlak hebben en dat ik puur op deze onderwerpen heb gezocht. Dat klopt, maar ik heb ook gezocht naar hoe je een huis schoonmaakt na een moord. U vraagt mij hoe lang ik al op deze termen zocht. Dat was van de laatste periode voor dit allemaal gebeurde, in juli, augustus en september. Toen was er veel sprake van zinloos geweld, dat kwam extreem veel voor, dat mensen een klap op hun hoofd kregen. Ik zag dat in politieseries en ik las daarover in de Panorama. Daarom heb ik dat opgezocht. U vraagt mij of ik pas vanaf die periode series ben gaan volgen. Nee, ik volgde die series al veel langer. Ik keek ook veel naar Discovery Channel. U houdt mij voor dat het opvallend is dat ik pas in de laatste maanden voorafgaand aan dit feit ben gaan zoeken op die termen, terwijl je zou verwachten als ik al gedurende lange tijd die series volgde en misdaadboeken las mijn nieuwsgierigheid al veel eerder was gewekt. Ik las een artikel in de Panorama en toen ben ik op internet gaan zoeken.”
18. Het hof overwoog:
“Verdachte heeft verklaard dat zij op de betreffende termen zocht, onder meer omdat zij vaak naar televisieseries keek als “Bones” en “CSI” en dan geïnteresseerd was in de nasleep van dergelijke moordzaken. Het hof acht die verklaring onaannemelijk. Verdachte heeft gezocht op termen die verband kunnen houden met een te plegen levensdelict. In elk geval één van die termen komt overeen met het delictscenario, namelijk “dodelijke klap tegen zijkant hoofd.” Naar het oordeel van het hof zijn de zoektermen derhalve gerelateerd aan het gepleegde feit. Verdachte geeft desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep bovendien geen verklaring voor de omstandigheid dat zij al jaren naar genoemde televisieseries keek, maar juist pas in de laatste paar maanden voorafgaand aan het delict op internet heeft gezocht naar de betreffende zoektermen en daarvoor niet.”
19. In het licht van hetgeen de verdachte heeft verklaard en hetgeen het hof overigens heeft overwogen over de aannemelijkheid van de verklaring voor het zoeken op de onderhavige zoektermen moet de laatste zin van de hiervoor aangehaalde overweging kennelijk aldus worden verstaan dat hetgeen de verdachte heeft aangevoerd over zinloos geweld en hetgeen zij in de Panorama las, geen aannemelijke verklaring vormen voor het zoeken op de betreffende zoektermen pas in de laatste maanden voorafgaand aan het delict. Daarmee komt aan de klacht de grondslag te ontbreken.
20. Het middel faalt.
21. Het derde middel luidt dat het hof de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, inhoudende dat het aannemelijk is dat niet verzoekster, maar een onbekende derde de inbraak heeft geënsceneerd en/of het delict heeft gepleegd, ontoereikend heeft gemotiveerd.
22. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof de drie voor een alternatief scenario aangevoerde omstandigheden (schoensporen, DNA-sporen en tijdstip overlijden) los van elkaar heeft bezien en beoordeeld in plaats van in onderling verband en samenhang.
23. Deze klacht gaat niet op. Van het schoenspoor overweegt het hof dat niet bekend is wanneer de schoensporen in de woning terecht zijn gekomen en voor het overige niets leidt tot betrokkenheid van de persoon die deze schoenen droeg bij het gepleegde feit. Van het DNA-spoor overweegt het hof dat - naar in cassatie niet wordt bestreden - de conclusie dat de DNA-sporen afkomstig zijn van één en dezelfde persoon wordt gebaseerd op een zeer gering aantal afwijkende DNA-kenmerken, waarvan niet zonder meer duidelijk is of dit technische artefacten of DNA-kenmerken betreft, terwijl het bovendien gaat om een rapport opgesteld door een persoon van wie de deskundigheid niet vaststaat. Voorts wijst het hof er op dat de veronderstelling dat het een spoor van een onbekende derde als dader zou kunnen zijn voor zover het gaat om het hoeslaken van de verdachte, niet strookt met de verklaring van de verdachte zelf, nu volgens de eigen verklaring van de verdachte behalve zijzelf niemand in de slaapkamer is geweest. In die omstandigheden behoefde het hof niet nog eens de drie voor een alternatief scenario aangevoerde omstandigheden met zoveel woorden in onderling verband en samenhang te beschouwen. Enig aanknopingspunt voor een derde in de woning ten tijde van het delict valt blijkens de overwegingen van het hof immers niet aan het schoenspoor of het DNA-spoor te ontlenen, terwijl bij gebreke van een nadere toelichting bij pleidooi in hoger beroep en/of op het middel niet valt in te zien dat en waarom beschouwing van de aan het alternatief scenario ten grondslag gelegde omstandigheden in onderling verband en samenhang hierin verandering zou kunnen brengen. Dat geldt temeer omdat het hof uitgebreid heeft gemotiveerd dat en waarom een inbraak in de woning waarin [slachtoffer] om het leven is gebracht door de verdachte in scène is gezet.
24. Ten tweede wordt geklaagd over de volgende overweging van het hof:
“Verdachte heeft verklaard dat zij gestommel hoorde op de trap en daarna één kreet. Verder had zij niets gehoord, hetgeen niet te rijmen is met de wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht en de omstandigheid dat beide kamers naast elkaar gelegen waren en bij de schouw is vastgesteld dat de bovenverdieping gehorig was.”
25. Uit de gebezigde bewijsmiddelen valt, aldus de toelichting op het middel, niet op te maken aan welk bewijsmiddel het hof heeft ontleend (a) dat verdachte heeft verklaard dat zij gestommel hoorde op de trap en daarna één kreet, en (b) dat beide kamers naast elkaar gelegen waren en bij de schouw is vastgesteld dat de bovenverdieping gehorig was.
26. Bij deze klacht heeft de verdachte geen belang c.q. deze mist feitelijke grondslag. Zoals in de toelichting op het middel besloten ligt, berust (a) op verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep.4.Voor (b) wijst het hof als bron aan de schouw van de rechtbank waarvan de inhoud als bewijsmiddel 28 in de Aanvulling bewijsmiddelen is opgenomen.
27. Voorts wordt geklaagd dat het hof uit verdachtes verklaring ter terechtzitting niet heeft kunnen opmaken dat de verdachte verder - naast gestommel op de trap en daarna één kreet - niets heeft gehoord.
28. Verdachte heeft - voor zover hier van belang - ter terechtzitting in hoger beroep verklaard:
“U vraagt mij wat ik precies heb gehoord die nacht. Ik hoorde gestommel op de trap. Het kwam dichterbij en ik zag lichtschijnsel dat heen en weer ging. Ik heb ook een kreet gehoord van mijn man, hij riep mij of hij riep mijn naam. Ik heb één kreet gehoord, verder niets. Ik heb geen deuren gehoord die open- of dichtgingen. Ik zat in elkaar gedoken op bed. Het klopt dat het wel gehorig is boven. U houdt mij voor dat gezien het sporenbeeld er een klap op het hoofd is gegeven, er drie keer is gestoken en dat de deur op enig moment open en dicht is gegaan. U vraagt mij of ik daar niets van heb gehoord. Misschien heb ik het wel gehoord maar heb ik het onbewust geblokkeerd, ik weet het niet. Dat gestommel en die kreet staat mij wel duidelijk voor ogen.”5.
29. Deze klacht gaat niet op. De verdachte heeft met zoveel woorden verklaard dat zij naast het gestommel en één kreet niets heeft gehoord. Weliswaar oppert zij de mogelijkheid dat zij meer heeft gehoord maar dat heeft verdrongen, doch die mogelijkheid heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk verworpen. Gelet op de vrijheid die de rechter toekomt bij de keuze en de waardering van de bewijsmiddelen stond dat het hof vrij.
30. Ten slotte wordt geklaagd dat de overweging van het hof dat er geen verband is vast te stellen tussen de schoensporen en het delict onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Deze klacht heeft het oog op de volgende overweging van het hof:
“Schoensporen
De verdediging heeft aangevoerd dat er schoensporen van een onbekende derde zijn aangetroffen in de woning, op posities die in verband kunnen worden gebracht met het delict. Dit ondersteunt het scenario dat een onbekende derde in de woning was ten tijde van het delict, die mogelijk een inbraak heeft geënsceneerd.
Het hof verwerpt dit verweer. Er zijn onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat een onbekende derde met deze schoenen in de woning is geweest ten tijde van het delict. Niet is bekend wanneer de schoensporen in de woning terecht zijn gekomen en voor het overige is er niets dat leidt tot betrokkenheid van de persoon die deze schoenen droeg, bij het gepleegde feit.”
31. Volgens de toelichting op het middel is deze overweging onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof een duidelijke link legt tussen de enscenering van de inbraak en de betrokkenheid van verdachte bij het delict.
32. Deze klacht begrijp ik niet. Het hof laat zich in navolging van het verweer dat er schoensporen van een onbekende derde zijn aangetroffen in de woning op posities die in verband kunnen worden gebracht met het delict uit over de vraag of een onbekende derde met deze schoenen in de woning is geweest ten tijde van het delict en komt tot de conclusie dat dat niet het geval is. Waarom die constatering vragen zou oproepen met betrekking tot de door het hof geconstateerde enscenering van een inbraak door de verdachte is mij niet duidelijk. Dat zou anders zijn wanneer inderdaad een onbekende derde met deze schoenen in de woning zou zijn geweest ten tijde van het delict, maar het hof stelt nu juist vast dat daarvoor onvoldoende aanwijzingen zijn.
33. Het middel faalt.
34. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
35. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
36. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten