Hof Arnhem, 13-02-2012, nr. 21-004386-11
ECLI:NL:GHARN:2012:BV3803, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
13-02-2012
- Zaaknummer
21-004386-11
- LJN
BV3803
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BV3803, Uitspraak, Hof Arnhem, 13‑02‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ2961, Niet ontvankelijk
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2961
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2009:BK7682, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Uitspraak 13‑02‑2012
Inhoudsindicatie
De raadsman heeft primair een beroep gedaan op noodweer en betoogd dat verdachte in verband hiermee dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Ter onderbouwing van het verweer is aangevoerd dat verdachte, nadat hij werd geconfronteerd met ernstige bedreigingen van de kant van slachtoffer [naam] jegens zijn vriendin [naam], [naam slachtoffer] heeft gemaand de woning te verlaten, waarop de laatste hem zou hebben aangevallen. [Naam slachtoffer] zou verdachte op het hoofd een verwonding hebben toegebracht met een asbak, waarna een gevecht zou zijn ontstaan waarbij verdachte [naam slachtoffer] zeer hard met de vuist op het hoofd zou hebben geslagen. Ondanks die harde klap van verdachte en de daaruit voortvloeiende ernstige verwonding bij [naam slachtoffer] zou deze zijn doorgegaan verdachte aan te vallen en te slaan. Verdachte heeft zijn pistool gepakt om, naar hij heeft gesteld, [naam slachtoffer] af te schrikken en tot bedaren te brengen. [Naam slachtoffer] zou niet zijn gestopt, waarop verdachte het pistool heeft doorgeladen. Omdat de trekker werd overgehaald is een schot gevallen en is verdachte in zijn eigen pols door een kogel geraakt. Gelet op het voorgaande zou van een zodanig bedreigende situatie voor verdachte sprake zijn geweest dat hij ter bescherming van zichzelf en zijn vriendin [naam] nog slechts de mogelijkheid zag op [naam slachtoffer] te schieten om deze buiten gevecht te stellen. Aan het vereiste van subsidiariteit zou zijn voldaan, aangezien vluchten geen optie meer zou zijn geweest en omdat zijn vriendin [naam] nog in de woning was. Aan het vereiste van proportionaliteit zou zijn voldaan, omdat het voor verdachte gelet op de omstandigheden niet mogelijk was om [naam slachtoffer] in een van de minder vitale delen van het lichaam te raken, aldus de raadsman. Ten aanzien van dit verweer overweegt het hof als volgt. Op grond van de inhoud van het dossier en hetgeen ter terechtzitting van het hof is verhandeld acht het hof de door verdachte gestelde feitelijke gang van zaken, die zou moeten leiden tot het ontstaan van een noodweersituatie, zoals door verdachte is geschetst, niet gebleken dan wel aannemelijk geworden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verklaringen van verdachte omtrent de gebeurtenissen zoals afgelegd bij de politie, zoals afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris en zoals afgelegd tijdens de reconstructie, op essentiële punten niet consistent, innerlijk tegenstrijdig, dan wel tegenstrijdig aan de verklaringen van zijn vriendin [naam] zijn en tevens niet te zijn verenigen zijn met de objectieve resultaten verkregen uit forensisch technisch onderzoek en bovendien geen steun vinden in overige gegevens uit het dossier.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-004386-11
Uitspraak d.d.: 13 februari 2012
TEGENSPRAAK
PROMIS
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van
28 december 2009 in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in P.I. [verblijfplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 januari 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I).
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr J.P.A. van Schaik, naar voren is gebracht.
Procesgang
Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 28 december 2009 (parketnummer 05/517060-08) is verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij ten dele toegewezen tot een bedrag van € 50.000,- en voor het overige niet ontvankelijk verklaard. Aan verdachte werd een maatregel opgelegd tot vergoeding van schade van € 50.000. Verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Arnhem heeft in hoger beroep bij arrest van 5 juli 2010 (parketnummer 21-004998-09) het vonnis van de rechtbank van 28 december 2009 vernietigd en verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [naam] toegewezen tot een bedrag van € 50.000.- met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Bij arrest van 4 oktober 2011 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof van 5 juli 2010 vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde, de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [naam] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Het beroep is voor het overige verworpen.
Het hof begrijpt het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2011 aldus, dat de beslissing van het hof vervat in het arrest van 5 juli 2010 ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2 buiten beschouwing blijft, behoudens voor zover de op te leggen straf die daar mede betrekking op moet hebben.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voorzover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Ten aanzien van de gang van zaken rond de eerdere procedure voor het hof
Tijdens haar requisitoir heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat haar zou zijn gebleken dat daags na de behandeling van de zaak ter terechtzitting tijdens de eerdere procedure bij het hof een doos met dossierstukken was achtergebleven bij het Openbaar Ministerie. Die stukken zijn na constatering van het verzuim alsnog onmiddellijk verzonden naar het hof. De raadsman heeft hierop aangevoerd dat de mededeling van de advocaat-generaal zou moeten leiden tot een standpunt van het hof omtrent deze mogelijk gebrekkige gang van zaken tijdens de eerdere procedure, omdat het hof toen bij zijn beslissing kennelijk niet beschikte over het volledige strafdossier, alsmede omtrent de mogelijke gevolgen die aan die gang van zaken verbonden zouden moeten worden.
Het hof is van oordeel dat - wat er ook zij van hetgeen de advocaat-generaal en de raadsman op dit punt hebben opgemerkt - eventuele onvolkomenheden klevend aan de eerdere procedure voor het hof in de onderhavige procedure geen rol kunnen spelen, aangezien het hof gelet op de gedeeltelijke vernietiging door de Hoge Raad van het eerder gewezen arrest, voor zover hier aan de orde, opnieuw recht zal doen en wel op basis van het volledige dossier.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
feit 1 primair:
hij op of omstreeks 09 november 2008 te Arnhem, in elk geval in de gemeente Arnhem,
ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen met verdachtes mededader(s), althans alleen, opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, althans na een (kort) tevoren genomen besluit, met een vuurwapen die [naam slachtoffer] in de nek en/of de keel heeft geschoten en/of met dat vuurwapen meermalen, althans eenmaal een aantal kogels/projectielen heeft afgevuurd op/naar en/of in de richting van die [naam slachtoffer]en/of (met een hard voorwerp) die [naam slachtoffer] meermalen, althans eenmaal (met kracht) tegen het hoofd heeft geslagen en/of met een hard voorwerp tegen diens hoofd heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 09 november 2008 te Arnhem, in elk geval in de gemeente Arnhem, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon genaamd [naam slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een schotwond in de hals/nek/keel en/of een hoofdwond), heeft toegebracht, door deze opzettelijk met een vuurwapen die [naam slachtoffer]in de nek en/of keel te schieten en/of (met een hard voorwerp) die [naam slachtoffer] meermalen, althans eenmaal (met kracht) tegen het hoofd te slaan en/of met een hard voorwerp tegen diens hoofd te gooien.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak
Het hof is van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 primair tenlastegelegde voorbedachte raad, nu niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte na kalm beraad en rustig overleg, dan wel na een (kort) tevoren genomen besluit met een vuurwapen in de richting van het slachtoffer heeft geschoten.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat verdachte op 9 november 2008 te Arnhem het voornemen heeft gehad om [naam slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven. Vastgesteld is dat verdachte op vermelde datum te Arnhem het slachtoffer [naam] eerst zeer krachtig op het hoofd heeft geslagen met als gevolg een verbrijzelingsfractuur van de schedel en een hersenkneuzing en daarna meermalen met een vuurwapen vanaf korte afstand in de richting van het slachtoffer heeft geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer door een kogel in zijn lichaam, ter hoogte van zijn keel en schouder is geraakt met letsel aan de halsslagader, waardoor - onder meer - weer herseninfarcten zijn ontstaan. Het slachtoffer heeft het overleefd, zodat het gaat om een poging tot doodslag, maar de schotverwondingen hebben hersenletsel en ernstige, blijvende functiestoornissen veroorzaakt.
Deze vaststelling van feiten volgt onder meer uit de verklaringen van verdachte zelf zoals deze zijn vastgelegd in het dossier en zoals deze ter terechtzitting van het hof door hem zijn afgelegd. De feiten zijn door de verdediging in zoverre niet betwist.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1 primair:
hij op 09 november 2008 te Arnhem, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk met een vuurwapen meermalen, kogels heeft afgevuurd in de richting van die [naam] en/ die [naam slachtoffer] (met kracht) tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Strafbaarheid van het feit
De raadsman heeft primair een beroep gedaan op noodweer en betoogd dat verdachte in verband hiermee dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ter onderbouwing van het verweer is aangevoerd dat verdachte, nadat hij werd geconfronteerd met ernstige bedreigingen van de kant van slachtoffer [naam] jegens zijn vriendin [naam], [naam slachtoffer] heeft gemaand de woning te verlaten, waarop de laatste hem zou hebben aangevallen. [Naam slachtoffer] zou verdachte op het hoofd een verwonding hebben toegebracht met een asbak, waarna een gevecht zou zijn ontstaan waarbij verdachte [naam slachtoffer] zeer hard met de vuist op het hoofd zou hebben geslagen. Ondanks die harde klap van verdachte en de daaruit voortvloeiende ernstige verwonding bij [naam slachtoffer] zou deze zijn doorgegaan verdachte aan te vallen en te slaan. Verdachte heeft zijn pistool gepakt om, naar hij heeft gesteld, [naam slachtoffer] af te schrikken en tot bedaren te brengen. [Naam slachtoffer] zou niet zijn gestopt, waarop verdachte het pistool heeft doorgeladen. Omdat de trekker werd overgehaald is een schot gevallen en is verdachte in zijn eigen pols door een kogel geraakt. Gelet op het voorgaande zou van een zodanig bedreigende situatie voor verdachte sprake zijn geweest dat hij ter bescherming van zichzelf en zijn vriendin [naam] nog slechts de mogelijkheid zag op [naam slachtoffer] te schieten om deze buiten gevecht te stellen. Aan het vereiste van subsidiariteit zou zijn voldaan, aangezien vluchten geen optie meer zou zijn geweest en omdat zijn vriendin [naam] nog in de woning was. Aan het vereiste van proportionaliteit zou zijn voldaan, omdat het voor verdachte gelet op de omstandigheden niet mogelijk was om [naam slachtoffer] in een van de minder vitale delen van het lichaam te raken, aldus de raadsman.
Ten aanzien van dit verweer overweegt het hof als volgt.
Op grond van de inhoud van het dossier en hetgeen ter terechtzitting van het hof is verhandeld acht het hof de door verdachte gestelde feitelijke gang van zaken, die zou moeten leiden tot het ontstaan van een noodweersituatie, zoals door verdachte is geschetst, niet gebleken dan wel aannemelijk geworden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verklaringen van verdachte omtrent de gebeurtenissen zoals afgelegd bij de politie, zoals afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris en zoals afgelegd tijdens de reconstructie, op essentiële punten niet consistent, innerlijk tegenstrijdig, dan wel tegenstrijdig aan de verklaringen van zijn vriendin [naam] zijn en tevens niet te zijn verenigen zijn met de objectieve resultaten verkregen uit forensisch technisch onderzoek en bovendien geen steun vinden in overige gegevens uit het dossier.
Hierbij wijst het hof in het bijzonder op het volgende.
? De verklaring van verdachte inhoudende dat het slachtoffer, [naam slachtoffer] is begonnen met een fysieke confrontatie jegens verdachte, door naar hem toe te komen en verdachte met een asbak op het hoofd te slaan, komt niet overeen met de door verdachtes vriendin [naam] tijdens haar eerste verhoren afgelegde verklaringen dat het juist verdachte was die begon met de fysieke confrontatie door [naam slachtoffer] een trap en een klap met de vuist tegen het gezicht te geven, dan wel door hem bij de bovenarm te pakken, waarna een ruzie dan wel worsteling ontstond.
? De verklaringen van verdachte omtrent de wijze waarop de verbrijzelingsfractuur aan de rechterkant van het hoofd van [naam slachtoffer] is ontstaan, stroken niet met resultaten van forensisch medisch onderzoek, waarbij wordt gesteld dat het ontstaan van dergelijk letsel als gevolg van de gestelde klap met een vuist onwaarschijnlijk is - ook al zou daarbij een zware ring gedragen zijn als door verdachte is gesteld -.
Forensisch arts Van Venrooij heeft in zijn rapportage van 2 april 2009 gesteld dat het onwaarschijnlijk is dat het slaan met een gebalde vuist, ook indien een zware ring als die van verdachte wordt gedragen, voldoende energie oplevert om een zodanig uitgebreide indeukingsbreuk met bijkomend hersenletsel te kunnen veroorzaken als bij [naam slachtoffer] werd gediagnosticeerd. Van Venrooij heeft bovendien verklaard dat, indien verdachte met een dusdanige kracht zou hebben geslagen dat het letsel aan het hoofd van [naam slachtoffer] daardoor wel zou zijn veroorzaakt, het zeer waarschijnlijk is dat dan ook aan de hand van verdachte aanzienlijk letsel zou zijn ontstaan. Uit de letselbeschrijving van verdachte van dr. W.M.J.M. Heutz van 16 november 2008, opgemaakt aan de hand van een bezoek aan verdachte daags na het incident blijkt evenwel dat geen sprake was van verwondingen aan de rechterhand van verdachte (bijlage 10d-1, ordner Technische Recherche). Verdachte heeft eerst tijdens zijn derde verhoor, dat plaatsvond twee- en een halve maand na de gebeurtenissen, verklaard dat het letsel is ontstaan doordat hij (nadat hij door [naam slachtoffer] met een asbak op het hoofd was geslagen) [naam slachtoffer] heel hard met zijn rechtervuist tegen het hoofd heeft geslagen terwijl hij aan zijn hand een zware en dikke slangenring droeg. De verklaring van verdachte omtrent de wijze waarop dit zou hebben plaatsgevonden, zoals door hem ook nagespeeld tijdens de reconstructie, past echter niet bij de plaats van het letsel aan het hoofd van [naam slachtoffer], dat zich niet aan de linker - maar aan de rechterkant van het hoofd bevond (W.M.J.M. Heutz, 22 december 2008: ‘Beschrijving medisch toestandsbeeld [naam slachtoffer]’).
Tenslotte is bij onderzoek geen enkel DNA-kenmerk van [naam slachtoffer] op de zware slangenring van verdachte aangetroffen (bijlage 14-34 ordner Technische recherche, NFI, ing. Pouwels 26 februari 2009).
? Verdachte heeft sterk wisselende verklaringen afgelegd met betrekking tot de wijze waarop hij een schotwond in zijn pols heeft opgelopen. Tijdens zijn verhoren bij de politie heeft verdachte aanvankelijk verklaard dat zijn pistool is afgegaan doordat hij het wapen aan het doorladen was en [naam slachtoffer] het wapen beetpakte en er een worsteling ontstond waarbij het wapen afging, dan wel dat [naam slachtoffer] hem bij zijn rechterpols pakte en het pistool tijdens de worsteling afging, waarna verdachte door zijn pols werd geschoten en dat hij niet weet wie de trekker heeft overgehaald. Tijdens een bezoek van verbalisant Ganeshi en dr W. Heutz aan verdachte in het Huis van Bewaring op 14 november 2008 heeft verdachte verklaard dat hij zichzelf, na het doorladen van het wapen, heeft verwond door in zijn linkerpols te schieten (proces-verbaal K. Ganeshi 22 december 2008).
Eerst tijdens de reconstructie in september 2009 heeft verdachte verklaard dat het [naam slachtoffer] was, die de trekker van het pistool heeft overgehaald.
? Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard omtrent de volgorde van de gebeurtenissen en het moment waarop door hem en zijn vriendin [naam] het telefoonnummer 112 is gebeld. Het verklaarde strookt niet met de feiten zoals deze op basis van onderzoek zijn komen vast te staan. Verdachte heeft verklaard dat hij kort na de worsteling, toen hij geschoten had en bloed zag, 112 heeft gebeld en heeft gezegd dat ze zo snel mogelijk moesten komen. Uit de verklaringen van de buren van zijn vriendin [naam] blijkt dat [naam vriendin] en verdachte het pistool en de mobiele telefoon tijdens het acht-uur journaal, dat wil zeggen op enig moment die zondagavond vóór 20.15 uur, bij de buren hebben gebracht. Onderzoek heeft uitgewezen dat het alarmnummer 112 om 20.32 uur is gebeld. Er zit dus een aanzienlijk tijdsverschil tussen het door verdachte vermelde tijdstip van 112 bellen en het feitelijk vastgestelde tijdstip.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting hierover afgelegd strookt evenmin met zijn verklaring afgelegd tijdens het politieverhoor verdachte van 9 november 2008 om 22.05 uur.
Tenslotte acht het hof ten aanzien van de feitelijke gang van zaken van belang dat de door verdachte gestelde wijze van schieten met het pistool - waaromtrent hij heeft verklaard dat hij, terwijl hij tegenover [naam slachtoffer] stond, de laatste met zijn arm van zich afduwde en vervolgens vanaf de heup tweemaal in de richting van [naam slachtoffer] schoot - in ieder geval niet overeenkomt met de in - en uitschotwond bij het slachtoffer en de schootsrichting van de kogel zoals deze op grond van het forensisch medisch onderzoek zijn komen vast te staan. De kogel die het slachtoffer in de keel heeft geraakt is schuin van boven naar beneden gegaan en heeft het lichaam van het slachtoffer op een lagere plaats, vanuit de linkerschouder weer verlaten. Dit duidt er op dat deze kogel het slachtoffer op dat moment onder andere feitelijke omstandigheden dan die door verdachte zijn geschetst in de keel heeft geraakt, dan wel dat dit raken op een later moment - al dan niet tijdens enige op dat moment volgende worsteling- is geschied.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces.
Een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging is slechts dan niet strafbaar wanneer deze het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door een wederrechtelijke aanranding werd veroorzaakt. Zoals hierboven weergegeven onder het kopje ‘Strafbaarheid van het feit’ acht het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte zich ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde in een noodweersituatie bevond, in die zin dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de kant van het slachtoffer.
Gelet hierop wordt ook het beroep op noodweer-exces verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel ten aanzien van feit 1 primair en 2
Het hof zal ter zake van feit 1 primair en feit 2 opnieuw de straf bepalen nu de Hoge Raad bij arrest van 4 oktober 2011 het eerdere arrest van het hof van 5 juli 2010 in onderhavige zaak heeft vernietigd voor wat betreft de strafoplegging ten aanzien van - naar het hof begrijpt - beide feiten.
De advocaat-generaal heeft tijdens onderhavige procedure voor het hof gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 (negen) jaar en tien maanden ter zake van feit 1 primair.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van een poging tot doodslag en aan verboden wapenbezit.
In de woning van zijn partner heeft verdachte tijdens een snel en hevig escalerend conflict met het slachtoffer op enig moment een pistool tevoorschijn gehaald. Verdachte heeft vervolgens na het pistool te hebben doorgeladen vanaf korte afstand meerdere kogels afgevuurd in de richting van het slachtoffer. Deze is hierbij in zijn keel getroffen. Daarnaast heeft verdachte het slachtoffer dusdanig hard tegen het hoofd geslagen dat deze schedelletsel (een indeukings/verbrijzelingsfractuur) heeft opgelopen. Als gevolg van het handelen van verdachte heeft het slachtoffer ernstig hersenletsel opgelopen en is deels verlamd geraakt. Hij zal in de toekomst moeten leven met ernstige beperkingen in zijn functioneren.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden - de navolgende omstandigheden.
Verdachte heeft door zijn handelen in ernstige mate inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en gezondheid van het slachtoffer. Laatstgenoemde zal blijvend de lichamelijke en psychische gevolgen ondervinden van wat hem is overkomen en zal moeten leven met ernstige beperkingen. Dat het slachtoffer niet is overleden is een omstandigheid die geenszins aan verdachte te danken is.
Daarnaast is de ernst van het bewezenverklaarde en de wijze waarop de poging tot doodslag is uitgevoerd, bijzonder schokkend. Het gedrag zoals is bewezenverklaard brengt in de samenleving in het algemeen, en in de omgeving van het gebeurde in het bijzonder, gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
Doodslag - ook een poging daartoe - wordt algemeen als één van de meest ernstige delicten van het Wetboek van Strafrecht beschouwd. Het hof is dan ook van oordeel dat dit door verdachte gepleegde feit een zeer ernstig feit is, waarvoor een forse gevangenisstraf opgelegd dient te worden.
Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf neemt het hof in aanmerking dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie van 17 januari 2012 in het verleden vaker is veroordeeld - bij thans onherroepelijke uitspraken - terzake van ernstige geweldsdelicten, waaronder ook eenmaal tot een gevangenisstraf van zeven jaar ter zake van doodslag. Deze eerdere veroordelingen hebben verdachte er kennelijk niet van weten te weerhouden zich (opnieuw) schuldig te maken aan verboden wapenbezit en een ernstig geweldsdelict.
Het hof heeft ook in aanmerking genomen hetgeen over verdachte door de reclassering en de forensische gedragsdeskundigen is gerapporteerd.
Alles overwegende acht het hof ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, zoals in eerste aanleg opgelegd passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [naam]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt EUR 90.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het schadeveroorzakende feit. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 50.000,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2008. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 27, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het 1 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien feit 1 primair en feit 2:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [naam]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam] terzake van het onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 50.000,00 (vijftigduizend euro) aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam] een bedrag te betalen van EUR 50.000,00 (vijftigduizend euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 285 (tweehonderdvijfentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 november 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr P. van Kesteren, voorzitter,
mr A.E. Harteveld en mr A.W.M. Elders, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr J.M. van Westerlaak, griffier,
en op 13 februari 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.