In het arrest van het Hof Leeuwarden van 3 juli 2009, LJN BJ1286 (09/02920E) is soortgelijke problematiek aan de orde. In die zaak concludeer ik heden eveneens.
HR, 23-02-2010, nr. 09/02289 E
ECLI:NL:HR:2010:BK8211, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-02-2010
- Zaaknummer
09/02289 E
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BK8211
- Roepnaam
Rookverbod in de horeca
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK8211, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑02‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI3572
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI3572
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK8211
ECLI:NL:HR:2010:BK8211, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑02‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI3572, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK8211
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2010, 263 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2010/100
Conclusie 23‑02‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, Economische Kamer, heeft de verdachte bij arrest van 12 mei 2009 vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.1.
2.
Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. L. Plas, plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, één middel van cassatie voorgesteld. De verdachte heeft zijnerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld. Mr. M.I. Bloch en mr. J.A. Tempelman hebben namens hem één middel van cassatie voorgesteld. Voorts hebben mr. M.I. Bloch en mr. J.A. Tempelman het middel van het Openbaar Ministerie namens de verdachte tegengesproken.
3.
Het middel van het Openbaar Ministerie is uiteraard gericht tegen de vrijspraak van het tenlastegelegde. Het klaagt dat het Hof ten onrechte in artikel 11a van de Tabakswet (Tw) niet een verwijzing naar artikel 10, tweede lid, van die wet heeft ingelezen, met als resultaat dat het Hof ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag niet kan worden bewezen dat verdachte niet aan haar verplichting tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste en/of tweede lid, van de Tabakswet heeft voldaan. Die verplichting houdt kort gezegd in het in de publiekelijk toegankelijke delen van het desbetreffende gebouw instellen van een rookverbod. Althans zou de gegeven vrijspraak onbegrijpelijk gemotiveerd zijn.
4.
Ik merk op dat het in cassatie gebruik is om niet buiten een door het Openbaar Ministerie voorgesteld middel om te vernietigen, en doorgaans ook niet om een dergelijk middel ruim uit te leggen. Het lijkt me in deze zaak evenwel onwenselijk om op grond van een strikte lezing van het middel — bijvoorbeeld — tot de conclusie te komen dat er geen reden is om in artikel 11a Tw een verwijzing naar artikel 10, tweede lid, Tw in te lezen en vervolgens te volstaan met verwerping van het middel. Duidelijkheid over de verbindendheid van het hier aan de orde zijnde rookverbod is vereist. Ik begrijp het middel daarom zo dat het klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 3 van het Besluit uitvoering geen grondslag heeft in de Tabakswet.2.
5.
Aan de verdachte was, na wijzigingen in eerste aanleg en in hoger beroep, tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 27 november 2008 te [plaats] als degene die — anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Tabakswet — het beheer had over een voor het publiek toegankelijk gebouw, te weten Café Biljart ‘[A]’, gelegen aan de [a-straat 1], welk gebouw behoort bij een bij algemene maatregel van bestuur, in casu het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten — aangewezen categorie, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet, te weten zodanige maatregelen, dat van de daardoor geboden voorzieningen gebruik kan worden gemaakt en/of de werkzaamheden daarin kunnen worden verricht zonder daarbij hinder of overlast van roken te ondervinden, aangezien toen en aldaar in een café, plaatselijk genaamd Café Biljart ‘[A]’, zijnde een horecainrichting, welke werd geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel, te weten hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), door een of meer van de aanwezigen werd gerookt en/of hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- —
geen rookverbod heeft/hebben ingesteld en/of aangeduid en/of gehandhaafd in de voor het publiek toegankelijke delen van het door hem en/of zijn mededader(s) beheerde gebouw en/of
- —
de aanwezige rokende perso(o)n(en) niet heeft/hebben aangesproken op hun rookgedrag;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat [B] V.O.F, op of omstreeks 27 november 2008 te [plaats] als degene die — anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Tabakswet — het beheer had over een voor het publiek toegankelijk gebouw, te weten Café Biljart ‘[A]’, gelegen aan de [a-straat 1], welk gebouw behoort bij een bij algemene maatregel van bestuur, in casu het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten — aangewezen categorie, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet, te weten zodanige maatregelen, dat van de daardoor geboden voorzieningen gebruik kan worden gemaakt en/of de werkzaamheden daarin kunnen worden verricht zonder daarbij hinder of overlast van roken te ondervinden, aangezien toen en aldaar in een café, plaatselijk genaamd Café Biljart ‘[A]’, zijnde een horecainrichting, welke werd geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel, te weten [B] V.O.F., door een of meer van de aanwezigen werd gerookt en/of zij, [B] V.O.F.
- —
geen rookverbod heeft ingesteld en/of aangeduid en/of gehandhaafd in de voor het publiek toegankelijke delen van het door haar beheerde gebouw en/of
- —
de aanwezige rokende perso(o)n(en) niet heeft aangesproken op hun/zijn/haar rookgedrag, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, tot de/het vorenomschreven (strafbaar/strafbare) feit(en) opdracht heeft gegeven en/of (de) feitelijke leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verboden gedraging(en).’
6.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Door de advocaat-generaal is aangevoerd, dat artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet bepaalt dat voor ruimten, die behoren tot nader bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën, de in artikel 10, eerste lid, bedoelde maatregelen ‘in ieder geval’ omvatten het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod. Daaruit zou moeten worden afgeleid dat de in artikel 3 van het Besluit Uitvoering neergelegde verplichting tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod blijft binnen de kaders van artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet, en daarmee ook binnen die van artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet.
Deze opvatting is naar het oordeel van het hof onjuist. Taalkundig is een rookverbod slechts een bijzondere vorm van een maatregel die is gericht tegen hinder of overlast van roken; er zijn van die maatregelen ook andere, minder vergaande vormen denkbaar. De uit artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet voortvloeiende bevoegdheid om categorieën van gebouwen aan te wijzen, waar maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet dienen te worden getroffen, biedt op zichzelf daarom onvoldoende grondslag om gebouwen aan te wijzen waar juist die ene specifieke, rigoureuze maatregel dient te worden getroffen: het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod. Artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet heeft slechts betrekking op (bij algemene maatregel van bestuur aangewezen) ruimten bij de in artikel 10, eerste lid bedoelde door de Staat en openbare lichamen beheerde instellingen, diensten en bedrijven.
Weliswaar beoogde de regering destijds artikel 10, tweede lid, voor de in artikel 11a van de Tabakswet bedoelde gevallen van overeenkomstige toepassing te verklaren (zoals dat ook gebeurde in artikel 11, tweede lid), maar de daartoe strekkende voorziening is ingevolge een amendement van de Tweede Kamer geschrapt.
Nu de wetsgeschiedenis onvoldoende houvast biedt om het tegendeel aan te nemen, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat dit opzettelijk is gebeurd en niet als een misslag kan worden aangemerkt. In dit oordeel wordt het hof gesterkt door de volgende passage uit de door de indienster op het vorenbedoelde amendement gegeven toelichting:
‘Werkgevers kunnen (…) niet in alle gevallen zodanige maatregelen treffen dat werknemers hun werk in een volledig rookvrije ruimte kunnen verrichten. Dit is bijvoorbeeld het geval in horecabedrijven.’
Kennelijk was het de bedoeling om de horeca te ontzien.
Ook de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport blijkt zich op het standpunt te hebben gesteld dat een aanwijzing van gebouwen als bedoeld in artikel 11a van de Tabakswet niet vanzelfsprekend zou meebrengen dat in die gebouwen artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet van toepassing zou zijn; anders had hij immers in artikel 3 van het Besluit Uitvoering niet (ook nog) een expliciet rookverbod neergelegd.
Artikel 3 van het Besluit Uitvoering kan, tenslotte, ook niet zo worden gelezen dat het behalve aan artikel 11a, vierde en vijfde lid, ook uitvoering geeft aan artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet. De considerans van het Besluit Uitvoering verwijst immers alleen naar artikel 11a, vierde en vijfde lid, terwijl in laatstgenoemde voorschriften alleen wordt verwezen naar artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat bij het uitvaardigen van het Besluit Uitvoering overeenstemming bestond tussen regering en volksvertegenwoordiging dat een rookverbod moest worden uitgevaardigd voor de horeca. Dit zou zijn bevestigd in de toegepaste ‘voorhangprocedure.’
Het hof is evenwel van oordeel dat een dergelijke overeenstemming een gebrek aan wettelijke grondslag niet kan compenseren, laat staan opheffen.
Het hof concludeert dat artikel 3 van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten bij gebreke van een deugdelijke wettelijke grondslag onverbindend is voor zover het verplicht tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod in horecainrichtingen zonder personeel.
Het bewijs
Uit het voorgaande vloeit voort dat niet kan worden gezegd dat, louter door geen rookverbod in te stellen, aan te duiden en/of te handhaven door rokende personen niet aan te spreken op hun rookgedrag, is verzuimd om te voldoen aan de verplichting tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van zowel hel primair als het subsidiair ten laste gelegde.’
7.
De relevante artikelen van de Tabakswet en van de daarop gebaseerde regelgeving luiden en luidden op 27 november 2008 als volgt:
- 1.
Voor de instellingen, diensten en bedrijven die door de Staat en de openbare lichamen worden beheerd, worden door het bevoegde orgaan zodanige maatregelen getroffen, dat van de daardoor geboden voorzieningen gebruik kan worden gemaakt en de werkzaamheden daarin kunnen worden verricht zonder daarbij hinder of overlast van roken te ondervinden.
- 2.
Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort in ieder geval het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod in ruimten, behorende tot bij algemene maatregel van bestuur, aangewezen categorieën. Op het verbod kunnen, overeenkomstig bij de algemene maatregel van bestuur gestelde regelen, beperkingen worden aangebracht.
- 1.
Bij algemene maatregel van bestuur kan aan degenen die — anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 — het beheer hebben over gebouwen of inrichtingen voor gezondheidszorg, welzijn, maatschappelijke dienstverlening, kunst en cultuur, sport, sociaal-cultureel werk of onderwijs, voor zover die gebouwen of inrichtingen behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën, de verplichting worden opgelegd tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid.
- 2.
Artikel 10, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
- 1.
Werkgevers zijn verplicht zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden.
(…)
- 4.
Diegenen die — anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 — het beheer hebben over voor het publiek toegankelijke gebouwen, voor zover die gebouwen behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën, zijn verplicht tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid.
- 5.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen op de in dit artikel bedoelde verplichtingen beperkingen worden aangebracht. Zo kan worden bepaald dat de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, niet gelden voor bij die maatregel aangewezen:
- a.
categorieën van werkgevers;
- b.
ruimten in gebouwen;
- c.
andere plaatsen waar werkzaamheden worden verricht.
Daarbij kunnen nadere regels worden gesteld.
- —
Het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksprodukten (Besluit beperking verkoop), laatstelijk gewijzigd 4 april 2008, Stb. 123, vermeldt dat het strekt ter uitvoering van de artikelen 9, 10, 11, eerste lid, en 12 Tw. Artikel 2 van dit besluit luidt en luidde op 23 november 2008, voor zover hier van belang:
- 1.
Als categorieën van ruimten waarin ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet, een rookverbod ingesteld en gehandhaafd dient te worden, worden aangewezen:
(…)
- j.
overige ruimten, voor zover deze voor het publiek toegankelijk zijn.
- —
Het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten, Stb. 2008, 122, (Besluit uitvoering) strekt tot uitvoering van artikel 11a, vierde en vijfde lid, Tw. Artikel 3 van dit besluit luidt en luidde op 23 november 2008 voor zover hier van belang:
- 1.
Degene die het beheer heeft over een van de volgende gebouwen is verplicht in de voor het publiek toegankelijke delen daarvan een rookverbod in te stellen, aan te duiden en te handhaven:
- a.
horeca-inrichtingen, geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel;
8.
Artikel 3 van het Besluit uitvoering geeft uitvoering aan artikel 11a, vierde lid, Tw door te bepalen dat degene die het beheer heeft over een horeca-inrichting die wordt geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel, kort gezegd, een rookverbod moet instellen. Omdat in dit Besluit gelet op de tekst van artikel 11a, vierde lid, Tw slechts voor het publiek toegankelijke gebouwen kunnen worden aangewezen waarvan de beheerders verplicht zijn tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, Tw, is de eerste vraag of een rookverbod kan worden geschaard onder de maatregelen die in artikel 10, eerste lid, Tw worden bedoeld.
9.
Op het eerst gezicht lijkt het antwoord op die vraag simpelweg te worden gegeven door het tweede lid van artikel 10 Tw. Daarin is immers met zoveel woorden bepaald dat tot de maatregelen van het eerste lid in ieder geval een rookverbod in de aangewezen ruimten behoort. Deze redenering, waarin het tweede lid van artikel 10 Tw een nadere invulling geeft aan het eerste lid, is door de Rechtbank gevolgd. Ook Borgers3. en Van der Meij4. lezen het eerste en tweede lid van artikel 10 Tw als één geheel. Het Hof heeft echter anders geoordeeld.
10.
In de zaak die bij de Hoge Raad bekend is onder het nummer 09/02920E en in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer, citeer ik in de conclusie uit het requisitoir van de Advocaat-Generaal bij het Hof Leeuwarden. Ik neem dat citaat hier gemakshalve over:
‘Tot de maatregelen bedoeld in het eerste lid behoort, aldus de eerste passage van artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet, in ieder geval het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod. Deze eerste passage kan worden gezien als interpretatieve bepaling van artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet.
Maar artikel 10, tweede lid, gaat verder, vervolgt (zonder met een nieuwe volzin te beginnen) met de passage: ‘in ruimten, behorende bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën’.5. Verder bevat dit artikellid een tweede volzin er toe strekkende dat op het verbod, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur gestelde regelen, beperkingen kunnen worden aangebracht.
De oorsprong van deze bepaling is te vinden in de eerste Tabakswet.6. Het wetsvoorstel van de regering7. bevatte de (met het huidige artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet vergelijkbare) bepaling dat (kort gezegd) in door de Staat beheerde instellingen zodanige maatregelen moeten worden getroffen dat gebruik kan worden gemaakt van voorzieningen en werkzaamheden kunnen worden verricht zonder dat daarbij hinder van het gebruik van tabaksproducten wordt ondervonden. In de memorie van toelichting8. wordt daarover opgemerkt dat hierbij kan worden gedacht aan rookverboden, verboden gedurende een bepaalde tijd, voor gedeelten van ruimten en dergelijke. Welke maatregelen worden getroffen en waar, wordt in principe overgelaten aan de bevoegde organen.
In het wetsvoorstel was vervolgens de bepaling opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur, de Nationale Raad voor de volksgezondheid gehoord, richtlijnen worden vastgesteld ten aanzien van de maatregelen als bedoeld in het eerste lid.9. Bedoeling daarvan was, zo blijkt uit de memorie van toelichting, om te grote onderlinge verschillen te voorkomen, door welke de rechtsgelijkheid in het gedrang zou kunnen komen.10.
Maar de Tweede Kamer vond de richtlijnen te vrijblijvend.11. De regering nam dit standpunt over.12. Bij nota van wijziging13. is het tweede lid daarom gewijzigd tot de bepaling die overeenkomt met het huidige artikel 10, tweede lid. Het eerste lid is niet gewijzigd.
Hieruit blijkt mijns inziens dat de wetgever met het eerste lid van artikel 10 van de Tabakswet aan de beheerders een eigen bevoegdheid geeft om te bepalen waar en welke maatregelen worden getroffen om hinder en overlast van roken te voorkomen. Dat kan een rookverbod zijn. Maar die vrije invulling is er niet voor ruimten die behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van ruimten. Dan moet een rookverbod worden ingesteld, aangeduid en gehandhaafd.’
11.
Dit betoog vindt steun in de daarin vermelde wetsgeschiedenis. Bij de (aanvankelijke) mening van de Minister dat het antwoord op de vraag ‘om welke ruimten het gaat en welke maatregelen daar dan genomen moeten worden, (…) in principe [wordt] overgelaten aan de bevoegde organen’ moet overigens wel worden opgemerkt dat niet blijkt dat de Minister dacht aan iets anders dan naar tijd en/of plaats beperkte rookverboden (bijvoorbeeld aan luchtzuiveringsinstallaties).14. De toevoeging van een tweede lid aan (thans) artikel 10 Tw had kennelijk vooral de functie om ten aanzien van bepaalde ruimten níet aan de desbetreffende organen over te laten of daar (op bepaalde tijden) een rookverbod moest gelden. Voor sommige ruimten wilde de Minister dat klaarblijkelijk zelf bepalen. Ik citeer in dit verband de Memorie van Antwoord:
‘In de gewijzigde tekst van artikel [10], tweede lid, is de bepaling opgenomen dat de maatregelen die krachtens het eerste lid van artikel [10] moeten worden getroffen voor de instellingen, diensten en bedrijven die door de Staat en de openbare lichamen worden beheerd, in elk geval een rookverbod moeten inhouden in nader bij algemene maatregel van bestuur te bepalen ruimten. In plaats van vrijblijvende richtlijnen15. worden nu dus dwingende regelen voorgesteld. Wij denken bij deze regelen aan een rookverbod in voor het publiek toegankelijke ruimten, zoals de hal van een postkantoor, de wachtkamer van een gemeentelijke sociale dienst, of de loketruimten van een gemeente- of provinciehuis. Een algemene bepaling met betrekking tot de publieke ruimten waar wèl mag worden gerookt of met betrekking tot de werkzaamheden die in dergelijke voorzieningen kunnen worden verricht, zonder dat daarbij hinder van het gebruik van tabaksprodukten wordt ondervonden, ligt echter niet in de rede. Het is namelijk niet mogelijk in alle publieke ruimten aparte voorzieningen te treffen voor rokers en niet-rokers. De verschillende soorten werkzaamheden die in deze instellingen, diensten en bedrijven worden verricht maken een gedifferentieerd en gedecentraliseerd beleid noodzakelijk. Een integraal rookverbod is niet aan de orde. Daarom voorziet artikel [10], tweede lid in de mogelijkheid dat, overeenkomstig bij de algemene maatregel van bestuur gestelde regelen, beperkingen naar tijd en ruimte op het verbod worden aangebracht. Gedacht kan worden aan regelen voor het roken tijdens vergaderingen en in ruimten waarvan men gemeenschappelijk gebruik maakt. De concrete vormgeving van dergelijke verboden kan niet centraal worden geregeld.’16.
12.
Artikel 11a Tw is ingevoerd bij de wijziging van de Tabakswet in 2002. Het voorstel voor dit artikel luidde aanvankelijk als volgt:
- 1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen:
- a.
werkgevers worden verplicht zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden;
(…)
- d.
diegenen die — anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 — het beheer hebben over voor het publiek toegankelijke gebouwen, voor zover die gebouwen behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën, worden verplicht tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid.
- 2.
Artikel 10, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.17.
13.
Dit voorstel werd in de Memorie van Toelichting, voor zover hier van belang, als volgt toegelicht:
‘In het algemene deel is uiteengezet dat ik streef naar een convenant met het betrokken bedrijfsleven voor het tegengaan van roken in de voor het publiek toegankelijke ruimten van gebouwen van bedrijven met een publieksfunctie. Het is echter wel nodig nu al een voorziening te treffen voor het geval zo'n convenant onverhoopt niet tot stand zou komen, na verloop van tijd niet zou blijken te voldoen of niet te handhaven zou zijn.
Daarom stel ik de bepaling in onderdeel d voor. Aldus heb ik ter zake een maatregel voor de bescherming van niet-rokers achter de hand.
In het voorgestelde tweede lid is artikel 10, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard. Aldus zal het, wanneer een algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste lid wordt voorbereid, mogelijk zijn voor bepaalde werksituaties een uitzondering te treffen. Dat zal ook wel nodig blijken te zijn. Daarbij valt te denken aan de horeca of werk in de buitenlucht.’
14.
Het huidige artikel 11a Tw, waarin geen uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 10, tweede lid, Tw meer is opgenomen, kwam tot stand na een (gewijzigd) amendement van het kamerlid Hermann. De toelichting bij dit amendement luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘De regering stelt dat het, hoewel op zichzelf juridisch mogelijk, thans niet opportuun is om gegarandeerd rookvrije ruimten met betrekking tot arbeidsplaatsen en voor het publiek toegankelijke ruimten wettelijk te regelen. Hiermee ontkracht de regering het voorgestane beleid. De bescherming van de niet-roker wordt op de lange baan geschoven terwijl de regering in de Memorie van Toelichting de noodzaak van die bescherming duidelijk aangeeft.
Dit amendement strekt ertoe de bescherming van de niet-roker te verbeteren door de kan-bepaling te schrappen en te vervangen door het recht van werknemers en reizigers en bezoekers van publiek toegankelijke gebouwen op een rookvrije omgeving rechtstreeks in de wet te verankeren. Werkgevers kunnen echter niet in alle gevallen zodanige maatregelen treffen dat werknemers hun werk in een volledig rookvrije ruimte kunnen verrichten. Dit is bijvoorbeeld het geval in horecabedrijven. Het vijfde lid biedt daarom de mogelijkheid om de verplichting te beperken.’
15.
De tekst van artikel 10, tweede lid, eerste volzin, Tw (‘Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort in ieder geval’) is duidelijk. Deze tekst laat weinig ruimte voor de opvatting dat artikel 10, tweede lid, Tw (althans de eerste volzin van deze bepaling) iets anders doet dan voor de bedoelde categorieën van ruimten invulling geven aan het begrip ‘maatregelen’ uit het eerste lid. De wetsgeschiedenis ten aanzien van artikel 10 Tw geeft geen aanleiding om er vanuit te gaan dat dit niettemin het geval is.
16.
De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11a Tw houdt in dat de daarin aanvankelijk opgenomen verwijzing naar artikel 10, tweede lid, Tw was opgenomen met het oog op de mogelijkheid de in de tweede volzin van dat artikellid genoemde mogelijkheid van uitzonderingen ook te kunnen benutten ten aanzien van de (rechts)personen die onder het bereik van artikel 11a Tw zouden vallen. Met die verwijzing was het er derhalve klaarblijkelijk om te doen een rookverbod (in plaats van maatregelen ter voorkoming van hinder en overlast) binnen de werkingssfeer van artikel 11a Tw te brengen. De in artikel 10, tweede lid, Tw bedoelde beperkingen slaan immers terug op het in datzelfde lid genoemde rookverbod. Als met de verwijzing naar artikel 10, tweede lid, Tw geen verbod werd beoogd, viel er ook niets te beperken. Ik wijs er in dit verband op dat het nieuwe artikel 11a Tw werd opgenomen in § 5 van de nieuwe Tabakswet, welke paragraaf het opschrift ‘Rookverboden’ kreeg.
17.
De aanpassing van het voorstel tot artikel 11a Tw, waarbij de verwijzing naar het tweede lid van artikel 10 Tw verviel, werd niet ingegeven door de wens om, bij nader inzien, het in dit artikellid genoemde verplichte rookverbod (voor de in een AMvB aangewezen categorieën van ruimten) toch maar buiten de deur van de in artikel 11a Tw bedoelde instellingen te houden. Integendeel, het amendement was juist bedoeld om de bescherming van de niet-roker ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel te verbeteren, onder meer door ‘het recht van (…) bezoekers van publiek toegankelijke gebouwen op een rookvrije omgeving rechtstreeks in de wet te verankeren’. De passage uit de toelichting bij het amendement waardoor het Hof zich in zijn opvatting gesterkt ziet, doet aan deze strekking van het amendement geenszins af. Er is eerder sprake van een uitzondering die de regel bevestigt. Omdat van werkgevers niet in alle gevallen zodanige maatregelen konden worden gevergd dat werknemers hun werk in ‘een volledig rookvrije ruimte’ — en hoe anders dan met een rookverbod zou dat kunnen worden bereikt? — zouden kunnen verrichten, werd, toen nog mede met het oog op de horeca18., voorzien in de mogelijkheid van uitzonderingen.
18.
Gelet op de strekking van het amendement tot aanpassing van artikel 11a Tw was de (onuitgesproken) gedachte daarachter kennelijk dat de aanvankelijke verwijzing naar artikel 10, tweede lid, Tw slechts nodig was om ook de tweede volzin van dit artikellid, waarin in tegenstelling tot de eerste volzin niet met zoveel woorden naar het eerste lid wordt verwezen, van overeenkomstige toepassing te verklaren en dat, nu in het nieuwe voorstel zelf werd voorzien in de mogelijkheid van uitzonderingen, de noodzaak van een verwijzing naar het tweede lid van artikel 10 Tw niet langer aanwezig was.19.
19.
Dat in artikel 11 Tw in tegenstelling tot artikel 11a Tw wel een verwijzing naar het tweede lid van artikel 10 Tw is opgenomen is wetssystematisch wellicht minder fraai, maar het maakt het voorgaande op zich niet anders.20. Dat geldt eveneens voor het kennelijk volgens de Minister uit dit verschil voortvloeiende onderscheid dat voor de geadresseerden van de artikelen 10 en 11 Tw het rookverbod voor publiekelijk toegankelijke ruimten is neergelegd in het Besluit beperking verkoop, terwijl eenzelfde verbod voor horeca-inrichtingen waar geen personeel werkzaam is op grond van artikel 11a, vierde lid, Tw io. het Besluit uitvoering in laatstgenoemd Besluit is neergelegd.21.
20.
Wellicht was het logischer was geweest als de Minister in het Besluit uitvoering had volstaan met het enkel aanwijzen van de werknemerloze horeca als categorie welke aan de verplichtingen van artikel 10eerste en daarmee ook tweede lid Tw moet voldoen en vervolgens ook voor deze categorie van bedrijvigheid in het Besluit beperking verkoop had bepaald in welke ruimten een rookverbod moet gelden. Dat neemt evenwel niet weg dat de eerste volzin van artikel 10, tweede lid, Tw slechts bepaalt dat een rookverbod moet worden ingesteld in ‘bij algemene maatregel van bestuur’ aangewezen categorieën van ruimten. De wet schrijft niet voor dat dat voor alle geadresseerden van de in § 5 van de Tabakswet opgenomen bepalingen moet gebeuren in één en dezelfde AMvB.
21.
Het argument — of eerder: de stelling — van het Hof dat artikel 10, tweede lid, Tw slechts betrekking heeft op (bij algemene maatregel van bestuur aangewezen) ruimten van de in artikel 10, eerste lid, Tw bedoelde door de Staat en openbare lichamen beheerde instellingen, diensten en bedrijven miskent voorts het idee van het van overeenkomstige toepassing verklaren van een bepaling. Dat idee is dat de desbetreffende bepaling na van overeenkomstige toepassing te zijn verklaard ook geldt in andere gevallen dan waarvoor zij in eerste instantie is geschreven. Zo geldt — anders dan het Hof kennelijk meent — op grond van het tweede lid van artikel 11 Tw het tweede lid van artikel 10 Tw in ieder geval ook voor de daar bedoelde (rechts)personen die niet onder het (oorspronkelijke) bereik van artikel 10 Tw vallen. Als in artikel 11a Tw met de verwijzing naar de ‘maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid’ ook een verbod als genoemd in lid twee van artikel 10 Tw wordt bedoeld dan geldt het tweede lid van artikel 10 Tw ook voor de geadresseerden van artikel 11a, vierde lid, Tw. Dat, zoals het Hof nog overweegt, in de considerans van het Besluit Uitvoering als artikelen ter uitvoering waarvan het Besluit strekt slechts wordt verwezen naar artikel 11a, vierde en vijfde lid, Tw en niet naar artikel 10 Tw is juist (en slordig), maar die omissie lijkt mij niet van zoveel gewicht dat daarom het Besluit uitvoering niet (mede) kan dienen om het verbod als bedoeld in artikel 10, tweede lid, in neer te leggen voor horeca-inrichtingen, geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel (zie ook hiervoor, onder 20).
22.
Uit het voorgaande leid ik af dat de aanvankelijke verwijzing naar het tweede lid van artikel 10 Tw niet als gevolg van een vergissing uit de tekst van artikel 11a Tw is verdwenen. Het aannemen van een dergelijke vergissing is niet te verenigen met het gelijktijdig met het schrappen van deze verwijzing invoeren van het vijfde lid van artikel 11a Tw. Kennelijk kwam het vijfde lid van artikel 11a Tw in de plaats voor de verwijzing naar artikel 10, tweede lid, Tw. Voor zover het middel klaagt dat het Hof ten onrechte geen verwijzing naar het tweede lid van artikel 10 Tw in artikel 11a Tw heeft ingelezen faalt het derhalve. Wellicht was een uitdrukkelijke verwijzing naar de eerste volzin van het tweede lid van artikel 10 Tw de duidelijkheid ten goede gekomen, maar zo genuanceerd klaagt het middel niet. Bovendien zal inmiddels wel duidelijk zijn dat ik meen dat ook (het inlezen van) een dergelijke verwijzing naar het tweede lid van artikel 10 Tw niet nodig is om op de artikelen 11a io. 10 Tw een verbod op het roken in de publieke delen van horeca-inrichtingen zonder personeel te baseren.
23.
De tekst van artikel 11a, vierde lid, io. artikel 10, eersteen daarmee ook tweede lid, Tw, biedt ook in de huidige vorm grond voor het in artikel 3 van het Besluit uitvoering opgenomen rookverbod in de publiek toegankelijke ruimten van horeca-inrichtingen, geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel. De wetsgeschiedenis duidt erop dat (de mogelijkheid van) een dergelijk verbod ook werd beoogd. Het oordeel van het Hof dat voor de verdachte niet de verplichting gold een dergelijk verbod in te stellen getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.
24.
De namens verdachte ingekomen schriftuur van tegenspraak doet aan het voorgaande niet af. Deze schriftuur bevat twee met parlementaire stukken onderbouwde stellingen. De eerste houdt in dat de Minister zich bij de introductie van artikel 11a Tw zeer wel bewust was van de in de Tabakswet besloten systematiek waarbij een onderscheid bestaat tussen de verplichting tot het treffen van maatregelen enerzijds en het rookverbod anderzijds. Die stelling lijkt mij juist. Voor de ‘rookpolitiek’ maakt het nogal wat uit of als instrument het treffen van maatregelen zonder rookverbod of met rookverbod wordt ingezet. Ook de toelichting in de schriftuur leidt er niet toe dat ik er meer in lees dan een onderscheid van maatregelen met en zonder rookverbod. Ik meen gelet op het door mij ingenomen standpunt niet verder op de stelling te hoeven ingaan.
De tweede stelling houdt in dat de Minister geruime tijd nadat artikel 11a Tw van kracht is geworden er uitdrukkelijk op is gewezen dat het gevaar bestond dat voor het opleggen van een rookverbod onvoldoende grondslag bestond. Het is juist dat de Minister daar op is gewezen, maar het gaat te ver daar vergaande conclusies aan te verbinden. Ik merk op dat mij overigens de conclusie meer voor de hand lijkt te liggen dat de Minister (mijns inziens terecht) weinig onder de indruk was van het gevaar waarop hij werd gewezen.
25.
Ik kom toe aan het namens de verdachte voorgestelde middel. Dit is gericht tegen de volgende overwegingen van het Hof:
‘Het Besluit Uitvoering — een algemene maatregel van bestuur — verplicht in artikel 3 onder meer tot het instellen van een rookverbod in de voor het publiek toegankelijke delen van horecainrichtingen die worden geëxploiteerd door ondernemers zonder personeel. Uit de considerans blijkt dat dit besluit is gebaseerd op artikel 11a, vierde en vijfde lid, van de Tabakswet.
Anders dan men zou verwachten, wijst het Besluit Uitvoering niet alleen categorieën van gebouwen aan (zoals evenementenhallen), maar ook — onder meer — ‘horecainrichtingen’. Dit moet naar het oordeel van het hof, nu het Besluit Uitvoering strekt ter uitvoering van artikel 11a, vierde en vijfde lid, van de Tabakswet, zo worden verstaan, dat het Besluit het oog heeft op in gebouwen gevestigde horecainrichtingen.
Artikel 3, eerste lid, van het Besluit Uitvoering concretiseert de in artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet neergelegde verplichting dan ook niet tot een verplichting die rust op de beheerder van de inrichting (de horecaondernemer), maar op de beheerder van het gebouw waarin deze inrichting is gevestigd.
Zo gezien maakt artikel 3 van het Besluit Uitvoering inderdaad deel uit van een door straffen te handhaven voorschrift en treedt het niet buiten de door artikel 11a, vierde lid, getrokken grenzen.’
24.
De eerste klacht van het middel luidt dat het Hof heeft miskend dat de bevoegdheid tot het aanwijzen van voor het publiek toegankelijke ‘gebouwen’ in artikel 11a, vierde lid, Tw niet de bevoegdheid insluit tot het aanwijzen van voor het publiek toegankelijke ruimten in gebouwen. Daartoe wordt gesteld dat in de systematiek van de Tabakswet uitdrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen gebouwen enerzijds en ruimten in gebouwen (in bijvoorbeeld artikel 11a, vijfde lid en artikel 10, tweede lid, Tw) anderzijds.
25.
Deze klacht miskent dat, zoals in het voorgaande uiteengezet, in artikel 3 van het Besluit uitvoering zowel ex artikel 11a, vierde lid, Tw categorieën van gebouwen zijn aangewezen waarin de in artikel 10 Tw genoemde maatregelen moeten worden getroffen (onder andere gebouwen waarin een horeca-instelling zonder personeel is gevestigd), als op grond van artikel 10, tweede lid, Tw de ruimten zijn aangewezen waarin die maatregelen in ieder geval een rookverbod behelzen (de publieke toegankelijke delen van de desbetreffende gebouwen). Daarom faalt de klacht.
26.
De tweede klacht komt op tegen het oordeel van het Hof dat artikel 3, eerste lid, van het Besluit Uitvoering de in artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet neergelegde verplichting ‘concretiseert’ tot een verplichting die rust op de beheerder van het gebouw waarin de desbetreffende horeca-inrichting is gevestigd en niet op de beheerder van de inrichting (de horecaondernemer), zodat artikel 3 van het Besluit niet buiten de door artikel 11a, vierde lid, Tw getrokken grenzen treedt. ‘Enerzijds geldt (…) een verplichting voor de beheerder van een horeca-inrichting (art. 3, eerste lid, Besluit Uitvoering) en anderzijds kan een verplichting gelden voor de beheerder van een, bij AMvB aan te wijzen, voor het publiek toegankelijk gebouw (art. 11a, vierde lid, Tabakswet)’, zodat ‘de invulling van het beheerderbegrip in artikel 3 Besluit Uitvoering (…) niet beperkt is tot de in artikel 11a, vierde lid, Tabakswet bedoelde gebouwbeheerder’ aldus de stellers van het middel.
27.
De tekst van artikel 3 van het Besluit uitvoering legt de in dit artikel bedoelde verplichting op ‘[d]egene die het beheer heeft over een van volgende gebouwen’, waaronder horeca-instellingen, geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel. De Nota van Toelichting houdt bij artikel 3 van het Besluit uitvoering in:
‘Artikel 3, eerste lid, van dit besluit bepaalt dat zowel eenmanszaken in de horeca als overdekte winkelcentra, evenementenhallen, congrescentra en luchthavens rookvrij moeten zijn.
(…)
Daarnaast wordt een rookverbod ingesteld in de voor publiek toegankelijke delen van overdekte winkelcentra, evenementenhallen, congrescentra en luchthavens.
De Voedsel en Waren Autoriteit (VWA), die toeziet op de naleving van de Tabakswet, heeft de afgelopen jaren geconstateerd dat de situatie in bijvoorbeeld overdekte winkelcentra verbetering behoeft. De winkeleigenaren zijn verantwoordelijk voor hun eigen winkelpersoneel, maar niet voor de gemeenschappelijke ruimten (pleinen, gangen, passages, etc.) in dergelijke complexen, waar vaak ook werkzaamheden worden verricht. Als gevolg van dit besluit is dat diegene die het beheer heeft over dergelijke gebouwen. Afhankelijk van de concrete omstandigheden is dat degene die de zeggenschap heeft: de beheerder, exploitant, verhuurder, hoofdhuurder of eigenaar.
Voor alle duidelijkheid: het rookverbod in bijvoorbeeld een overdekt winkelcentrum omvat zowel de winkels als de gemeenschappelijke ruimten, waar gewoonlijk geen commerciële activiteiten plaatsvinden, zoals pleinen, gangen en passages. Ook in deze gemeenschappelijke ruimten worden werkzaamheden verricht. Te denken valt aan beveiliging, informatiepunten, bezorging van post, bevoorrading van winkels, etc. Ook zijn er in deze — volledig overdekte — gebouwen vaak horeca-inrichtingen waarbij de terrassen in het overdekte gedeelte zijn gelegen. Het zou onlogisch zijn als op het terras een rookverbod geldt en in het gedeelte naast het terras niet. Beide bevinden zich immers in dezelfde overdekte ruimte.’
28.
In artikel 3 van het Besluit uitvoering had de Minister met degene die het beheer heeft over, bijvoorbeeld, een horeca-instelling zonder personeel klaarblijkelijk het oog op de persoon die de zeggenschap over een dergelijk (deel van) een gebouw heeft. In een eenmans-horecazaak zal dat doorgaans de ondernemer zelf zijn. Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt daarmee van een onjuiste rechtsopvatting.
29.
Of de invulling van het beheerderbegrip in artikel 3 Besluit uitvoering het in artikel 11a, vierde lid, Tabakswet bedoelde beheerderbegrip te buiten gaat, zoals de stellers van het middel betogen, is hiermee nog niet gezegd. Of dat zo is, is afhankelijk van de invulling van het begrip ‘[d]egene die (…) het beheer hebben over voor het publiek toegankelijke gebouwen, voor zover die gebouwen behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën’ als genoemd in artikel 11a, vierde lid, Tw. Als ook in artikel 11a, vierde lid, Tw gedoeld wordt op de persoon die de zeggenschap heeft in (het desbetreffende deel van) het gebouw, blijft artikel 3 van het Besluit alsnog binnen de grenzen van de wet.
30.
Een dergelijke invulling van het beheer (‘zeggenschap’) ligt ook voor artikel 11a, vierde lid, Tw voor de hand. Op degene die het beheer heeft over de in dit lid bedoelde gebouwen rust immers de verplichting de in artikel 10 Tw bedoelde maatregelen te treffen. Zonder zeggenschap kan hij dat niet doen. Praktisch is het evenmin goed denkbaar. Hoe zou bijvoorbeeld de eigenaar en verhuurder van een horecapand, die dit pand ‘beheert’ in de zin dat hij eens in de zoveel tijd langskomt om het noodzakelijke onderhoud te verrichten, een rookverbod moeten handhaven, zoals artikel 10 Tw eist?22. Ik merk in dit verband op dat in deze moeizaamheid geen argument gezien kan worden om aan te nemen dat artikel 10, tweede lid, Tw, waarin handhaving van het rookverbod wordt verlangd, niet op de in artikel 11a, vierde lid, Tw bedoelde beheerders van toepassing is. Hetzelfde punt speelt immers bij de in artikel 11 Tw bedoelde (rechts)personen die het beheer hebben over de daar bedoelde gebouwen. Dat zij op grond van artikel 11, tweede lid, Tw verplicht zijn tot het treffen van de in artikel 10, tweede lid, Tw bedoelde maatregelen is evident.
31.
Nu de totstandkomingsgeschiedenis van de Tabakswet niet in een andere richting wijst23., meen ik dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat (ook) in artikel 11a, vierde lid, Tw met degene die het beheer heeft over de daar bedoelde gebouwen bedoeld wordt degene die in die zin zeggenschap heeft over het desbetreffende gebouw, dat hij bevoegd is in dit gebouw de in artikel 10 Tw bedoelde maatregelen te treffen (en te handhaven).
32.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
33.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
34.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑02‑2010
Indien de Hoge Raad het middel niet zo ruim zou willen uitleggen als ik voorsta zou eventueel een obiter dictum de vereiste duidelijkheid kunnen bieden over de verbindendheid van het rookverbod voor horeca-instellingen geëxploiteerd door ondernemers zonder personeel.
Het rookverbod: in rook opgegaan of uit de as herrezen?, NJB 2009, afl. 24, p. 1494–1501
Van der Meij, Roken, rookte, gerookt?, Een analyse van de vormgeving en naleving van de rookverboden in de horeca, Ars Aqui 2009, nr. 11, p. 711–720
Het woord ‘categorieën’ slaat op ruimten.
Kamerstukken II, 1984–1985, 18479, nrs. 2, p. 3.
Kamerstukken II, 1984–1985, 18749, nrs. 3, p. 15.
Kamerstukken II, 1984–1985, 18749, nr. 2, p. 3.
Kamerstukken II, 1984–1985, 18749, nr. 3, p. 15.
Kamerstukken II, 1985–1986, 18749, nr. 6, p. 24 en 25.
Kamerstukken II, 1985–1986, 18749, nr. 6, p. 34.
Kamerstukken II, 1985–1986, 18749, nr. 7.
Vgl. Kamerstukken II, 1985–1986, 18749, nr. 6, p. 28.
Aanvankelijk luidde het voorstel tot het tweede lid van, thans, artikel 10 Tw: ‘Bij algemene maatregel van bestuur worden, de Nationale Raad voor de Volksgezondheid gehoord, richtlijnen vastgesteld ten aanzien van het treffen van maatregelen als bedoeld in het eerste lid.’
Kamerstukken II, 1985–1986, nr. 6, p. 25.
Kamerstukken II, 1998–1999, 26 472, nr. 2, p. 4.
Met het inwerkingtreden van het Besluit uitvoering is deze uitzondering vervallen, zodat de hoofdregel ook voor de horeca ging gelden. De Nota van Toelichting bij dit Besluit houdt in: ‘Dit besluit hangt nauw samen met het rookvrij maken van de horeca overeenkomstig het coalitieakkoord (440). Het rookvrij worden van de horeca krijgt in belangrijke mate zijn beslag via het beëindigen van de uitzondering voor werkgevers in de horecabranche om hun werknemers een rookvrije werkplek te garanderen. Daartoe wordt het Besluit uitzonderingen rookvrije werkplek (Stb. 2003, 561) ingetrokken. Dit wordt bewerkstelligd in het Besluit tot intrekking of wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur op het terrein van de tabakswetgeving, dat tegelijk met het onderhavige besluit in werking treedt.’
Dat na de wijziging van het wetsvoorstel de tweede volzin van het vijfde lid van artikel 11a Tw nog slechts verwees naar het eerste lid, terwijl in het aanvankelijke voorstel artikel 10, tweede lid, Tw op heel artikel 11a Tw van overeenkomstige toepassing was verklaard, vormt mijns inziens geen aanwijzing dat een verdergaande wijziging van het voorstel tot artikel 11a Tw werd beoogd. De bedoeling van het nieuw voorgestelde vijfde lid was kennelijk om de mogelijkheid van beperkingen te doen gelden voor ‘de in dit artikel bedoelde verplichtingen’, zonder de toepassing van dit artikellid te beperken tot de verplichtingen bedoeld in het eerste lid. De tweede volzin van het vijfde lid (‘Zo kan worden bepaald…’) duidt ook niet op een beperking tot de verplichtingen uit het eerste lid. Iets anders Borgers, t.a.p., p. 1498, die meent dat de opsteller van het amendement kennelijk over het hoofd heeft gezien dat een horecaondernemer niet altijd tegelijkertijd werkgever is.
In de toelichting bij het voorstel tot (thans) artikel 11 Tw is aan het tweede lid van dit artikel niet afzonderlijk aandacht besteed. Zie Kamerstukken II, 1984–1985, 18 749, nrs. 1–3, p. 15 en 16.
De Nota van Toelichting bij het Besluit uitvoering houdt in: ‘Teneinde de eenmanszaken in de horeca rookvrij te maken, wordt hier voor het eerst gebruik gemaakt van artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet. Dit artikel biedt de rechtsgrondslag om al die categorieën van gebouwen rookvrij te maken, die — gelet op de artikelen 10 en 11 van de Tabakswet — niet onder de werkingssfeer van het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksproducten gebracht kunnen worden en waarop ook artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet niet van toepassing is, omdat er niet altijd sprake hoeft te zijn van een relatie werkgever-werknemer.’
Kamerstukken II, 1987–1988, 18 749, nr. 39a, p. 4 vermeldt: ‘Van de beheerder verwachten wij een actief toezicht op het naleven van de maatregelen en wij gaan er van uit dat een dergelijk toezicht kan worden gehouden.’
Vgl. Kamerstukken II, 1984–1985, 18 749, nr. 3, p. 15, Kamerstukken II, 1985–1986, 18 749, nr. 6, p. 26 en 28, Kamerstukken II, 1999–2000, 26 472, nr. 6, p. 53 en 57.
Uitspraak 23‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Rookverbod in de horeca. OM-cassatie en cassatie verdachte. 1. Uitleg art. 11a.4 Tabakswet. 2. Verbindendheid art. 3 Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten (Besluit). I.c. gaat het in de kern om de vraag of onder de verwijzing in art. 11a.4 Tabakswet naar de maatregelen a.b.i. art. 10.1 Tabakswet het instellen van een rookverbod, a.b.i. art. 10.2 Tabakswet, is begrepen. De tekst van art. 10 Tabakswet duidt erop dat in de 1e volzin van lid 2 in algemene zin een nadere specificatie van lid 1 is opgenomen, zodat lid 2 zo nauw is verbonden met het in lid 1 geregelde dat lid 1 steeds in samenhang met lid 2 moet worden gelezen. Dat impliceert dat art. 11a.4, dat eveneens is opgenomen in par. 5 van de Tabakswet onder het kopje "Rookverboden", aan de daar bedoelde (rechts)personen die het beheer hebben over voor het publiek toegankelijke gebouwen, de verplichting oplegt tot het treffen van zodanige maatregelen dat van die gebouwen en van de daarin geboden voorzieningen gebruik kan worden gemaakt en de werkzaamheden daarin kunnen worden verricht zonder daarbij hinder of overlast van roken te ondervinden en dat die maatregelen in ieder geval behelzen het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod. De totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen bevat geen duidelijke aanknopingspunten voor een ander oordeel. Dat art. 11.2 Tabakswet wel verwijst naar lid 2 van art. 10 Tabakswet, doet hieraan niet af, ook al komt dat de duidelijkheid van de regeling als geheel wellicht niet ten goede. Art. 11a Tabakswet biedt derhalve een toereikende wettelijke grondslag voor de in art. 3 Besluit neergelegde verplichting tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod. Het andersluidende oordeel van het Hof is onjuist. Ad 2. De opvatting dat art. 11a.4 Tabakswet geen toereikende wettelijke grondslag biedt voor art. 3 van het Besluit, omdat daarin de verplichting tot het treffen van in art. 10.1 Tabakswet bedoelde maatregelen niet is opgelegd aan diegenen die het beheer hebben over gebouwen, a.b.i. art. 11a.4 Tabakswet, maar aan diegenen die het beheer hebben over horeca-inrichtingen, is onjuist. De in art. 11a.4 Tabakswet gegeven bevoegdheid om bij AMvB voor het publiek toegankelijke gebouwen aan te wijzen waarvan degenen die daarover het beheer hebben verplicht zijn tot het treffen van de bedoelde maatregelen, omvat mede de bevoegdheid degenen die zeggenschap hebben over bepaalde ruimten in die gebouwen, waarin bijvoorbeeld een voor het publiek toegankelijke horeca-inrichting is gevestigd, te verplichten tot het treffen van die maatregelen. Daarbij verdient nog opmerking dat art. 3 van dat Besluit de verplichting tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod doet rusten op diegenen die het beheer hebben over de daar bedoelde gebouwen dan wel op de horeca-ondernemer die zeggenschap heeft over de in dat gebouw gevestigde horeca-inrichting.
23 februari 2010
Strafkamer
Nr. 09/02289 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 12 mei 2009, nummer 20/001211-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2. De verdachte heeft op de voet van art. 433, tweede lid, Sv beroep ingesteld. Namens de verdachte hebben mr. M.I. Bloch en mr. J.A. Tempelman, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.3. Namens de verdachte hebben zijn raadslieden het door de Advocaat-Generaal bij het Hof ingestelde beroep tegengesproken.
1.4. De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.5. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Tenlastelegging en vrijspraak
2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 27 november 2008 te [plaats] als degene die - anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Tabakswet - het beheer had over een voor het publiek toegankelijk gebouw, te weten Café Biljart "[A]", gelegen aan de [a-straat 1], welk gebouw behoort bij een bij algemene maatregel van bestuur, in casu het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten - aangewezen categorie, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet, te weten zodanige maatregelen, dat van de daardoor geboden voorzieningen gebruik kan worden gemaakt en/of de werkzaamheden daarin kunnen worden verricht zonder daarbij hinder of overlast van roken te ondervinden, aangezien toen en aldaar in een café, plaatselijk genaamd Café Biljart "[A]", zijnde een horecainrichting, welke werd geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel, te weten hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), door een of meer van de aanwezigen werd gerookt en/of hij, verdachte, en/of zijn mededader(s)
- geen rookverbod heeft/hebben ingesteld en/of aangeduid en/of gehandhaafd in de voor het publiek toegankelijke delen van het door hem en/of zijn mededader(s) beheerde gebouw en/of
- de aanwezige rokende perso(o)n(en) niet heeft/hebben aangesproken op hun rookgedrag;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat [B] V.O.F., op of omstreeks 27 november 2008 te [plaats] als degene die - anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Tabakswet - het beheer had over een voor het publiek toegankelijk gebouw, te weten Café Biljart "[A]", gelegen aan de [a-straat 1], welk gebouw behoort bij een bij algemene maatregel van bestuur, in casu het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten - aangewezen categorie,
niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet, te weten zodanige maatregelen, dat van de daardoor geboden voorzieningen gebruik kan worden gemaakt en/of de werkzaamheden daarin kunnen worden verricht zonder daarbij hinder of overlast van roken te ondervinden, aangezien toen en aldaar in een café, plaatselijk genaamd Café Biljart "[A]", zijnde een horecainrichting, welke werd geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel, te weten [B] V.O.F., door een of meer van de aanwezigen werd gerookt en/of zij, [B] V.O.F.
- geen rookverbod heeft ingesteld en/of aangeduid en/of gehandhaafd in de voor het publiek toegankelijke delen van het door haar beheerde gebouw en/of
- de aanwezige rokende perso(o)n(en) niet heeft aangesproken op hun/zijn/haar rookgedrag, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, tot de/het vorenomschreven (strafbaar/strafbare) feit(en) opdracht heeft gegeven en/of (de) feitelijke leiding heeft gegeven aan de vorenomschreven verboden gedraging(en)."
2.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken en heeft dat als volgt gemotiveerd:
"Door de advocaat-generaal is aangevoerd, dat artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet bepaalt dat voor ruimten, die behoren tot nader bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën, de in artikel 10, eerste lid, bedoelde maatregelen 'in ieder geval' omvatten het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod. Daaruit zou moeten worden afgeleid dat de in artikel 3 van het Besluit Uitvoering neergelegde verplichting tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod blijft binnen de kaders van artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet, en daarmee ook binnen die van artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet.
Deze opvatting is naar het oordeel van het hof onjuist. Taalkundig is een rookverbod slechts een bijzondere vorm van een maatregel die is gericht tegen hinder of overlast van roken; er zijn van die maatregelen ook andere, minder vergaande vormen denkbaar. De uit artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet voortvloeiende bevoegdheid om categorieën van gebouwen aan te wijzen, waar maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet dienen te worden getroffen, biedt op zichzelf daarom onvoldoende grondslag om gebouwen aan te wijzen waar juist die ene specifieke, rigoureuze maatregel dient te worden getroffen: het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod. Artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet heeft slechts betrekking op (bij algemene maatregel van bestuur aangewezen) ruimten bij de in artikel 10, eerste lid bedoelde door de Staat en openbare lichamen beheerde instellingen, diensten en bedrijven.
Weliswaar beoogde de regering destijds artikel 10, tweede lid, voor de in artikel 11a van de Tabakswet bedoelde gevallen van overeenkomstige toepassing te verklaren (zoals dat ook gebeurde in artikel 11, tweede lid), maar de daartoe strekkende voorziening is ingevolge een amendement van de Tweede Kamer geschrapt.
Nu de wetsgeschiedenis onvoldoende houvast biedt om het tegendeel aan te nemen, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat dit opzettelijk is gebeurd en niet als een misslag kan worden aangemerkt. In dit oordeel wordt het hof gesterkt door de volgende passage uit de door de indienster op het vorenbedoelde amendement gegeven toelichting:
"Werkgevers kunnen (...) niet in alle gevallen zodanige maatregelen treffen dat werknemers hun werk in een volledig rookvrije ruimte kunnen verrichten. Dit is bijvoorbeeld het geval in horecabedrijven."
Kennelijk was het de bedoeling om de horeca te ontzien.
Ook de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport blijkt zich op het standpunt te hebben gesteld dat een aanwijzing van gebouwen als bedoeld in artikel 11a van de Tabakswet niet vanzelfsprekend zou meebrengen dat in die gebouwen artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet van toepassing zou zijn; anders had hij immers in artikel 3 van het Besluit Uitvoering niet (ook nog) een expliciet rookverbod neergelegd.
Artikel 3 van het Besluit Uitvoering kan, tenslotte, ook niet zo worden gelezen dat het behalve aan artikel 11a, vierde en vijfde lid, ook uitvoering geeft aan artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet. De considerans van het Besluit Uitvoering verwijst immers alleen naar artikel 11a, vierde en vijfde lid, terwijl in laatstgenoemde voorschriften alleen wordt verwezen naar artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat bij het uitvaardigen van het Besluit Uitvoering overeenstemming bestond tussen regering en volksvertegenwoordiging dat een rookverbod moest worden uitgevaardigd voor de horeca. Dit zou zijn bevestigd in de toegepaste 'voorhangprocedure.'
Het hof is evenwel van oordeel dat een dergelijke overeenstemming een gebrek aan wettelijke grondslag niet kan compenseren, laat staan opheffen.
Het hof concludeert dat artikel 3 van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten bij gebreke van een deugdelijke wettelijke grondslag onverbindend is voor zover het verplicht tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod in horecainrichtingen zonder personeel.
(...)
Uit het voorgaande vloeit voort dat niet kan worden gezegd dat, louter door geen rookverbod in te stellen, aan te duiden en/of te handhaven door rokende personen niet aan te spreken op hun rookgedrag, is verzuimd om te voldoen aan de verplichting tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde."
3. Het wettelijke kader
3.1. Voor de beoordeling van de middelen zijn de volgende artikelen van de Tabakswet, het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten en het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksprodukten van belang:
a. Tabakswet
"§ 5. Rookverboden
Artikel 10
1. Voor de instellingen, diensten en bedrijven die door de Staat en de openbare lichamen worden beheerd, worden door het bevoegde orgaan zodanige maatregelen getroffen, dat van de daardoor geboden voorzieningen gebruik kan worden gemaakt en de werkzaamheden daarin kunnen worden verricht zonder daarbij hinder of overlast van roken te ondervinden.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort in ieder geval het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod in ruimten, behorende tot bij algemene maatregel van bestuur, aangewezen categorieën. Op het verbod kunnen, overeenkomstig bij de algemene maatregel van bestuur gestelde regelen, beperkingen worden aangebracht.
Artikel 11
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan aan degenen die - anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 - het beheer hebben over gebouwen of inrichtingen voor gezondheidszorg, welzijn, maatschappelijke dienstverlening, kunst en cultuur, sport, sociaal-cultureel werk of onderwijs, voor zover die gebouwen of inrichtingen behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën, de verplichting worden opgelegd tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid.
2. Artikel 10, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11a
1. Werkgevers zijn verplicht zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden.
(...)
4. Diegenen die - anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 - het beheer hebben over voor het publiek toegankelijke gebouwen, voor zover die gebouwen behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën, zijn verplicht tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen op de in dit artikel bedoelde verplichtingen beperkingen worden aangebracht. Zo kan worden bepaald dat de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, niet gelden voor bij die maatregel aangewezen:
a. categorieën van werkgevers;
b. ruimten in gebouwen;
c. andere plaatsen waar werkzaamheden worden verricht.
Daarbij kunnen nadere regels worden gesteld."
b. Art. 2 Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksprodukten
"1. Als categorieën van ruimten waarin ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Tabakswet, een rookverbod ingesteld en gehandhaafd dient te worden, worden aangewezen:
(...)
j. overige ruimten, voor zover deze voor het publiek toegankelijk zijn."
c. Art. 3 Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten
"1. Degene die het beheer heeft over een van de volgende gebouwen is verplicht in de voor het publiek toegankelijke delen daarvan een rookverbod in te stellen, aan te duiden en te handhaven:
a. horeca-inrichtingen, geëxploiteerd door een ondernemer zonder personeel;
b. overdekte winkelcentra, evenementenhallen, congrescentra en luchthavens.
2. De verplichting geldt niet:
a. in ruimten waar geen inbreuk mag worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer;
b. in afsluitbare, voor het roken van tabaksproducten aangewezen en als zodanig aangeduide ruimten;
c. in de open lucht."
3.2. De totstandkomingsgeschiedenis van voormelde bepalingen is, voor zover van belang, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11 tot en met 14 en onder 27.
4. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
4.1. Het middel komt op tegen de door het Hof gegeven vrijspraak met de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 11a, vierde lid, Tabakswet.
4.2. In deze zaak gaat het in de kern om de vraag of onder de verwijzing in art. 11a, vierde lid, Tabakswet naar de maatregelen als bedoeld in art. 10, eerste lid, Tabakswet het instellen van een rookverbod, zoals bedoeld in art. 10, tweede lid, Tabakswet, is begrepen.
De tekst van art. 10 Tabakswet duidt erop dat in de eerste volzin van het tweede lid in algemene zin een nadere specificatie van het eerste lid is opgenomen, zodat het tweede lid zo nauw is verbonden met het in het eerste lid geregelde dat het eerste lid steeds in samenhang met het tweede lid moet worden gelezen. Dat impliceert dat art. 11a, vierde lid, dat eveneens is opgenomen in paragraaf 5 van de Tabakswet onder het kopje "Rookverboden", aan de daar bedoelde (rechts)personen die het beheer hebben over voor het publiek toegankelijke gebouwen, de verplichting oplegt tot het treffen van zodanige maatregelen dat van die gebouwen en van de daarin geboden voorzieningen gebruik kan worden gemaakt en de werkzaamheden daarin kunnen worden verricht zonder daarbij hinder of overlast van roken te ondervinden en dat die maatregelen in ieder geval behelzen het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod.
De totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen bevat geen duidelijke aanknopingspunten voor een ander oordeel. Dat art. 11, tweede lid, Tabakswet wel verwijst naar het tweede lid van art. 10 Tabakswet, doet hieraan niet af, ook al komt dat de duidelijkheid van de regeling als geheel wellicht niet ten goede.
4.3. Art. 11a Tabakswet biedt derhalve een toereikende wettelijke grondslag voor de in art. 3 van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten neergelegde verplichting tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod. Het andersluidende oordeel van het Hof is onjuist.
4.4. Het middel is dus terecht voorgesteld.
5. Beoordeling van het middel van de verdachte
5.1. Het middel komt op tegen de verwerping van een ter terechtzitting van het Hof gevoerd verweer waarin de verbindendheid is bestreden van art. 3 van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten.
5.2. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat art. 11a, vierde lid, Tabakswet geen toereikende wettelijke grondslag biedt voor art. 3 van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten, omdat daarin de verplichting tot het treffen van de in het eerste lid van art. 10 Tabakswet bedoelde maatregelen niet is opgelegd aan diegenen die het beheer hebben over gebouwen, zoals bedoeld in art. 11a, vierde lid, Tabakswet, maar aan diegenen die het beheer hebben over horeca-inrichtingen.
Die opvatting is onjuist. De in art. 11a, vierde lid, Tabakswet gegeven bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur voor het publiek toegankelijke gebouwen aan te wijzen waarvan degenen die daarover het beheer hebben verplicht zijn tot het treffen van de bedoelde maatregelen, omvat mede de bevoegdheid degenen die zeggenschap hebben over bepaalde ruimten in die gebouwen, waarin bijvoorbeeld een voor het publiek toegankelijke horeca-inrichting is gevestigd, te verplichten tot het treffen van die maatregelen.
5.3. Daarbij verdient nog opmerking dat, gelet op het hiervoor onder 5.2 overwogene en op de Nota van toelichting bij het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 27, art. 3 van dat Besluit de verplichting tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod doet rusten op diegenen die het beheer hebben over de daar bedoelde gebouwen dan wel op de horeca-ondernemer die zeggenschap heeft over de in dat gebouw gevestigde horeca-inrichting.
5.4. Het middel faalt.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 februari 2010.