Tekst zoals geldend sinds 1 september 1998.
HR, 08-04-2014, nr. 12/03936
ECLI:NL:HR:2014:850, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2014
- Zaaknummer
12/03936
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:850, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:253
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW0633, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2014:253, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:850
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0165
Uitspraak 08‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Strafoplegging. Het Hof, dat uitdrukkelijk heeft overwogen dat het rekening heeft gehouden met de financiële draagkracht van verdachte v.zv. deze ttz. is gebleken, heeft kennelijk geoordeeld dat de draagkracht van verdachte toereikend is om de opgelegde – voor de helft voorwaardelijke – geldboete te voldoen. Dat is in het licht van hetgeen door en namens verdachte omtrent o.m. het bedrag van zijn uitkering is aangevoerd, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
8 april 2014
Strafkamer
nr. 12/03936 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 3 april 2012, nummer 20/000986-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, zodat deze in zoverre op het bestaande beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de strafoplegging, gelet op een gevoerd strafmaatverweer, onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2012 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdachte verklaart als volgt.
Het gaat thans slecht met mijn bedrijf. Ik ben door bepaalde omstandigheden in 2007 in de ziektewet gekomen. Daardoor is het moeilijk om te werken op het bedrijf.
Ik heb een negatief inkomen van EUR 31.000,--.
Ik word momenteel, met wat ik nog doe op het bedrijf, voor 90 % geholpen door vrienden. Ik heb nog zo'n 20 koeien op stal staan.
De raadsvrouwe deelt het volgende mee.
Ik zal een aangifte inkomstenbelasting 2010 van mijn cliënt aan het hof overleggen.
De omzet van de onderneming van cliënt bedroeg in 2010 zo'n EUR 1.500.000,--.
Het bruto omzetresultaat bedroeg EUR 91.000,--.
De balans geeft een negatief vermogen weer van EUR 224.298,--.
De verdachte merkt het volgende op.
Ik weet niet waar het naar toe moet met mijn bedrijf. Ik heb nog geen schulden hoeven maken. Ik leef van het salaris dat mijn vriendin verdient. We wonen samen."
3.2.2.
Blijkens voormeld proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"Meer subsidiair verzoek ik u schuldig te verklaren zonder straf op te leggen en nog meer subs. een geheel voorwaardelijke boete van beperkte omvang in relatie tot het verwijt dat valt te maken en de financiële situatie van [verdachte]. Uit de IB aangifte 2010 en de brieven van de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar volgt dat de draagkracht uitermate beperkt is."
3.2.3.
Onder de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een kopie van een aangifte inkomstenbelasting 2010 ten name van de verdachte waarin vermeld zijn een belastbare winst uit onderneming van € 30.451,- (negatief) en een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 31.127,-, en twee kopieën van brieven van verzekeringsmaatschappij Nationale Nederlanden te Den Haag van 29 oktober 2008 respectievelijk 10 februari 2012 gericht aan de verdachte en inhoudende dat de verdachte voor 80-100% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
3.3.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan" veroordeeld tot een geldboete van € 8.000,-, subsidiair 75 dagen hechtenis, waarvan € 4.000,-, subsidiair 50 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft gedurende een bepaalde periode telkens runderen gehouden, die niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren waren geïdentificeerd en geregistreerd.
Om de gezondheid en het welzijn van dieren in zijn algemeenheid te kunnen waarborgen is een adequaat functionerend systeem van identificatie en registratie noodzakelijk.
Het hof verwijt de verdachte dat hij een regeling heeft geschonden die tot stand is gekomen mede in het kader van de bestrijding van besmettelijke ziekten onder dieren.
Verdachte is blijkens zijn strafblad in het verleden reeds eerder veroordeeld terzake een soortgelijk economisch delict.
Een en ander tegen elkaar afwegende acht het hof, in het bijzonder ter bescherming van de handhaving van de bij de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren betrokken belangen, met de advocaat-generaal, het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete als hierna vermeld passend en geboden.
Met oplegging voorts van een gedeeltelijk voorwaardelijke geldboete wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van verdachte voor zover deze ter terechtzitting is gebleken.
Gelet op het vorenstaande acht het hof, anders dan door de raadsvrouwe bepleit, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het rechterlijk pardon, zoals bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel tot het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf."
3.4.
Het Hof, dat uitdrukkelijk heeft overwogen dat het rekening heeft gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte voor zover deze ter terechtzitting is gebleken, heeft kennelijk geoordeeld dat de draagkracht van de verdachte toereikend is om de opgelegde - voor de helft voorwaardelijke - geldboete te voldoen. Dat is in het licht van hetgeen door en namens de verdachte omtrent onder meer het bedrag van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering is aangevoerd, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. De strafoplegging is in dit opzicht dus toereikend gemotiveerd.
3.5.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert de geldboete en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze € 7.800,-, subsidiair 74 dagen hechtenis bedraagt, waarvan € 4.000,-, subsidiair 50 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2014.
Conclusie 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Strafoplegging. Het Hof, dat uitdrukkelijk heeft overwogen dat het rekening heeft gehouden met de financiële draagkracht van verdachte v.zv. deze ttz. is gebleken, heeft kennelijk geoordeeld dat de draagkracht van verdachte toereikend is om de opgelegde – voor de helft voorwaardelijke – geldboete te voldoen. Dat is in het licht van hetgeen door en namens verdachte omtrent o.m. het bedrag van zijn uitkering is aangevoerd, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
Nr. 12/03936 E Zitting: 11 februari 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 3 april 2012 de verdachte ter zake van “overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan” veroordeeld tot een geldboete van € 8.000,00, subsidiair 75 dagen hechtenis, waarvan € 4.000,00, subsidiair 50 dagen, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. Z.J. Koedam, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1:
hij in de periode van 13 juli 2006 tot en met 31 december 2008 te Lewedorp in de gemeente Borsele, opzettelijk, dieren, te weten een aantal runderen heeft gehouden en vervoerd, die niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren waren geïdentificeerd en geregistreerd, immers werden de runderen geregistreerd op het adres [a-straat 1] te Oude-Tonge en werden de runderen gehouden op het adres [b-straat 1] te Lewedorp.
2:
hij in de periode van 1 maart 2009 tot en met 10 april 2009 te Lewedorp in de gemeente Borsele, opzettelijk, dieren, te weten 45 runderen, heeft gehouden, die niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren waren geïdentificeerd en geregistreerd, immers werden de runderen geregistreerd op het adres [a-straat 1] te Oude-Tonge en werden de runderen gehouden op het adres [b-straat 1] te Lewedorp.”
5. Het bestreden arrest houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“Strafbaarheid van de verdachte
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verwere betoogd dat het bewezen verklaarde niet strafbaar is, zodat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van, zo verstaat het hof het verweer, het feit dat:
a. de verdachte een beroep kan doen op een rechtvaardigingsgrond, aangezien de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt, omdat de verdachte dacht dat hij handelde in de geest van de wet; Het betreft hier een ingewikkelde regelgeving bij een gecompliceerde bedrijfsvoering. Gewezen wordt daarbij op de bevindingen van de deskundige Wismans, die de door de AID in april 2009 gekozen oplossing voor de problemen die gerezen waren met het UBN nummer van de eigenaar van de stal te Lewedorp minder gelukkig vindt.
b. (…)
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ad a. Naar het oordeel van het hof kan het beroep op ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid niet slagen. Zoals hiervoor overwogen speelt in de I & R-regeling het locatiebegrip een cruciale rol.
Eén van de maatregelen in deze regeling hield in dat de houder van zijn bedrijven (hof: locaties) elk adres dient op te geven waar hij één of meer runderen houdt. De locatie wordt vervolgens benoemd met een uniek UBN-nummer.
Verdachte heeft zich echter hieraan niet gehouden en de gegevens van zijn runderen niet juist geregistreerd voor wat betreft de locatie waar deze werden gehouden.
Wat er ook zij van de door de AID in april 2009 aangedragen en door Wismans als 'minder gelukkig" gekwalificeerde, opIossing met het UBN nummer van de eigenaar van de stal te Lewedorp, het had de verdachte ook mede daardoor in elk geval duidelijk moeten zijn dat het betreffende UBN-nummer gebonden is aan één locatie, en wel die locatie waar de runderen zich bevinden.
Het hof overweegt voorts dat verdachte eenvoudig had kunnen voorkomen dat hij handelde in strijd met deze I & R regeling. De verdachte had, bij twijfel of onduidelijkheid over de betreffende regelgeving in de praktijk, moeten informeren bij de Dienst Regelingen Dierregistratie om vast te stellen wat wel en wat niet tot de bedrijfsvestiging behoort. Deze dienst is de aangewezen instantie die daarover gaat.
Van verdachte, een professional in de veehouderij, kon dat zeker verwacht worden.
Het hof verwerpt het verweer.
Ad b. (…)
Door de verdachte zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden op grond waarvan het hof in casu tot een ander oordeel zou moeten komen.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.”
6. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid heeft verworpen omdat het voor de verdachte duidelijk had moeten zijn dat het betreffende UBN-nummer gebonden is aan één locatie en dat hij bij twijfel of onduidelijkheid had moeten informeren bij de Dienst Regelingen Dierregistratie om vast te stellen wat wel en wat niet tot de bedrijfsvestiging behoort. Hiermee is het hof niet ingegaan op het door de verdediging gestelde ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, aldus de steller van het middel, aangezien onbekendheid met de regelgeving daarvoor geen voorwaarde is. Het hof had moeten beoordelen of het strafbaar gestelde gedrag ondanks de formele strafbaarheid toch als toelaatbaar of juist kan worden aangemerkt, aldus de steller van het middel, maar het hof heeft die vraag niet uitdrukkelijk en gemotiveerd beantwoord.
7. Art. 96 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luidt:1.
“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de algemene gezondheidstoestand of van het welzijn van dieren, ter voorkoming van de verspreiding van smetstof of van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren en produkten van dierlijke oorsprong dan wel ter bescherming van de veiligheid van mens of dier regelen worden gesteld omtrent de identificatie en registratie van dieren alsmede van levende dierlijke producten.”
8. Art. 3 (oud) Besluit identificatie en registratie van dieren luidt:2.
“1. Onze Minister kan ter uitvoering van titel I van verordening 1760/2000, richtlijn 92/102/EEG, artikel 4, vierde lid, van richtlijn 90/426/EEG, en artikel 8, eerste lid van richtlijn 90/427/EEG, alsmede met het oog op het toezicht op de naleving hiervan, regels stellen.
2. Onverminderd het eerste lid kan Onze Minister ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake de algemene gezondheidstoestand of van het welzijn van dieren, ter voorkoming van de verspreiding van smetstof of van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren en producten van dierlijke oorsprong dan wel ter bescherming van de veiligheid van mens of dier, regels stellen omtrent de identificatie en registratie van dieren alsmede van levende dierlijke producten.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde regels kunnen voor de hierin te onderscheiden categorieën van houders van dieren of levende dierlijke producten en voor dieren behorend tot of levende dierlijke producten afkomstig van de hierin te onderscheiden diersoorten verschillend vastgesteld worden en kunnen een verbod inhouden om dieren of levende dierlijke producten te houden, te verhandelen, te vervoeren, aan te voeren of af te voeren, tenzij is voldaan aan titel I van verordening 1760/2000 en aan het bij of krachtens dit besluit bepaalde.”
9. Art. 39 Regeling identificatie en registratie van dieren luidt:3.
“Het is verboden dieren die niet overeenkomstig deze regeling zijn geïdentificeerd of zijn geregistreerd, te houden, te verhandelen, te vervoeren, aan te voeren of af te voeren.”
10. Art. 1 Regeling identificatie en registratie van dieren luidde bij aanvang van de bewezenverklaarde periodes (13 juli 2006), voor zover hier van belang, als volgt:4.
“In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
s. bedrijf: op één locatie op het Nederlands grondgebied gelegen:
— bedrijf als bedoeld in artikel 2, tweede gedachtestreepje, van verordening 1760/2000, voor zover dit begrip betrekking heeft op runderen, of
(…)
bb. UBN: door de minister toegewezen uniek bedrijfsnummer als bedoeld in artikel 3, tweede lid;
(…)”
11. Art. 1 Regeling identificatie en registratie van dieren luidde ten tijde van het einde van de bewezenverklaarde periodes (10 april 2009), voor zover hier van belang, als volgt:5.
“In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
u. bedrijf: op één locatie op het Nederlands grondgebied gelegen:
bedrijf als bedoeld in artikel 2, tweede gedachtestreepje, van verordening 1760/2000, voor zover dit begrip betrekking heeft op runderen;
(…)
dd. UBN: door de minister toegewezen uniek bedrijfsnummer als bedoeld in artikel 3, eerste lid;
(…)
gg. relatienummer: uniek nummer dat door Dienst Regelingen van het ministerie aan een houder van dieren is toegekend;
(…)”
12. De regelgeving betreffende de identificatie en registratie van dieren heeft als doel dieren snel en doeltreffend te kunnen natrekken met het oog op onder andere de voorkoming van de verspreiding van dierziekten.6.Uit de strekking van deze regelgeving en de daarin opgenomen definitie van het begrip bedrijf volgt dat het locatie-begrip, zoals het hof terecht heeft overwogen, een cruciale rol speelt. De houder van dieren kan en dient verschillende UBN-nummers aan te vragen indien hij deze dieren op verschillende locaties houdt.
13. Het hof heeft in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat de verdachte niet heeft gehandeld in de geest van bedoelde regelgeving door de in de tenlastelegging bedoelde runderen op een andere locatie te registreren dan waar zij daadwerkelijk verbleven. Aldus heeft het hof wel degelijk beoordeeld of het strafbaar gestelde gedrag ondanks de formele strafbaarheid toch als toelaatbaar of juist kan worden aangemerkt, zodat die klacht feitelijke grondslag mist. Het hof heeft de betreffende vraag ontkennend beantwoord. Dat oordeel geeft niet blijkt van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel klaagt dat de strafoplegging, gelet op een in hoger beroep gevoerd draagkrachtverweer, verbazing wekt.
16. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2012 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt in het kort de inhoud mee van:
(…)
3. een brief, d.d. 19 maart 2012 van de raadsvrouw van verdachte, mr Z.J. Koedam, met bijlagen, waaronder in het bijzonder de schriftelijke bevindingen van de onafhankelijk deskundige ir. W.M.C. Wismans inzake [verdachte].
(…)
De verdachte verklaart als volgt.
Het gaat thans slecht met mijn bedrijf. Ik ben door bepaalde omstandigheden in 2007 in de ziektewet gekomen. Daardoor is het moeilijk om te werken op het bedrijf.
Ik heb een negatief inkomen van EUR 31.000,--.
Ik word momenteel, met wat ik nog doe op het bedrijf, voor 90 % geholpen door vrienden. Ik heb nog zo'n 20 koeien op stal staan.
De raadsvrouwe deelt het volgende mee.
Ik zal een aangifte inkomstenbelasting 2010 van mijn cliënt aan het hof overleggen.
De omzet van de onderneming van cliënt bedroeg in 2010 zo'n EUR 1.500.000,--.
Het bruto omzetresultaat bedroeg EUR 91.000,--.
De balans geeft een negatief vermogen weer van EUR 224.298,--.
De verdachte merkt het volgende op.
Ik weet niet waar het naar toe moet met mijn bedrijf. Ik heb nog geen schulden hoeven maken. Ik leef van het salaris dat mijn vriendin verdient. We wonen samen.”
17. De op deze zitting overgelegde pleitnota houdt voorts in:
“Meer subsidiair verzoek ik u schuldig te verklaren zonder straf op te leggen en nog meer subs. een geheel voorwaardelijke boete van beperkte omvang in relatie tot het verwijt dat valt te maken en de financiële situatie van [verdachte]. Uit de IB aangifte 2010 en de brieven van de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar volgt dat de draagkracht uitermate beperkt is.”
18. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de strafoplegging het volgende in:
“Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
Verdachte heeft gedurende een bepaalde periode telkens runderen gehouden, die niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren waren geïdentificeerd en geregistreerd.
Om de gezondheid en het welzijn van dieren in zijn algemeenheid te kunnen waarborgen is een adequaat functionerend systeem van identificatie en registratie noodzakelijk. Het hof verwijt de verdachte dat hij een regeling heeft geschonden die tot stand is gekomen mede in het kader van de bestrijding van besmettelijke ziekten onder dieren.
Verdachte is blijkens zijn strafblad in het verleden reeds eerder veroordeeld terzake een soortgelijke economische delict.
Een en ander tegen elkaar afwegende acht het hof, in het bijzonder ter bescherming van de handhaving van de bij de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren betrokken belangen, met de advocaat-generaal, het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete als hierna vermeld passend en geboden.
Met oplegging voorts van een gedeeltelijk voorwaardelijke geldboete wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van verdachte voor zover deze ter terechtzitting is gebleken.
Gelet op het vorenstaande acht het hof, anders dan door de raadsvrouwe bepleit, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het rechterlijk pardon, zoals bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel tot het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf.”
19. Genoemde brief van de raadsvrouw van de verdachte van 19 maart 2012 bevindt zich bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Daaraan gehecht zijn naast de bevindingen van ir. W.M.C. Wismans, een aangifte inkomstenbelasting 2010 van de verdachte (die op de zitting kennelijk nogmaals aan het hof is overhandigd) en twee brieven van de Nationale Nederlanden betreffende de arbeidsongeschiktheid van de verdachte. Deze brief houdt onder meer in dat de verdachte een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 31.127,- per jaar ontvangt.
20. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2010 volgt dat de verdachte een negatief inkomen had uit zijn bedrijf, een eenmanszaak, van bijna € 31.000,-. Een en ander heft elkaar dus bijna op. Gelet daarop kon het hof niet volstaan met de standaardoverweging dat het rekening heeft gehouden met de financiële draagkracht van verdachte voor zover deze ter terechtzitting is gebleken. De strafoplegging is dus ontoereikend gemotiveerd.
21. Het middel is terecht voorgesteld.
22. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
23. Namens verdachte is op 17 april 2012 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 januari 2013 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de hier geldende inzendtermijn van acht maanden met ongeveer tweeënhalve week is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
24. Het middel slaagt derhalve.
25. Het eerste middel faalt. Het tweede en het derde middel zijn terecht voorgesteld.
26. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het hof, zodat deze in zoverre op het bestaande beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2014
Tekst zoals geldend van 29 juni 2001 tot 1 april 2013.
Tekst zoals geldend sinds 1 januari 2003.
Tekst zoals geldend van 9 juli 2005 tot 8 december 2006.
Tekst zoals geldend van 1 januari 2009 tot 1 juli 2009.
Nota van toelichting bij het Besluit van 14 november 1997, houdende regelen betreffende de identificatie en registratie van dieren (Besluit identificatie en registratie van dieren), Stb. 1997, 602, p. 4.