Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-08-2017, nr. 16/01369
ECLI:NL:GHARL:2017:7087
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-08-2017
- Zaaknummer
16/01369
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:7087, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑08‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2017/2013 met annotatie van
NTFR 2017/2405 met annotatie van mr. N. ten Broek
Uitspraak 15‑08‑2017
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Alleenstaande-ouderkorting. Weduwnaar met kind in justitiële inrichting. Inschrijvingseis. Schending gelijkheidsbeginsel. Beleid binnenschippers. Uitbreidende werking.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 16/01369
uitspraakdatum: 15 augustus 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 oktober 2016, nummer AWB 16/3334, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.408, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.053 en een heffingskorting van € 2.001 (algemene heffingskorting). Bij beschikking is € 64 belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is gehuwd geweest. In 2006 is de echtgenote van belanghebbende overleden. Belanghebbende heeft twee kinderen, onder wie zijn zoon [A] , geboren in 1997 (hierna: de zoon). Belanghebbende woonde gedurende het gehele jaar 2013 in [Z] en stond op zijn woonadres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA). Belanghebbende had in dat jaar geen fiscale partner.
2.2.
Op grond van een beslissing van de Rechtbank Zutphen in 2012 is de zoon opgenomen en behandeld in een justitiële jeugdinrichting te [B] . In verband hiermee stond de zoon in het jaar 2013 van 1 januari tot en met 28 augustus in de GBA ingeschreven op het adres van de jeugdinrichting. Na afloop van deze maatregel stond de zoon van 29 augustus 2013 tot en met 31 december 2013 in de GBA ingeschreven op het woonadres van belanghebbende.
2.3.
Met toestemming van de leiding van de jeugdinrichting verbleef de zoon in toenemende mate bij belanghebbende, er in resulterend dat de zoon gedurende het jaar 2013 meer dan een half jaar een huishouding met belanghebbende heeft gevoerd. De zoon werd gedurende die periode in belangrijke mate door belanghebbende onderhouden.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de eis van inschrijving van het kind in de GBA op het woonadres van de ouder (hierna: de inschrijvingseis) in zijn geval buiten toepassing moet blijven omdat deze eis door de wetgever slechts is gesteld om het dubbel verlenen van de heffingskorting te voorkomen en dat dit risico zich in zijn geval niet kan voordoen. Tegen deze achtergrond is volgens belanghebbende het handhaven van de inschrijvingseis een schending van het in artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) opgenomen gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende stelt daarnaast dat sprake is van een ongelijke behandeling in vergelijking met kinderen van binnenvaartschippers, voor wie de inschrijvingseis op grond van een besluit van de Staatssecretaris van Financiën niet geldt. Tevens is volgens belanghebbende sprake van schending van de fundamentele rechtsbeginselen redelijkheid en billijkheid.
3.3.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat uit het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008 (nr. 42106, ECLI:NL:HR:BD6826) volgt dat de inschrijvingseis geen schending van het EVRM of het IVBPR oplevert. Tevens stelt de Inspecteur dat de situatie bij kinderen van binnenvaartschippers zonder vaste ligplaats niet vergelijkbaar is met die van belanghebbende omdat inschrijving van die schippers en hun kinderen op een vast adres in de GBA niet mogelijk is.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Artikel 8:15, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) luidde in het jaar 2013 als volgt:
“1. De alleenstaande-ouderkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden:
a. geen partner heeft;
b. een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en
c. deze huishouding voert met geen ander dan kinderen waarvan de jongste bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt.”
4.2.
Belanghebbende voldoet niet aan de wettelijke voorwaarde dat zijn zoon in het jaar 2013 gedurende meer dan zes maanden op hetzelfde woonadres als dat van belastingplichtige stond ingeschreven in de GBA. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de overige voorwaarden voor toepassing van deze heffingskorting wel wordt voldaan.
4.3.
Op grond van het in de artikelen 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM opgenomen discriminatieverbod moeten gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde EVRM-bepaling als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Van een schending van de artikelen 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM is slechts sprake bij een evidente disproportionaliteit tussen de ongelijke behandeling en het doel dat wordt nagestreefd.
4.4.
De alleenstaande-ouderkorting in de Wet IB 2001 vervangt sinds 1 januari 2001 de alleenstaande-ouderkorting zoals die in de wet IB 1964 was opgenomen. De inschrijvingseis is voor het eerst per die datum in de wetgeving opgenomen. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat de wetgever met de inschrijvingseis ten doel heeft gehad te voorkomen dat ten aanzien van hetzelfde kind door twee (gescheiden) ouders in situaties van co-ouderschap de korting zou kunnen worden genoten (Kamerstukken I, 1999/2000, 26727 en 26728, nr. 202c, blz. 53 en Kamerstukken I, 1999/2000, 26727 en 26728, Handelingen nr. 27, pag. 1290-1302).
4.5.
In zijn arrest van 11 juli 2008, nr. 42106, ECLI:NL:HR:2008:BD6826, oordeelde de Hoge Raad voor een dergelijke situatie van co-ouderschap dat de wetgever met deze inschrijvingseis binnen de hem toekomende (ruime) beoordelingsbevoegdheid is gebleven, en dat van schending van het gelijkheidsbeginsel, zoals dat zijn uitdrukking heeft gevonden in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM geen sprake is. Gelet op die ruime beoordelingsvrijheid wordt dit naar het oordeel van het Hof niet anders in gevallen als de onderhavige, waarin die inschrijvingseis niet de door de wetgever beoogde rol vervult, omdat van twee ouders geen sprake is. Van strijd met de genoemde verdragsbepalingen is daarom geen sprake.
4.6.
Met betrekking tot de door belanghebbende gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, overweegt het Hof het volgende. Bij besluit van 11 november 2011, nummer BLKB2011/1208M (hierna: het Besluit), heeft de staatssecretaris van Financiën een goedkeuring verleend voor situaties waarin inschrijving op het woonadres niet mogelijk is. In dit besluit is het volgende opgenomen.
“Vraag
Een kind woont samen met zijn ouder(s)/verzorger(s) aan boord van een binnenschip. Omdat het binnenschip geen vaste ligplaats heeft, is inschrijven op een woonadres in de basisadministratie persoonsgegevens niet mogelijk. Zij staan wel ingeschreven op hetzelfde briefadres. Voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting geldt onder meer als voorwaarde dat het kind op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens. Ook voor de berekening van de maximale gecombineerde heffingskorting (artikel 8.9, tweede lid, van de Wet IB 2001) kan van belang zijn dat het kind op hetzelfde woonadres als belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
Kunnen belastingplichtigen die samen met een kind aan boord wonen van een binnenschip zonder vaste ligplaats en zich ingeschreven hebben op hetzelfde briefadres, in aanmerking komen voor genoemde heffingskortingen als verder aan de overige voorwaarden wordt voldaan?
Antwoord
Nee, belastingplichtigen die samen met een kind aan boord wonen van een binnenschip zonder vaste ligplaats en zich ingeschreven hebben op hetzelfde briefadres, kunnen niet in aanmerking komen voor genoemde heffingskortingen. Dit geldt ook als wel aan de overige voorwaarden wordt voldaan.
Voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de maximale gecombineerde heffingskorting en de alleenstaande-ouderkorting is namelijk één van de voorwaarden dat het kind op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
Goedkeuring
De situatie dat belastingplichtigen die samen met een kind aan boord wonen van een binnenschip zonder vaste ligplaats, niet in aanmerking kunnen komen voor genoemde heffingskortingen omdat inschrijving op een woonadres niet mogelijk is, acht ik niet in overeenstemming met de achtergrond van de regeling. Daarom keur ik het volgende goed met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule).
De belastingplichtige die samen met een kind aan boord woont van een binnenschip zonder vaste ligplaats, kan in aanmerking komen voor genoemde heffingskortingen als:- de belastingplichtige en het kind niet op een woonadres ingeschreven kunnen staan in de basisadministratie persoonsgegevens; en− de belastingplichtige en het kind wel op hetzelfde briefadres staan ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens; en− verder aan de overige voorwaarden voor toepassing van genoemde heffingskortingen wordt voldaan.”
4.7.
Toepassing van het gelijkheidsbeginsel is, voor zover hier van belang, slechts aan de orde als sprake is van een gunstigere behandeling van andere, vergelijkbare gevallen, welke begunstiging voortkomt uit een ten aanzien van bepaalde belastingplichtigen gevoerd begunstigend beleid, dat – gegeven de vergelijkbaarheid van de gevallen – ook in het geval van de betrokken belastingplichtige toepassing had behoren te vinden. De vergelijkbaarheid van de gevallen moet worden bezien in het licht van de achtergrond van het begunstigende beleid. Uit het Besluit volgt dat bedoeld is een tegemoetkoming te geven voor situaties waarin inschrijving van het kind op hetzelfde woonadres als de ouder niet mogelijk is, waardoor niet aan de wettelijke inschrijvingseis kan worden voldaan. De Staatssecretaris acht dit niet in overeenstemming met de achtergrond van de regeling. Wat de achtergrond is van de regeling van de alleenstaande-ouderaftrek en van de daarin opgenomen inschrijvingseis wordt niet verder in het Besluit uitgewerkt, maar naar het oordeel van het Hof kan doel en strekking van de regeling niet anders zijn dan het geven van een fiscale ondersteuning aan alleenstaande ouders die voldoen aan de materiële voorwaarden (geen partner, meer dan een half jaar een huishouding voeren met een kind en in belangrijke mate onderhouden van dat kind) en het door middel van een formele voorwaarde (de inschrijvingseis) voorkomen dat twee ouders aanspraak maken op de korting.
4.8.
De situatie van belanghebbende valt volledig binnen doel en strekking van de wettelijke regeling en van de begunstigende regeling in het Besluit. Immers, tussen partijen is niet in geschil dat aan de materiële voorwaarden wordt voldaan en dat het maken van aanspraak op de korting door twee ouders zich niet kan voordoen. Ook doet bij belanghebbende, net als bij binnenschippers, de situatie zich voor dat inschrijving van het kind op het woonadres van belanghebbende gedurende een gedeelte van het jaar niet mogelijk is. De omstandigheid dat in het geval van aan boord van een binnenschip wonende schippers en hun kinderen de onmogelijkheid tot inschrijving is gelegen in het ontbreken van een vast woonadres en dat bij belanghebbende die oorzaak is gelegen in de verplichte inschrijving van het kind op het adres van de jeugdinstelling, acht het Hof tegen de achtergrond van de inschrijvingseis hierbij niet van belang. Ook acht het Hof niet van belang dat niet kan worden voldaan aan de in het Besluit opgenomen eis dat ouder en kind in de GBA op hetzelfde briefadres moeten zijn ingeschreven. Uit de artikelen 65 tot en met 67 van de in het onderhavige jaar geldende Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens volgt immers dat, behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen, inschrijven op een briefadres niet mogelijk is als sprake is van een woonadres in de zin van die wet. Gelet hierop, is de situatie van belanghebbende voor toepassing van de wettelijke regeling vergelijkbaar met die van binnenschippers waarvoor in het Besluit een goedkeurende regeling is opgenomen. In dat geval brengt het gelijkheidsbeginsel met zich dat het begunstigende beleid ook bij belanghebbende wordt toegepast (vgl. HR 3 februari 2012, nr. 10/02985, ECLI:NL:HR:2012:BV2576).
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Omdat de aanslag moet worden verminderd, dient de beschikking belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 70,80 (reiskosten openbaar vervoer tweede klasse, bezoek zitting Rechtbank en Hof). Het Hof zal de Inspecteur tot betaling hiervan veroordelen en hem gelasten het door belanghebbende in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.408, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.053, onder toepassing van de algemene heffingskorting en de alleenstaande-ouderkorting,
– vermindert de belastingrente dienovereenkomstig,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 124 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 70,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 15 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 16 augustus 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.