Hof 's-Hertogenbosch, 26-09-2013, nr. HV 200.130.865/01
ECLI:NL:GHSHE:2013:5115
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-09-2013
- Zaaknummer
HV 200.130.865/01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2013:5115, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑09‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 15b Faillissementswet
Uitspraak 26‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Omzetting artikel 15b Fw: In het kader van een faillissementsaanvraag kunnen mogelijk lichtere eisen kunnen worden gesteld aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling waar het met name de duur van het voortraject betreft. Zulks doet er echter niet aan af dat een met redenen omklede verklaring dient te worden gegeven waarom er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 26 september 2013
Zaaknummer: HV 200.130.865/01
Zaaknummer eerste aanleg: 262852 / FT RK 134-774
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. M. Ummels te Helmond.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2013.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 juli 2013, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen, het faillissement van [appellante] op te heffen en de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2.2.
Gelet op de verknochtheid in de zaken met rekestnummer HV200.130.867/01 en HV200.130.865/01 heeft het hof beide zaken gevoegd, zodat deze gezamenlijk worden behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 september 2013.
Bij die gelegenheid is [appellante] gehoord, bijgestaan door mr. Ummels.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 juli 2013;
- de brief met bijlagen van de curator in het faillissement van [appellante] d.d. 31 juli 2013.
3. De beoordeling
3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht hem toe te laten tot de schuldsaneringsregeling onder gelijktijdige opheffing van het op 20 december 2011 op eigen verzoek uitgesproken faillissement.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep is het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.3.
[appellante] heeft in het beroepschrift - kort samengevat - aangevoerd, dat uit het openbaar verslag van de curator blijkt dat zij had aangegeven dat zij over een auto beschikte, welke auto op naam stond van haar vader. Van het bewust buiten de boedel houden van de auto is geen sprake geweest, aldus [appellante].
Voorts heeft [appellante] aangevoerd dat zij in november 2012 een baby heeft gekregen, waardoor het voor haar destijds niet mogelijk was te werken. Op dit moment is [appellante] bereid om zo spoedig mogelijk te gaan werken en heeft zij zich inmiddels ingeschreven bij diverse uitzendbureaus.
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Geen minnelijk traject
3.4.1.
Uit de stukken en de toelichting ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat geen minnelijk traject als bedoeld in artikel 285 lid 1 Fw heeft plaatsgevonden.
Namens [appellante] is in dat verband aangevoerd dat het voor haar niet mogelijk was om de termijn voor de aanvraag tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te overbruggen omdat diverse schuldeisers bleven aandringen op betaling. Om die reden is gekozen om zelf het faillissement aan te vragen om vervolgens de rechtbank te verzoeken het faillissement op te heffen en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken en daarmee de termijn van het voortraject tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te verkorten.
3.4.2.
Het hof overweegt als volgt.
Het moge wellicht zo zijn dat in het kader van een faillissementsaanvraag in voorkomend geval mogelijk lichtere eisen kunnen worden gesteld aan de toelating tot de schuldsaneringsregeling waar het met name de duur van het voortraject betreft, zoals namens [appellante] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht.. Zulks doet er echter niet aan af ook in het onderhavige geval een met redenen omklede verklaring dient te worden gegeven waarom er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen (zie onderdeel 2.3. conclusie AG Wuisman bij HR 26 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013: BZ9955: “Verder wordt het in artikel 15b Fw wel mogelijk gemaakt dat op een daartoe strekkend verzoek van de schuldenaar, die op eigen aanvraag in staat van faillissement is verklaard, diens faillissement wordt opgeheven onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op hem, maar ook dat verzoek komt slechts voor inwilliging in aanmerking, indien aan alle voorwaarden voor toewijzing van het verzoek vermeld in titel III van de Faillissementswet is voldaan).” Overlegging van een dergelijke verklaring past in het beleid strenger te zijn aan de poort van de WSNP die alleen te openen is voor schuldenaren die er klaar voor zijn, die een minnelijke procedure doorlopen hebben en waarvan bekend is hoe hun financiële positie is (memorie van toelichting, kamerstukken II 2004/05 nr. 7, p. 53)
Dit geldt temeer omdat anders via de weg van de faillissementsaanvrage het minnelijk traject, waaraan de wetgever veel waarde hecht, eenvoudig zou kunnen worden omzeild.
3.4.3.
Daarnaast is het hof van oordeel dat in feite het aanvragen door [appellante] van haar eigen faillissement misbruik van recht heeft opgeleverd, omdat [appellante] de bevoegdheid om haar eigen faillissement aan te vragen klaarblijkelijk heeft uitgeoefend met een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend (zie conclusie AG Wuisman als hiervoor deels geciteerd). Immers door het aanvragen van haar eigen faillissement heeft [appellante] getracht het voortraject te verkorten en het minnelijk traject te omzeilen.
Nu een verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f Fw. ontbreekt vormt dit reeds voldoende grond vormt om het toelatingsverzoek van [appellante] af te wijzen.
3.4.3.
Het vorenstaande betekent overigens niet dat de weg tot toelating tot de schuldsaneringregeling daarmee definitief is afgesneden.
Het hof overweegt dat artikel 15b Fw zich er niet tegen verzet dat een schuldenaar op wiens eigen verzoek het faillissement is uitgesproken tot het daar genoemde moment meer dan één omzettingsverzoek kan indienen (zie conclusie AG Timmerman bij HR 24 juni 2011, LJN: BQ1686, onderdeel 2.8.).
Dat betekent dat in het onderhavige geval [appellante], hetzij via het Bureau Schuldhulpverlening het zij via haar advocaat, opnieuw een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling onder gelijktijdige opheffing van het op 20 december 2011 op eigen verzoek uitgesproken faillissement bij de rechtbank kan indienen.
Zoals reeds hiervoor is overwogen dient in dat geval een minnelijk traject te worden gevolgd. Indien deze niet lukt dient een met redenen omklede verklaring te worden gegeven waarom er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Tevens zal dan een crediteurenlijst moeten worden overgelegd waarin respectievelijk wordt aangegeven wanneer de respectieve schuld is ontstaan, welke omstandigheden ter zake speelden en of sprake is van een zakelijke dan wel privéschuld.
3.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat het vonnis, waarvan beroep, moet worden bekrachtigd,
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, E.A.G.M. Waaijers en J.A.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2013.