HR, 28-03-2014, nr. 13/06134
ECLI:NL:HR:2014:752
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2014
- Zaaknummer
13/06134
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:752, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑03‑2014; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:218, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:218, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:752, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Beëindiging van langdurige handelsrelatie.
Partij(en)
28 maart 2013
Eerste Kamer
nr. 13/06134
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
WONINGSTICHTING DE VOORZORG,gevestigd te Hoensbroek, gemeente Heerlen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en De Voorzorg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 162446/HA ZA 11-555 van de rechtbank Maastricht van 21 september 2011 en 7 maart 2012;
b. de arresten in de zaak HD 200.112.170/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 oktober 2012 en 20 augustus 2013.
Het arrest van 20 augustus 2013 van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van 20 augustus 2013 van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen De Voorzorg is verstek verleend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 28 februari 2014 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2 en 3).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Voorzorg begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 28 maart 2014.
Conclusie 14‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Beëindiging van langdurige handelsrelatie.
Rolnr. 13/06134
Mr M.H. Wissink
Zitting van 14 februari 2014
Conclusie inzake art. 80a RO
in de zaak van:
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres tot cassatie,
tegen
de stichting Woningstichting De Voorzorg,
gevestigd te Hoensbroek, gemeente Heerlen,
verweerders in cassatie,
1. Het bij dagvaarding van 20 november 2013 door eiseres (hierna: [eiseres]) tijdig ingestelde cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 augustus 2013. Het hof heeft daarin geoordeeld dat tussen partijen wel een bestendige handelsrelatie maar geen duurovereenkomst bestond (rov. 7.8) en dat, zelfs indien daarover anders geoordeeld moet worden, De Voorzorg goede grond had deze relatie met onmiddellijke ingang te beëindigen (rov. 7.9-7.10). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Maastricht van 7 maart 2012, waarin de hierop betrekking hebbende vorderingen werden afgewezen, bekrachtigd. De klachten van het middel rechtvaardigen naar mijn mening geen behandeling in cassatie omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
2. Onderdeel 2 is gericht tegen de rov. 7.9-7.10, waarin het hof veronderstellenderwijs uitgaat van het bestaan van een duurovereenkomst en oordeelt over de in hoger beroep voorliggende vraag, of er een geldige reden was voor de beëindiging van de relatie. Het hof vindt die reden, kort gezegd, in het feit dat de vader van een directeur van [eiseres] de directeur en de voorzitter van de RvC van De Voorzorg telefonisch had benaderd met mededelingen van een bepaalde inhoud (welke om de door het hof genoemde redenen voor rekening van [eiseres] komen).
Anders dan de klacht in nr. 2.2 van de cassatiedagvaarding veronderstelt, stond aan dat oordeel niet in de weg dat het geschil over een factuur, dat volgens [eiseres] de aanleiding was voor de beëindiging door De Voorzorg, al bestond op 10 juni 2008 en de telefoongesprekken eind juni plaatsvonden. De Voorzorg heeft zich immers op het standpunt gesteld dat zij op dat moment geen opdrachten aan [eiseres] verstrekte in afwachting van de oplossing van het geschil over de factuur (conclusie van antwoord nr. 26). Dat impliceert dat zij toen nog geen besluit had genomen over de definitieve beëindiging van de relatie. Het hof is daarvan kennelijk uitgegaan.
Volgens het hof heeft [eiseres] de door De Voorzorg aangevoerde grond voor de beëindiging in eerste aanleg noch in hoger beroep voldoende gemotiveerd weersproken (rov. 7.10). Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de passage uit het proces-verbaal van de comparitie bij de rechtbank waarop het middel zich beroept, terwijl het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk het daarin bedoelde bewijsaanbod alleen heeft betrokken op de door [eiseres] gestelde reden voor de beëindiging van de relatie (zie de weergave op blad 3 van het p.-v. van de comparitie van 21 november 2011).
Anders dan het middel veronderstelt, heeft het hof de stellingen van [eiseres] niet onbesproken gelaten, maar geoordeeld dat daarmee de stellingen van De Voorzorg onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken. Het hof is er verder terecht van uitgegaan dat [eiseres] bij memorie van grieven de gelegenheid had in te gaan op het reeds in eerste aanleg door De Voorzorg aangevoerde verweer, dat de reden voor de beëindiging van de relatie niet lag in het geschil over de factuur maar in de kwestie van de telefoongesprekken.
3. Onderdeel 1 van het middel ziet op rov. 7.8. Ik bespreek het ten overvloede. Gezien het falen van onderdeel 2 kan dit onderdeel, zelfs als het zou slagen, immers niet meer tot een ander oordeel leiden.
Het onderdeel neemt op zichzelf terecht tot uitgangspunt dat een langdurige of bestendige (nr. 1.4) handelsrelatie kan bestaan uit een serie losse contracten of een duurovereenkomst en dat aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of sprake is van een duurovereenkomst (nr. 1.5). Het onderdeel berust echter op een onjuiste rechtsopvatting voor zover het veronderstelt dat een langdurige handelsrelatie steeds het bestaan van een duurovereenkomst impliceert (nr. 1.2), zodat het hof daarvoor geen bijkomende omstandigheden had mogen verlangen (nr. 1.5, slot), of dat in verband met de beëindiging ervan steeds dezelfde maatstaf geldt als bij de beëindiging van een duurovereenkomst (nr. 1.3 en nr. 1.6, eerste deel). Vgl. de conclusie van A-G Rank-Berenschot sub 3.5 voor HR 11 oktober 2013 (art. 81 RO), ECLI:NL:PHR:2013:777.
De motiveringsklachten van nr. 1.6 (tweede deel) en nr. 1.7, voor zover deze al voldoen aan de daaraan te stellen eisen, strekken in wezen tot een herbeoordeling van de feiten en omstandigheden van dit geval, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het hof is, mede gezien rov. 4.22 van het vonnis waarnaar wordt verwezen, voldoende gemotiveerd op de door [eiseres] aangevoerde stellingen ingegaan.
De klacht omtrent het passeren van het bewijsaanbod in nr. 1.8 mist feitelijke grondslag, omdat het hof zijn bestreden oordeel kennelijk heeft bereikt uitgaande van de juistheid van de daartoe gestelde feiten zodat bewijs daarvan niet nodig was.
4. Het cassatieberoep kan naar mijn mening met toepassing van artikel 80a RO niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G