Conc.: 802
Rb. Noord-Holland, 06-04-2016, nr. C/15/206163 / HA ZA 13-430
ECLI:NL:RBNHO:2016:2727
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
06-04-2016
- Magistraten
Mrs. E. Jochem, J.S. Reid, M.M. Kruithof
- Zaaknummer
C/15/206163 / HA ZA 13-430
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2016:2727, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 06‑04‑2016
ECLI:NL:RBNHO:2013:13981, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 18‑12‑2013; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2014:1637, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 06‑04‑2016
Mrs. E. Jochem, J.S. Reid, M.M. Kruithof
Partij(en)
Vonnis van 6 april 2016
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU),
gevestigd te 's‑Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. J.S. Procee,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. H.J.M. van Schie,
en tegen
de naamloze vennootschap
N.V. LANDINVEST
gevestigd te Haarlemmermeer,
interveniënte,
advocaat mr. G.J.I.M. Seelen.
Partijen zullen hierna de Staat, [gedaagde] en Landinvest genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 16 september 2015
- —
de pleidooien en het proces-verbaal van 15 december 2015 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.
1.3.
Zoals ter zitting afgesproken hebben partijen en deskundigen hun kostenopgaven na afloop daarvan bij brief ingestuurd en hebben partijen daarop bij brief gereageerd. Met betrekking tot de kosten zijn de volgende stukken ontvangen:
- —
de brief van 24 december 2015 van mr. Vermeulen met de aanvullende kosten van de deskundigen
- —
de brief van 28 december 2015 van mr. Van Schie met aanvullende kostenopgave
- —
de brief van 29 december 2015 van mr. Seelen met opgave nader gemaakte kosten
- —
de brief van 12 januari 2016 van mr. Procee
- —
de brief van 19 januari 2016 van mr. Seelen
- —
de brief van 26 januari 2016 van mr. Procee
- —
de brief van 26 januari 2016 van mr. Procee met een reactie op de brief van mr. Vermeulen van 19 november 2015
- —
de brief van 27 januari 2016 van mr. Van Schie
- —
de brief van 9 februari 2016 van mr. Procee.
1.4.
Daarnaast zijn na 15 december 2015 de volgende stukken ontvangen;
- —
de brief van 14 januari 2016 van mr. Seelen met commentaar op het proces-verbaal van de zitting van 15 december 2015
- —
de brief van 28 januari 2016 van mr. Van Schie met commentaar op het proces-verbaal van de zitting van 15 december 2015.
1.5.
De opmerkingen van partijen op het proces-verbaal van 15 december 2015 geven de rechtbank geen aanleiding tot aanpassing van het proces-verbaal. De hiervoor onder 1.4 vermelde brieven worden aan het proces-verbaal van de zitting van 15 december 2015 gehecht. Voor zover van belang voor de verdere inhoudelijke beoordeling van de zaak zal op de gemaakte opmerkingen bij vonnis worden ingegaan.
1.6.
Alle hiervoor onder 1.3 en 1.4 vermelde stukken worden aangemerkt als gedingstukken en maken deel uit van het procesdossier.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Bij vonnis van 18 december 2013 is de vervroegde onteigening uitgesproken ten name van de Staat en ter uitvoering van het Tracébesluit ‘Omlegging A9 Badhoevedorp’ van de onroerende zaken die zijn aangeduid met:
- —
grondplannummer [002]: een deel van 02.69.45 ha van het perceel kadastraal bekend Gemeente [a-gemeente], sectie [B], nummer [001], totaal groot 02.94.35 ha, kadastraal omschreven als ‘Terrein (akkerbouw)’,
In het vonnis is voorts het te betalen voorschot op de schadeloosstelling op € 673,625,00 bepaald.
2.2.
Het vonnis van 18 december 2013 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers op 11 augustus 2014, zodat die datum als peildatum geldt.
In verband met de beslissing over de toe te kennen schadeloosstelling heeft de rechtbank eveneens bij vonnis van 18 december 2013 deskundigen verzocht advies uit te brengen. Bij rapport van 17 april 2015 hebben de deskundigen hun advies uitgebracht. Bij brief van 27 augustus 2015 van mr. Vermeulen hebben deskundigen desgevraagd gereageerd op de door mr. Van Schie mede namens [gedaagde] na het pleidooi van 23 juni 2015 in het geding gebrachte stukken en haar nadere standpunt en heropeningsverzoek in verband daarmee. De deskundigen verwijzen naar hetgeen zij daarover vermelden in het door hen opgestelde definitieve advies in de eveneens bij deze rechtbank aanhangige procedure met zaaknummer 223144/HAZA 15-161 (de Staat/Hoogheemraadschap van Rijnland). Op grond daarvan concluderen de deskundigen dat geen aanleiding bestaat tot heroverweging van hun advies.
2.3.
In het advies van 17 april 2015 komen deskundigen tot een begroting van de werkelijke waarde van de onderhavige onteigende gronden op € 40,00 per m2. Voorts oordelen de deskundigen dat geen sprake is van waardevermindering van het overblijvende waarvoor een bedrag aan bijkomende schade dient te worden vergoed en evenmin van in aanmerking te nemen kosten van wederbelegging. Voorts hebben de deskundigen, in overleg met partijen, belastingdeskundige F.H. Schraven (hierna: Schraven) verzocht een advies uit te brengen over eventuele belastingschade. Deskundigen concluderen dat geen sprake is van belastingschade die voor vergoeding in aanmerking komt.
Met betrekking tot schade van andere derde-belanghebbenden zijn de deskundigen van oordeel dat geen sprake is van door onteigening veroorzaakte aan de (voormalig) pachter te vergoeden schade. In totaal adviseren de deskundigen aan [gedaagde] een bedrag aan schadeloosstelling toe te kennen van € 1.077.800,00.
2.4.
Zowel de Staat als [gedaagde] hebben tegen het advies van de deskundigen bezwaren aangevoerd. Het advies van de deskundigen en de bezwaren van partijen zullen hierna nader worden besproken.
In de verschillende onteigeningszaken die met onderhavige zaak samenhangen, hebben Chipshol VII, de economisch eigenaar van de gronden van [betrokkene 1] (Landvision Property Holding B.V.) en de economisch ei-genaar van de gronden van [gedaagde] en (wijlen) [naam 1] (Chipshol Property Holding IX B.V., hierna: CPH) gezamenlijk rechtsbijstand en andere deskundige bijstand ingeschakeld. Voor zover door hen een gezamenlijk standpunt is ingenomen, zal de rechtbank genoemde partijen hierna ook tezamen aanduiden als Chipshol c.s.
Deskundigheid door de rechtbank benoemde deskundigen
2.5.
Door Chipshol c.s. is bij gelegenheid van de tweede pleidooizitting betoogd dat de door de rechtbank benoemde deskundigen materieel niet als deskundigen zijn aan te merken en dat er daarom alle reden is om voorzichtigheid te betrachten met betrekking tot hun advisering. Zij stellen daartoe dat er twijfel is of de deskundigen beschikken over kennis op de vereiste kennisgebieden ‘gebiedsontwikkeling’, ‘de DCF-methode’ en/of ‘planologisch juridische expertise’.
De rechtbank stelt vast dat Chipshol c.s. voorafgaand aan de beschikking van 1 juli 2013, waarin de deskundigen in het kader van de vervroegde descente zijn benoemd, in de gelegenheid is gesteld om eventuele bezwaren tegen de voorgenomen benoeming kenbaar te maken, van welke gelegenheid zij ook gebruik hebben gemaakt. Op die bezwaren is bij beschikking van 1 juli 2013 reeds beslist. De rechtbank ziet in hetgeen ter zitting in aanvulling hierop naar voren is gebracht geen grond te twijfelen aan de deskundigheid van de door haar benoemde deskundigen, noch aan de betrouwbaarheid van het uitgebrachte advies.
Eliminatie
2.6.
De in artikel 40c Onteigeningswet (hierna: Ow) besloten eliminatieregel brengt mee dat bij de waardering van het onteigende geen rekening mag worden gehouden met de waardevermeerdering of-vermindering die door niets anders is teweeggebracht dan door hetgeen de onteigenaar zelf aanlegt en de plannen daarvoor (Hoge Raad (hierna: HR) 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1684). Ingevolge genoemd artikel heeft als uitgangspunt bij de te bepalen schadeloosstelling te gelden dat het werk alsmede het plan voor het werk waarvoor wordt onteigend dient te worden geëlimineerd. Van belang is dan ook om vast te stellen wat onder, werk of plan voor het werk wordt verstaan. In de jurisprudentie van de Hoge Raad is bepaald dat het bestemmingsplan niet hetzelfde is als het plan voor het werk, en dat een waardeverhogend of waardeverlagend effect van een bestemmingsplan bij de vaststelling van de waarde van de onteigende grond wordt betrokken, tenzij de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming is bepaald door een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan en dat het bestemmingsplan in zoverre slechts is vastgesteld om daarmee de juridische-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde realisering van het werk mogelijk maakt. In dat laatste geval dient het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het werk waarvoor wordt onteigend, te worden weggedacht. Beoordeeld moet worden of de aan het onteigende gegeven bestemming zo rechtstreeks voortvloeit uit een reeds bestaand, concreet plan voor het werk waarvoor wordt onteigend dat die bestemming met het plan waarvoor wordt onteigend moet worden vereenzelvigd. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval.
2.7.
Vast staat dat in onderhavig geval in de ‘Beheersverordening Badtobero’ van de gemeente Haarlemmermeer, vastgesteld bij besluit van 20 juni 2013, aan het onteigende de bestemming ‘verkeer’ is toegekend. Met partijen en de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat dit planologische besluit bij de waardebepaling moet worden weggedacht. De aan het onteigende toegekende verkeersbestemming in dit besluit geeft immers slechts de juridische-planologische onderbouwing en regeling om de beoogde realisering van het werk mogelijk te maken.
2.8.
Daarnaast zijn de deskundigen van oordeel dat bij de waardebepaling het Tracébesluit ‘Omlegging A9 Badhoevedorp’ (hierna: het tracébesluit) dient te worden weggedacht. In het advies overwegen de deskundigen (in reactie op het bezwaar van de Staat op dit punt) onder meer als volgt:
(…) Naar het oordeel van de deskundigen is een tracébesluit in het algemeen zozeer te vereenzelvigen met het werk waarvoor wordt onteigend dat het tracébesluit heeft te gelden als het te elimineren plan voor het werk als bedoeld in artikel 40c Onteigeningswet dan wel als het (concreet) bestaand plan zoals bedoeld in de 9-juli-arresten. (…)
Met betrekking tot de aard van een tracébesluit overwegen de deskundigen dat bij de aanleg van infrastructuur als de onderhavige (die is aan te merken als een autosnelweg van nationaal belang) het nemen van een tracébesluit verplicht is. Voorts bevat de Tracéwet diverse bepalingen over de wijze waarop het tracé voor het te realiseren werk tot stand moet worden gebracht. Teneinde een spoedige en ongestoorde realisering van het werk mogelijk te maken bevat artikel 13 Tracéwet ondermeer de bepaling dat voorzover het bestemmingsplan of de beheersverordening nog niet in overeenstemming is gebracht met het tracébesluit, het tracébesluit van rechtswege geldt als omgevingsvergunning waarbij ten behoeve van het project van nationaal belang van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken. Ook ten aanzien van een aantal andere mogelijk in de weg staande wettelijke eisen en regels bevat artikel 13 Tracéwet bepalingen van soortgelijke strekking. Tot slot is de gemeenteraad op grond van artikel 13 lid 10 Tracéwet verplicht om binnen een jaar nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden een bestemmingsplan of beheersverordening overeenkomstig het tracébesluit vast te stellen.
Gelet hierop is het tracébesluit in het algemeen maar ook in het onderhavig geval zo zeer toegesneden op de totstandkoming en ongestoorde uitvoering van het werk gericht dat dit besluit aangemerkt kan worden als plan voor het werk waarvoor wordt onteigend althans als het (concreet) bestaand plan zoals bedoeld in de 9 juli-arresten. (…)
2.9.
De Staat handhaaft haar bezwaar tegen eliminatie van het tracébesluit. Daartoe beroept zij zich op toepassing van de zogenoemde 9 juli-arresten van de Hoge Raad alsmede het arrest HR 8 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY4119, Ballast Nedam/de Staat). Zij betoogt dat een tracébesluit vanuit onteigeningsrechtelijk perspectief dezelfde status heeft als een bestemmingsplan en reeds daarom niet zonder meer als ‘plan voor het werk’ kan worden aangemerkt. Nu aan het tracébesluit geen (concreet) plan voor het werk ten grondslag heeft gelegen, bestaat geen reden het tracébesluit te elimineren bij de waardebepaling.
2.10.
De rechtbank volgt de deskundigen in hun oordeel dat het tracébesluit in dit geval zozeer te vereenzelvigen is met het werk waarvoor wordt onteigend dat het is aan te merken als plan voor het werk in de zin van artikel 40c Ow en derhalve bij de waardering van het onteigende buiten beschouwing dient te worden gelaten. Anders dan de Staat stelt, acht de rechtbank een tracébesluit ‘vanuit onteigeningsrechtelijk perspectief’ niet zonder meer op één lijn te stellen met een bestemmingsplan. Ook op dit punt sluit de rechtbank zich aan bij hetgeen deskundigen daarover in het advies hebben vermeld. De vraag of aan het tracébesluit een (concreet) plan ten grondslag heeft gelegen, behoeft gelet op het hiervoor overwogene geen beantwoording, zodat aan het beroep van de Staat op de 9-juli-arresten en het arrest Ballast Nedam/de Staat niet wordt toegekomen.
2.11.
Het bezwaar van Landinvest, zoals ter zitting van 23 juni 2015 aangevoerd, dat sprake is van rechtsverwerking aan de zijde van de Staat omdat zij eerst bij brief van 1 december 2014 naar aanleiding van het conceptdeskundigenrapport haar standpunt ten aanzien van de eliminatie van het tracébesluit heeft heroverwogen en gewijzigd, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
Waarderingsmethode
2.12.
De rechtbank stelt vast dat de deskundigen de gronden op basis van de comparatieve of vergelijkingsmethode hebben gewaardeerd. Ter zitting hebben de deskundigen dat ook bevestigd. Blijkens hun rapport hebben deskundigen voorts bij hun waardering gebruik gemaakt van hun op kennis en ervaring gebaseerde intuïtie.
2.13.
Chipshol c.s. betogen in de eerste plaats dat in dit geval waardering dient plaats te vinden volgens de Discounted Cash Flow-methode (hierna: DCF-methode). Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen zij naar de in hun opdracht door dr. J. Joling RA RV en drs. H.T. Haanappel (hierna: Joling & Haanappel) opgemaakte rapportages van 28 november 2014 en 5 juni 2015.
2.14.
Deskundigen hebben daarover het volgende in hun rapport vermeld.
In het onderhavige geval gaat het om waardering van agrarisch bestemde en gebruikte gronden in een gebied waarvan op grond van de ligging nabij Schiphol en Amsterdam en inschattingen van de betrokken overheden en Schiphol zelf hoge verwachtingen bestaan ten aanzien van de op lange termijn ter plaatse te realiseren mogelijkheden. Voor de Schipholdriehoek betreft het dan met name de reservering voor een éventuele tweede Schipholterminal en daarmee samenhangend de reservering voor een hoogwaardige ontwikkeling van met Schiphol verbonden bedrijvigheid. Over de termijn waarbinnen die ontwikkeling daadwerkelijk aan de orde zal zijn en de wijze waarop die ontwikkeling vorm zal krijgen bestaat weinig zekerheid. Deskundigen gaan er op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden van uit dat ontwikkeling plaats zal vinden in een periode van 20 tot 30 jaar na de peildatum. Onder die omstandigheden zijn er naar het oordeel van deskundigen volstrekt onvoldoende bouwstenen om een enigszins betrouwbare topdown berekening of andere cijfermatige benadering van de waarde op te baseren. Een dergelijke benadering kent immers vele variabelen en aannames en de aanpassing daarvan beïnvloedt het resultaat in zeer sterke mate. Dit blijkt ook uit de overgelegde rapportage van Joling & Haanappel waarin door aanpassing van de aannames de waarde sterk kan fluctueren. Daarbij wordt dan nog niet verdisconteerd de kans dat de ontwikkeling van Schiphol op langere termijn uiteindelijk geheel anders zal verlopen dan thans wordt aangenomen.
2.15.
De rechtbank overweegt dat de deskundigen een grote vrijheid genieten bij de wijze waarop zij de betrokken gronden waarderen en de keuze voor de meest geschikt geachte methode van waardering.
De stelling dat projectontwikkelaars volgens de DCF-methode tot waardering komen, dat die methode alom gewaardeerd is voor vastgoedwaardering en dat het een solide economische benadering betreft, zoals Chipshol c.s. aanvoeren, brengt daarin — wat hier ook van zij — geen verandering. Chipshol c.s. gaan in hun berekeningen voorbij aan de bestaande onzekerheid over de periode waarin de ontwikkelingen zullen plaatsvinden. Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat de door Chipshol c.s. bepleite DCF-methode in dit geval niet geschikt is om tot waardering van de gronden in het kader van de onteigening te komen vanwege de veelheid van de daarbij te hanteren variabelen en omdat de onzekerheid daarvan te groot is.
De stelling dat redelijk handelende professionele kopers en verkopers in dit geval uitsluitend professionele marktpartijen (ontwikkelaars of beleggers) zijn, die een geheel ander perspectief hebben en wel degelijk de DCF-methode als referentie voor hun handelen zullen gebruiken, miskent bovendien dat projectontwikkelaars op een andere wijze tot grondprijzen komen dan volgens de objectieve waarderiagsmethode bij onteigeningen, waarbij het ingevolge artikel 40b Ow gaat om de prijs die zou zijn tot stand gekomen bij een veronderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de redelijk handelende verkoper en de redelijk handelende koper.
2.16.
Met de deskundigen acht de rechtbank de vergelijkingsmethode in dit geval de meest geschikte waarderingsmethode. De stelling van Landinvest dat in een gebied als waarin de onderhavige gronden zijn gelegen en waarin gebiedsontwikkelaars actief zijn, niet kan worden volstaan met uitsluitend een waardebepaling op grond van de comparatieve methode, volgt de rechtbank niet. Dat de comparatieve methode onvoldoende rekening houdt met de ontwikkelpotentie van de gronden en geen rekening houdt met de hoedanigheid van de bij de diverse transacties betrokken partijen; zoals Landinvest aanvoert, is in zijn algemeenheid onjuist. Blijkens het rapport hebben deskundigen de ontwikkelpotentie van de betreffende gronden voldoende onderkend, alsmede hebben zij voldoende onderkend dat de bewuste percelen daaraan een zeer hoge strategische waarde ontlenen, in het bijzonder voor gebiedsontwikkelaars zoals de onteigende partijen zelf zijn. Anders dan Landinvest betoogt, behoefden de deskundigen de uitkomst van de door hen gebruikte waarderingsmethoden dan ook niet af te zetten tegen (mogelijke) uitkomsten van andere waarderingsmethoden.
2.17.
De stelling van Chipshol c.s. dat zij zonder onteigening (vanwege de ontwikkelingsmogelijkheden en toekomstige winst uit grondexploitatie) niet tot verkoop van de gronden zouden zijn overgegaan, maakt het voorgaande niet anders. Bij het bepalen van de werkelijke waarde vindt een fictieve -waardebepaling plaats, waarbij dient te worden uitgegaan van de veronderstelling dat de onteigende op de peildatum bereid is tot een dergelijke verkoop. De deskundigen hebben dat blijkens hun rapport ook onderkend.
[naam 2]-transactie en [A]-transactie
2.18.
De deskundigen hebben blijkens hun rapport voor de waardering twee vergelijkingstransacties als meest relevant-in aanmerking genomen, te weten de transactie [naam 2]/Haarlemmermeer van 24 november 2009 met leveringsdatum 15 maart 2010 voor € 41,00 per m2. (hierna: de [naam 2]-transactie) en de transactie [A] B.V. (hierna: [A])/Staat van 20 december 2012 met leveringsdatum 20 juni 2013 voor € 48,83 per m2 (hierna: de [A]-transactie);
2.19.
Het bezwaar van de Staat dat de deskundigen bij de herleiding van de koopprijs per m2 bij de [A]-transactie in 2012 ten onrechte geen eigen waarde hebben toegekend aan het bedrijfserf en de opstallen op de betreffende gronden, is in het rapport van de deskundigen overtuigend weerlegd. Deskundigen zijn er in hun advies van uitgegaan dat de waarde van de zich op het verkochte bevindende opstal ‘door de grond is gezakt’ en het object zijn hoogste waarde ontleende aan de verwachting van toekomstige bedrijfsmatige ontwikkeling. Zij hebben daarbij in aanmerking genomen dat de betreffende boerderij op de grond ten tijde van de aankoop geruime tijd leeg stond en dat ter plaatse verschillende malen brand is uitgebroken. De stelling van de Staat dat partijen bij de transactie overeenkwamen dat het bedrijfserf en de opstallen wel degelijk een eigen waarde vertegenwoordigden, onder verwijzing naar het taxatierapport van de Staat van 2 januari 2013, is onvoldoende om van een lagere transactieprijs uit te gaan. Dat voor het onbebouwd weiland een waarde van € 35,00 per m2 zou zijn aangehouden, blijkt niet uit de leveringsakte. De rechtbank volgt de deskundigen dan ook in het uitgangspunt dat bij de [A]-transactie een prijs is betaald van € 48,83 per m2, zijnde het totaal van de in de leveringsakte vermelde prijs van € 1.600.000,00 gedeeld door het totaal van 32.764 m2 dat bij die transactie is betrokken.
2.20.
Chipshol c.s. hebben voorts opgemerkt dat [A] de betreffende gronden zelf tegen een veel hogere prijs heeft verworven en dat deskundigen die aankoop, waarbij [A] de gronden heeft aangekocht, als referentie zouden moeten gebruiken.
De deskundigen nemen in hun overwegingen hieromtrent als uitgangspunt dat [A] bij akte van 11 juni 2010 de eigendom heeft verkregen van ruim 12,6 ha gronden ter uitvoering van een op 5 april 2000 gesloten overeenkomst. Daarvoor zijn partijen in 2000 een koopsom overeengekomen met een nabetalingsregeling waarin het te betalen bedrag afhankelijk werd gesteld van het moment waarop een eerste bouwvergunning voor het verkochte zou worden verkregen. Aanvullend hebben partijen in 2010 afgesproken dat van de additionele nabetalingsverplichting is uitgezonderd de op dat moment nog onbekende oppervlakte, deel uitmakend van het gekochte, welke door koper in het kader van het aanleggen van infrastructurele werken ter ontsluiting van de toekomstige ontwikkeling van het gekochte en haar omgeving dient te worden vervreemd aan Rijkswaterstaat.
2.21.
De deskundigen overwegen voorts bij brief van 27 augustus 2015 aan de rechtbank in reactie op het heropeningsverzoek:
Voorzover (…)betoogt dat de aankooptransactie door [A] in de onderhavige procedure zou kunnen gelden als relevante referentietransactie zijn deskundigen van oordeel dat die transactie zodanig gedateerd is dat deze in redelijkheid niet meer als referenietransactie kan worden gezien. De prijsvorming heeft immers reeds in 2000 plaatsgevonden. De rechtbank sluit zich bij deze overwegingen aan.
2.22.
Chipshol c.s. voeren aan dat de [A]-transactie uit 2012 geen goede vergelijkingstransactie is omdat deze onder druk van onteigening heeft plaatsgevonden en (naar de rechtbank begrijpt:) [A] daarom genoodzaakt was genoegen te nemen met een lagere prijs. Dit standpunt miskent echter het uitgangspunt van de waarderingsmethode op basis van vergelijkingstransacties. Het zou er immers toe leiden dat een transactie van een datum die de peildatum nadert, minder meeweegt dan een transactie die verder van de peildatum verwijderd ligt. In dat verband hebben Chipshol c.s. voorts nog aangevoerd dat [A] gedwongen was de grond te verkopen omdat het slecht ging met haar onderneming. De rechtbank gaat hieraan voorbij, nu niet concreet is onderbouwd dat [A] in de onderhandelingen met de Staat niet in staat, was een verkoopprijs te bedingen die gelijk was aan de marktwaarde van de gronden (inclusief verwachtingswaarde) op dat moment. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat [A] een professionele partij is die geen belang had bij verkoop onder de marktwaarde. De enkele stelling dat [A] niet lang ha deze transactie failliet is verklaard, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dat geldt te meer nu, zoals door de deskundigen ter zitting van 15 december 2015 terecht is opgemerkt, een verkoop voor een lagere prijs dan de marktwaarde in het zicht van een faillissement kan kwalificeren als paulianeus handelen, hetgeen naar verwachting tot een vernietiging van die rechtshandeling door de curator in het faillissement zou leiden.
2.23.
Chipshol c.s. betogen voorts dat de transacties die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de aanleg van de A9 geschoond moeten worden, in die zin dat indien een deel van bij een transactie betrokken gronden benodigd is voor het wegtracé en een ander deel nog een verwachtingswaarde heeft, zoals bij de [A]-gronden, die transactie moet worden uitgesplitst in enerzijds een waarde van de grond naast het toekomstige wegtracé en anderzijds een waarde van de grond onder het (beoogde) wegtracé. Voor de waardebepaling in het kader van de onteigening moet dan worden aangesloten bij de waarde van de gronden gelegen naast het wegtracé omdat dit een reële indicatie is van de waarde van de betrokken gronden ‘het werk wegdenkende’. Ter onderbouwing hiervan is gewezen op de transactie waarbij [A] de (bij de [A]-transaetie verkochte) gronden heeft aangekocht. Blijkens de leveringsakte van 11 juni 2010 maakte een nabetalingsregeling van € 47,00 per m2, naast een aankoopprijs van € 72,00 per m2, onderdeel uit van die transactie. Deze nabetalingsverplichting gold slechts voor de gronden voor zover die niet benodigd waren voor de omlegging van de A9. Daaruit blijkt, Chipshol c.s., dat in de markt onderscheid wordt gemaakt tussen gronden die gelegen zijn naast het tracé en gronden die gelegen zijn onder het (beoogde) wegtracé.
2.24.
In hun reactie op het heropeningsverzoek hebben deskundigen de rechtbank op dit punt onder meer het volgende bericht.
Voor zover (…) wordt betoogd dat uit de transactie [rechtbank; aankoop van de grond door [A]].zou blijken dat gronden benodigd voor hei A9-tracé voor ontwikkelaars niet evenveel waarde vertegenwoordigen als voor ontwikkeling in aanmerking komende gronden, delen deskundigen die opvatting niet. (…) Naar het oordeel van deskundigen zijn heide partijen ([A] en Rijkswaterstaat) bij hun transactie in 2012 er van uit gegaan dat de verkeersbestemming op de aan te kopen gronden weggedacht diende te worden en de aan te kopen gronden dezelfde verwachtingswaarde hadden als de omliggende gronden.
2.25.
De rechtbank overweegt als volgt.
Dat gronden bestemd voor een wegtracé in het commerciële verkeer een lagere waarde vertegenwoordigen dan gronden die daarvoor niet zijn bestemd, zoals Chipshol c.s. stellen, wordt door de deskundigen niet bestreden. Naar het oordeel van de deskundigen, zoals door ben ter zitting nader toegelicht, volgt uit de [A]-transactie, anders dan Chipshol c.s. betogen, echter niet dat de prijs van € 48,83 per m2 — die werd betaald voor gronden die vrijwel uitsluitend benodigd waren voor het kort- daarvoor definitief vastgestelde wegtracé — op dat moment niet de marktwaarde (inclusief verwachtingswaarde) vertegenwoordigde. Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat de transactieprijs van € 48,83 onmiskenbaar niet de marktwaarde vertegenwoordigt van een weg, en evenmin een marktwaarde is voor agrarische grond. Aangenomen moet daarom worden dat bij de prijsbepaling in deze transactie de verkeersbestemming is weggedacht en is uitgegaan van de marktwaarde (inclusief verwachtingswaarde) van de gronden, Dat [A] zijn knopen zal hebben geteld in het zicht van de onteigening en daarom akkoord is gegaan met een lagere prijs dan de marktwaarde is niet met concrete feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt.
De rechtbank volgt de deskundigen in hun advies op dit punt en verwerpt het bezwaar van. Chipshol c.s. dat de [A]-transactie geen betrouwbare indicatie van de marktwaarde geeft.
2.26.
Met betrekking tot de [naam 2]-transactie is gesteld dat deze niet geschikt is als vergelijkingstransactie omdat een akkerbouwer als verkoper een geheel andere positie heeft dan een gebiedsontwikkclaar. [naam 2] wist dat de omlegging van de weg aanstaande was en handelde uit het perspectief van noodzakelijke bedrijfsverplaatsing, wat een geheel andere prijs met zich brengt dan in het geval van-een professionele gebiedsontwikkelaar als verkoper, aldus luidt het betoog. [naam 2] was zich, zo is in dit verband voorts nog gesteld, onvoldoende bewust van de strategische waarde van de grond. De rechtbank verwerpt deze stellingen bij gebreke van een voldoende onderbouwing. Niet is gemotiveerd onderbouwd dat de genoemde omstandigheden er daadwerkelijk toe hebben geleid dat de prijs die bij de [naam 2]-transactie is betaald niet gelijk is aan de (bij de waardebepaling in het kader van onteigening als uitgangspunt te nemen) prijs die tot stand is gekomen in het vrije commerciële verkeer tussen een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper. Vastgesteld moet worden dat [naam 2] bij deze transactie agrarische grónd, voor het deel waarop een weg zal worden aangelegd, voor meer dan de agrarische grondprijs heeft verkocht.
De rechtbank volgt Chipshol c.s. niet in hun stelling dat uitsluitend transacties tussen projectontwikkelaars geschikt zijn als vergelijkingstransacties. Daarbij komt dat niet afdoende is betwist dat het [naam 2] vrijstond om, wanneer hij meende dat hem in de onderhandelingen met de Staat een te lage prijs werd geboden, te wachten op onteigening om daarbij aanspraak te maken op de volledige verwachtingswaarde op onteigeningsbasis.
2.27.
De Staat maakt voorts bezwaar dat de deskundigen eraan voorbijgaan dat na de datum van deze transactie de ontwikkelingsmogelijkheden voor de Schipholdriehoek aanmerkelijk zijn verslechterd zodat de in 2009 betaalde prijs bij de [naam 2]-transactie is gebaseerd op een rooskleuriger ontwikkelingsperspectief en bovendien op de peildatum sprake is van een verslechterde economische situatie.
2.28.
De rechtbank verwerpt dit bezwaar. Blijkens het rapport zijn de deskundigen van mening dat de Staat het verschil in ontwikkelingsperspectief in 2009 en het ontwikkelingsperspectief in 2014 te sterk aanzet. In dat verband overwegen de deskundigen als volgt: Getwist zou kunnen worden over de vraag of in 2009 de verwachting bestond dat eventuele ontwikkelingen vóór 2040 aan de orde zouden zijn terwijl dat in latere stukken in het midden wordt gelaten en wordt doorgeschoven tot na 2040. Waar het gaat om waardebepaling van de gronden in de hipholdriehoek en de in het vrije commerciële verkeer levende verwachtingen omtrent de toekomstige ontwikkeling zijn deskundigen van oordeel dat er geen substantiële verandering is opgetreden in 2014 ten opzichte van de situatie in 2009. De verwachtingen met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling van de Schipholdriehoek zijn met vele onzekerheden omgeven en de vraag of die ontwikkeling over 20 of over 30 jaar zijn beslag zal krijgen is van relatief beperkte invloed op de prijs die gegadigde kopers over hebben voor het verwerven van een grondpositie in dit strategisch onverminderd belangrijke gebied. De deskundigen hebben voorts in hun overweging betrokken dat de Schipholdriehoek een locatie met een zeer hoge strategische waarde betreft waarbij partijen (in tegenstelling tot de meeste andere locaties in Nederland) bereid zullen zijn een substantiële investering te doen om een grondpositie in te nemen zonder dat concrete ontwikkelingsmogelijkheden op korte of middellange termijn bestaan. De rechtbank acht deze overwegingen afdoende gemotiveerd en overtuigend, en sluit zich erbij aan.
2.29.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de deskundigen volgt in hun uitgangspunt dat.de [A]-transactie en de [naam 2]-transactie geschikt zijn als vergelijkingstransacties in het kader van de waardevaststelling.
Overige vergelijkingstransacties
2.30.
Chipshol c.s. voeren tegen het deskundigenrapport aan dat diverse transacties ten onrechte niet zijn meegewogen bij de waardering van de onteigende gronden. De rechtbank overweegt met betrekking tot de bedoelde transacties als volgt.
2.31.
Het bezwaar dat de transactie Landinvest/SRE door de deskundigen niet is meegewogen, wordt niet gevolgd. Vast staat dat de betreffende transactie dateert uit 2005, Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat díe datum te ver verwijderd is van de peildatum in onderhavige zaak om de transactie als geschikte vergelijking te kwalificeren.
2.32.
Het bezwaar dat de deskundigen de transactie SRE/GEM Badhoevedorp-Zuid C.V. (hierna: SRE/GEM) van 16 september 2011 niet hebben meegewogen, wordt eveneens verworpen. De rechtbank volgt de deskundigen in hun oordeel dat de transactie SRE/GEM niet valt aan te merken als bruikbare vergelijkingstransactie aangezien een van de betrokken partijen (SRE) zich als belanghebbende zowel aan de verkopende als aan de kopende zijde bevond. Immers, blijkens de considerans van de leveringsakte heeft SRE de gronden verkocht aan SADC, en hebben SRE en SADC vervolgens een samenwerkingsovereenkomst gesloten ten aanzien van de overdracht en ontwikkeling van Badhoevedorp-Zuid, waartoe de gronden aan GEM Badhoevedorp-Zuid C.V. zijn overgedragen. De commanditaire vennoten van GEM Badhoevedorp-Zuid C.V. zijn Schiphol Area Participaties B.V. (met SADC als enig aandeelhouder) en SRE. De beherend vennoot van GEM Badhoevedorp-Zuid C.V. is GEM Badhoevedorp-Zuid Beheer B.V., waarvan SADC en SRE aandeelhouder zijn, ieder voor 50%. Daaruit volgt, zoals de deskundigen naar het oordeel van de rechtbank terecht concluderen, dat partijen niet ‘at arms length’ waren. De enkele omstandigheid dat in de overeenkomst staat vermeld dat partijen (wel degelijk) ‘at arms length’ waren, is daarvoor evenmin voldoende. Ook het feit dat ten behoeve van deze transactie — anders dan de deskundigen in hun rapport hadden aangenomen — een onafhankelijke taxatie (het Ecorysrapport) is opgemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. Hetgeen voor het overige als bezwaar tegen het buiten beschouwing laten van de transactie SRE/GEM is aangevoerd, doet dat evenmin. Aan het verzoek om nader onderzoek te laten verrichten naar deze transactie, zoals door Chipshol c.s. en Landinvest verzocht, wordt dan ook voorbijgegaan.
2.33.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de deskundigen volgt in het buiten beschouwing laten van de hiervoor besproken transacties die door Chipshol c.s. als vergelijkingstransacties zijn aangedragen.
2.34.
Voor zover Chipshol c.s. stellen dat grondtransacties in de A4 Zone West en de Zwanenburgzone niet als referentie kunnen dienen omdat deze gebieden niet vergelijkbaar zijn met de Schipholdriehoek, wordt ook dit bezwaar verworpen. Blijkens hun rapport hebben de deskundigen verschillende transacties in de gebieden A4 Zone West en Zwanenburgzone in hun beschouwing betrokken. Ten aanzien daarvan hebben zij echter uitdrukkelijk overwogen dat de ontwikkelingsvooruitzichten in die gebieden concreter zijn, maar dat de in de Schipholdriehoek verwachte ontwikkeling naar hun inschatting hoogwaardiger zal zijn. Daarmee hebben de deskundigen gemotiveerd aangegeven op welke wijze zij de verschillen tussen de genoemde zones en de Schipholdriehoek hebben gewaardeerd en meegenomen in de afweging die heeft geleid tot de waardebepaling. De rechtbank sluit zich daarbij aan.
2.35.
Het betoog dat deskundigen voor geschikte vergelijkingstransacties beter voor het gebied Schiphol Logistics Parc (hierna: SLP), Schiphol Zuidoost, Schiphol-Oost en/of Amsterdam Connecting Trade hadden kunnen kiezen, is eerst bij gelegenheid van pleidooi gevoerd en bij gebreke van nadere stukken onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat SLP dichter bij het centrum van de luchthaven is gesitueerd, is onvoldoende. Overigens is door de voorzitter van de deskundigencommissie ter zitting onweersproken verklaard dat de A4 Zone West onderdeel uitmaakt van het gebied Amsterdam Connecting Trade, zodat-nu met een aantal transacties uit de A4 Zone West rekening is gehouden bij de waardebepaling — dit gebied in zoverre door de deskundigen reeds is betrokken in hun waardebepaling.
Waarde
2.36.
Als meest relevante vergelijkingstransacties in de Schipholdriehoek beschouwen de deskundigen de [A]-transactie en de [naam 2]-transactie. Het vorenstaande in samenhang bezien en het een en ander tegen elkaar afwegend, waarderen de deskundigen de onteigende gronden op € 40,00 per m2.
De rechtbank sluit zich aan bij deze waardering en de daaraan ten grondslag liggende — overwegingen en afwegingen, die in het rapport deugdelijk en gemotiveerd zijn weergegeven.
2.37.
De ter zake van de waarde van de onteigende gronden aan de onteigende partijen toe te kennen schadeloosstelling komt daarmee op een bedrag van (26.945 m2 × € 40,00 =) € 1.077.800,00.
Prijspeilcorrectie
2.38.
Chipshol c.s. achten het voorts onjuist dat de deskundigen bij de analyse van de vergelijkingstransacties geen prijspeilcorrectie hebben toegepast. Onder verwijzing naar het rapport van RIGO Research en Advies B.V. te Amsterdam (hierna: RIGO) van november 2014 stellen Chipshol c.s. dat een prijspeilcorrectie van 2%, gebaseerd op de CPI-index die in veel gemeentelijke grondexploitaties wordt gehanteerd, dient plaats te vinden.
2.39.
De deskundigen overwegen daaromtrent als volgt.
(…) Bij de waardering van onroerende zaken op basis van vergelijkingstransacties moet vanzelfsprekend acht worden geslagen op de datum waarop die transactie tot stand kwam en moet de taxateur zich afvragen in hoeverre die transactie vanwege marktomstandigheden gecorrigeerd moet worden ten opzichte van de peildatum van zijn eigen taxatie. Bij objecten als de onderhavige, waarbij het gaat om de verwachtingswaarde in relatie tot toekomstige onzekere ontwikkelingen kan een dergelijke correctie niet plaatsvinden door toepassing van een indexpercentage. Veeleer moet acht worden geslagen op de verwachtingen zoals deze in de markt leven en de wijze waarop deze zich sinds de ver gel vergelijkingstransacties hebben ontwikkeld. Als gevolg van tijdsverloop kan dan zowel een positieve als negatieve bijstelling van de waarde optreden. (…)
2.40.
De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat het toepassen van een prijspeilcorrectie zoals voorgesteld door Chipshol c.s. niet aan de orde is. De stelling dat vergelijkingstransacties door indexering vergelijkbaar dienen te worden gemaakt per peilmoment is onjuist. Het verloop van de waarde van de gronden over langere tijd wordt bepaald door marktomstandigheden. De deskundigen hebben bij de weging van de door hen relevant geachte vergelijkingstransacties mede in aanmerking genomen het verloop van de grondprijzen in de periode na de betreffende transactie tot aan de peildatum. De rechtbank acht dit de juiste methode om een eventueel waardeverloop in de waardering te betrekken en sluit zich daarbij aan.
Waardevermindering van het overblijvende
2.41.
Chipshol c.s. stellen dat sprake is van waardevermindering van het overblijvende omdat sprake is van een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden van de overblijvende gronden als gevolg van de onteigening. Daarbij wordt er onder meer op gewezen dat de vorm van de overblijvende percelen ongunstig is, zowel voor agrarisch gebruik als ook voor de te verwachten bedrijfsbestemming, waardoor de exploitatiemogelijkheden verminderen. Ook wordt aangevoerd dat de grondexploitatiekosten op een beduidend kleinere oppervlakte drukken. In dit verband is verder in meer algemene zin naar voren gebracht dat een weg midden door het onteigeningsgebied nadelig is vanwege aantasting van de ontwikkelingspotentie(s), nu een kleinere schaal het programma beperkt.
2.42.
De deskundigen overwegen dat (…) de onderhavige percelen in de Schipholdriehoek hun hoogste waarde ontlenen aan de verwachting dat alle binnen de Schipholdriehoek gelegen gronden in de toekomst herontwikkeld zullen worden. Die toekomstige ontwikkeling zal naar inschatting van deskundigen slechts kunnen plaatsvinden door samenwerking van alle grondeigenaren in het gebied. In die zin kan de waarde van het overblijvende niet op zichzelf worden beschouwd doch zal sprake zijn van een toekomstige complexwaarde. Die wordt naar het oordeel van deskundigen niet negatief beïnvloed door de onderhavige onteigening en het werk waarvoor wordt onteigend. (…)
(…)
De deskundigen verwachten dat de gronden in de Schipholdriehoek al dan niet gefaseerd als één geheel in ontwikkeling zullen komen met (evenredige) toerekening van de kosten aan alle gronden binnen het als geheel te ontwikkelen gebied.
2.43.
De rechtbank volgt de deskundigen op dit punt en sluit zich aan bij het uitgangspunt dat de bij partijen in eigendom zijnde (overblijvende) grondposities niet moeten worden beschouwd als zelfstandige ontwikkellocaties. Dat de redelijk handelend koper per peildatum in het commerciële verkeer rekening zal houden met de vormverslechtering en de verminderde exploitatiemogelijkheden alsmede rekening zal houden met de bijzondere geschiktheid dan wel ongeschiktheid van een bepaald perceel binnen de Schipholdriehoek, is onvoldoende onderbouwd. Het al dan niet bestaan dan wel ontstaan van zichtlocaties maakt dat niet anders.
2.44.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat van voor vergoeding in aanmerking komende waardevermindering van het overblijvende geen sprake is.
Wederbeleggingskosten
2.45.
Chipshol c.s. stellen dat zij in aanmerking komen voor vergoeding van de kosten voor het verwerven van vervangende grond.
De Staat betwist dit en voert aan dat Chipshol c.s. de onteigende gronden aanhielden met het oog op een toekomstige ontwikkeling daarvan. Van een belegging is dan geen sprake, zodat niet wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van een duurzame belegging, aldus de Staat.
2.46.
Naar vaste jurisprudentie is voor vergoeding van kosten van wederbelegging in onroerende zaken alleen dan plaats indien het onteigende als duurzame belegging werd aangehouden en het redelijk belang van de onteigende herbelegging in onroerende zaken vordert.
2.47.
De deskundigen nemen in hun rapport, onder verwijzing naar het arrest van 25 november 2011 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2011:BS1685, Dowato c.s./BBL) tot uitgangspunt dat bij grondaankopen door een ontwikkelaar in beginsel geen sprake is van een duurzame belegging in de zin van de jurisprudentie van de Hoge Raad. De bedoeling van die ontwikkelaar is immers niet het verkrijgen van een duurzame belegging maar het bewerkstelligen van een bestemmingswijziging met daaruit voortvloeiende waardestijging van de grond en de ontwikkeling en soms ook realisering van opstallen met aansluitende verkoop aan derden (eindbeleggers of eindgebruikers) met een zo optimaal mogelijk rendement (de ontwikkelingswinst). Nu de deskundigen aannemelijk achten dat Chipshol c.s. de onderhavige gronden in eigendom hebben verkregen ten behoeve van de verwachte toekomstige waardestijging als gevolg van bestemmingswijziging en het rendement bij ontwikkeling tot bedrijvenlocatie en Schiphol-gebonden activiteiten, is volgens de deskundigen geen sprake van een duurzame belegging als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad, aangezien het immers juist de uitdrukkelijke doelstelling van een dergelijke samenwerking is om de uitgeefbare gronden na de beoogde en noodzakelijke bestemmingswijzigingen en het bouwrijp maken weer te vervreemden en aan derden ten behoeve van de feitelijke realisatie van de toekomstige bestemmingen en het op de overige gronden aan te leggen openbaar gebied in beheer te geven aan een samenwerkingsverband van (toekomstige) eigenaren dan wel deze over te dragen aan daarvoor in aanmerking komende overheden zoals gemeente of provincie.
Deskundigen menen voorts dat aan de zijde van Chipshol c.s. geen sprake is van het vereiste redelijk belang om te herbeleggen in onroerende zaken, nu het tot de normale gang van zaken in een grondexploitatie als deze behoort dat delen van de grondpositie worden ontwikkeld tot openbaar gebied respectievelijk ten behoeve van infrastructuur worden verkocht. Het streven van de grondexploitanten is dan niet om dergelijke verkoopopbrengsten te herinvesteren in de aankoop van de vervangende onroerende zaken ter herbelegging. Veelal worden deze opbrengsten uitgekeerd aan de grondexploitanten dan wel op andere wijze ingezet ten behoeve van de gezamenlijke grondexploitatie. In dit verband overwegen de deskundigen voorts dat gelet op de aankondiging van de Chipshol Group dat zij de gehele grondportefeuille rond Schiphol te koop aanbiedt niet is vol te houden dat Chipshol c.s. als gevolg van de onteigening genoodzaakt zijn tot herinvestering in onroerende zaken en evenmin dat zij daarbij een zodanig dringend belang hebben dat de daarmee gemoeide kosten als door de onteigening veroorzaakte schade zijn aan te merken.
2.48.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de verzochte vergoeding van wederbeleggingskosten als volgt.
2.49.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben Chipshol c.s. niet aannemelijk gemaakt dat zij na het verlies van de onteigende gronden over zullen gaan tot herbelegging in onroerend goed. Vast staat dat binnen de Schipholdriehoek de grondposities zijn verdeeld en dat om die reden geen vervangende gronden beschikbaar zijn. Dat Chipshol c.s. voornemens zijn om de vergoeding voor de waarde van de onteigende grond aan te wenden voor aankoop van vervangende gronden buiten de Schipholdriehoek is door hen niet gesteld en ook anderszins niet gebleken.
De enkele (in algemene bewoordingen gegoten) stelling van de economisch eigenaar dat zij voor de uitvoering van haar bedrijfsactiviteiten als gebiedsontwikkelaar moet kunnen beschikken over voorraad, en dus over vervangende gronden; is onvoldoende concreet om tot een ander oordeel te leiden.
Dat leidt de rechtbank tot de conclusie dat van enige schade bestaande uit kosten voor de aankoop van vervangende gronden geen sprake is, en dat daarom geen aanspraak bestaat op vergoeding van wederbeleggingskosten.
Aan beoordeling van de overige tussen partijen bestaande geschilpunten waaronder de vraag of Chipshol c.s. kunnen worden aangemerkt als duurzaam belegger zoals bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad en of aan de zijde van Chipshol c.s. sprake is van het vereiste redelijk belang om te herbeleggen in onroerende zaken, komt de rechtbank gelet op het vorenstaande niet toe. De in dat verband opgeworpen stellingen behoeven dan ook geen bespreking.
Bedrijfskosten en gemiste exploitatieopbrengsten
2.50.
Chipshol c.s. stellen zich voorts op het standpunt dat zij schade lijden doordat de mogelijkheid om de onteigende gronden te ontwikkelen door de onteigening is vervallen, waardoor de toekomstige exploitatieopbrengsten met betrekking tot die gronden zijn vervallen. Zij hebben echter wel al diverse kosten, waaronder bedrijfskosten en/of financieringslasten, gemaakt ten behoeve van deze toekomstige ontwikkeling. Om recht te doen aan het uitgangspunt van volledige schadeloosstelling dient voor deze schade een vergoeding te worden toegekend.
De Staat stelt daartegenover dat in het onderhavige geval geen recht bestaat op vergoeding voor schade wegens gemiste exploitatieopbrengsten.
2.51.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie (onder meer HR 1 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9479, Staat/Dijkshoorn) het onteigeningsrecht in beginsel geen aanspraak op vergoeding kent van te derven voordeel uit een ten tijde van de onteigening niet bestaande, mogelijkerwijze zonder onteigening later aan te vangen exploitatie. Voor een dergelijke vergoeding is slechts plaats indien de omstandigheden dusdanig zijn dat zij aannemelijk maken dat de onteigende de desbetreffende, ten tijde van de onteigening niet bestaande, exploitatie zonder onteigening zou hebben verwezenlijkt en daaruit voordeel zou hebben getrokken. Een relevante factor daarbij is het antwoord op de vraag of er ten tijde van de onteigening concrete plannen bestaan voor de toekomstige exploitatie van het onteigende.
2.52.
Uit de stellingen van Chipshol c.s. volgt dat thans geen inkomsten uit de gronden worden gegenereerd en dat dit op korte termijn ook niet wordt verwacht. Blijkens de toelichting ter zitting is naar het oordeel van de deskundigen geen sprake van een zodanig waarschijnlijke kans dat de gronden op korte termijn tot ontwikkeling waren gekomen zónder onteigening, dat gemiste exploitatiewinsten voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank sluit zich bij dit oordeel aan.
De rechtbank volgt Chipshol c.s. niet in hun betoog dat de exploitatie van de gronden reeds feitelijk is aangevangen omdat het proces van planontwikkeling, overleg en contracteren met overheden in gang is, en reeds lang bedrijfskosten worden gemaakt. Nu van inkomsten uit de gronden op afzienbare termijn geen sprake is, kan het huidig gebruik van de gronden door Chipshol c.s. niet worden aangemerkt als een exploitatie daarvan als bedoeld in genoemde jurisprudentie.
Belastingschade
2.53.
Chipshol c.s. stellen ten gevolge van de onteigening belastingschade te lijden en hebben de deskundigen (in hun reactie op het conceptrapport) bericht dat zij er de voorkeur aan geven dat de belastingschade direct, bij eindvonnis, wordt vastgesteld.
Daarop hebben de deskundigen belastingdeskundige Schraven verzocht advies over eventuele belastingschade uit te brengen. Op het door Schraven aan de deskundigen uitgebrachte conceptadvies hebben partijen gereageerd, waarna de deskundigen hun eindrapport hebben opgemaakt.
2.54.
[gedaagde] begroot de belastingschade, tezamen met de belastingschade in de samenhangende zaak (zaaknummer 206169) van (wijlen) [naam 1], op € 89.995,00 en baseert zich daarbij op een door PKF Wallast Accountants en belastingadviseurs (hierna: PKF Wallast) uitgebrachte rapportage van 3 maart 2015 en een brief van PKF Wallast van 19 mei 2015. PKF Wallast stelt in genoemde rapportage dat de belangrijkste reden dat zij tot daadwerkelijke belastingschade concluderen nauw samenhangt met de bedrijfsstrategie van de Chipshol-Groep (door PKF Wallast omschreven als Chipshol Forward N.V. en Chipshol Holding B.V. tezamen met hun dochterondernemingen), die erop is gericht om op wettelijk toelaatbare wijze de belasting over de stille reserves en de grond (de fiscale boekwinst) voor lange tijd uit te stellen, of zelfs geheel te besparen.
Deze bedrijfsstrategie van de Chipshol-Groep is als volgt weer te geven:
- (i)
Per gekochte boerderij wordt een B.V. opgericht, in het overleg met de Belastingdienst ‘Boerderij BV’ genoemd. De Boerderij BV verwerft de (economische) eigendom van de grond.
- (ii)
De Boerderij BV verkavelt de grond en draagt bij aankoop van de gronden de economische eigendom daarvan over aan de dochtervennootschappen in oprichting, in het overleg met de Belastingdienst de ‘Grond-BV's’ genoemd.
- (iii)
De Boerderij B.V. ontwikkelt de gronden van koud naar warm voor rekening en risico van de Grond-BV's. De Boerderij BV ontvangt hiervoor een zakelijke vergoeding van de Grond-BV's.
- (iv)
Als de grond van bestemming is gewijzigd worden de Grond-BV's opgericht. Aan iedere Grond-B.V. wordt het desbetreffende perceel grond vervolgens ook juridisch geleverd.
Met betrekking tot de fiscale afwikkeling van deze strategie heeft de Chipshol-Groep een schriftelijk akkoord met de belastinginspecteur bereikt. Een deel van die afspraak luidt volgens PKF Wallast letterlijk:
De B. V. 's mogen, zolang alle aandelen in handen zijn van een vennootschap behorende tot. de Chipshol groep, éénmalig en uitsluitend ten behoeve van de definitieve verkaveling, grond aan elkaar overdragen zonder winstconstatering. De verkrijgende B. V. 's zullen de aldus verkregen grond te boekstellen voor de boekwaarde die gold voor de overdragende B.V.'s.
De bijzonderheid in de afspraak met de Belastingdienst is, aldus nog steeds PKF Wallast, dat de betreffende dochtervennootschappen niet direct, maar uiterlijk op het moment van bestemmingswijziging van de grond worden opgericht.
PKF Wallast heeft ter begroting van de belastingschade enerzijds de door CPH te betalen vennootschapsbelasting bij onteigening berekend en anderzijds de voor rekening van CPH komende vennootschapsbelasting indien CPH dezelfde opbrengst per peildatum zou hebben gerealiseerd door middel van de uitvoering van haar bedrijfsstrategie. Aldus wordt — uitgaande van de door de deskundigen geadviseerde waarde van de onteigende gronden van € 40,00 per m2 — de verschuldigde vennootschapsbelasting bij onteigening berekend op € 146.059,00 terwijl die bij verkoop via onder meer grond B.V.'s en in eigendom ter belegging houden € 56.064,00 zou bedragen. Het verschil ad € 89.995,00 wordt gekwalificeerd als belastingschade. Bij genoemde brief van 19 mei 2015 heeft PKF Wallast haar reactie gegeven op het deskundigenbericht van Schraven.
2.55.
De Staat betwist dat sprake is van belastingschade en sluit zich aan bij het oordeel van de deskundigencommissie op dit punt.
2.56.
De deskundigen zijn van mening dat er geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende belastingschade. Zij hebben daarover in hun rapport onder meer het volgende overwogen.
Deskundigen stellen allereerst vast dat Chipshol zich beroept op een bedrijfsstrategie die blijkt uit een emissieprospectus uit 1988 en afspraken met de fiscus uit de periode 1989 tot en met 1991. Inmiddels is het 26 jaar later en kan, in objectiviteit, worden geconstateerd dat de verwachtingen en doelstellingen van destijds niet zijn uitgekomen. De gronden in de
Schipholdriehoek zijn per peildatum bij lange na nog niet toe aan ontwikkeling als Schiphol gerelateerd bedrijventerrein en te voorzien is dat dit nog zeer geruime tijd op zich zal laten wachten. Naar inschatting van deskundigen zal het mede om deze reden zijn dat Chipshol heeft aangekondigd de gehele grondportefeuille rond Schiphol te willen verkopen, daaronder begrepen de na onteigening overblijvende gronden. Het voornemen om tot verkoop van de gehele grondportefeuille over te gaan is in ieder geval aan te merken als het verlaten van de geschetste bedrijfsstrategie. Alleen al gelet op de omstandigheid dat de gronden in de Schipholdriehoek per peildatum nog lang niet toe zijn aan ontwikkeling, is de in het rapport van PKF Wallast getrokken vergelijking tussen de belastingheffing bij onteigening en een veronderstelde verkoop overeenkomstig de eerder geschetste bedrijfsstrategie naar het oordeel van deskundigen onjuist. Een dergelijke verkoop is immers niet aan de orde. Dat impliceert, dat ook de door PKF Wallast berekende hogere heffing van vennootschapsbelasting niet is aan te merken als een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening.
Mogelijk zou wel de vraag gesteld kunnen worden of bij realisering van het per peildatum aan de orde zijnde verkoopvoornemen van de gehele grondportefeuille, de onteigening weggedacht; die verkooptransactie zou plaatsvinden overeenkomstig de in 1988 beoogde, bedrijfsstrategie via de verkoop van aandelen van grond BV's en of aldus geoordeeld zou kunnen worden dat als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening is aan te merken dat meer vennootschapsbelasting is verschuldigd dan bij realisering van die bedrijfsstrategie.
Nog daargelaten de vraag of een dergelijke veronderstelling aannemelijk zou zijn, ontlenen deskundigen aan het advies van Mr Schraven dat de geschetste ‘bedrijfsstrategie’ en de gestelde afspraak met de inspecteur der belastingen niet het beoogde effect kan hebben omdat die afspraak door tijdsverloop en gewijzigde omstandigheden geen werking meer heeft, danwel voor een redelijk handelend onteigende geen vooruitzicht op het beoogde gevolg biedt. Deskundigen nemen die conclusie over.
Naar het oordeel van deskundigen is gelet op het vorenstaande onvoldoende aannemelijk dat sprake zal zijn van een door de onteigening veroorzaakt nadeel van meer verschuldigdheid van vennootschapsbelasting.
2.57.
Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat de door PKF Wallast becijferde belastingschade geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de onteigening. Daartoe is het volgende redengevend.
2.58.
Vast staat dat de Chipshol-Groep op de peildatum (na een aankondiging daarvan in het Financieel Dagblad ván 13 juni 2014) voornemens was haar grondportefeuille rond Schiphol te verkopen. Tussen partijen is voorts niet (meer) in geschil dat deze voorgenomen overdracht zal plaatsvinden door verkoop door de Chipshol-Groep van haar aandelen in de vennootschappen waarin de gronden zijn ingebracht (waaronder CPH), en inmiddels ook voor een deel heeft plaatsgehad. Chipshol c.s. voeren aan dat deze voorgenomen verkoop van haar aandelen aan de geschetste bedrijfsstrategie en de afspraak met de fiscus daarover niets af doet, nu deze strategie en afspraak binnen de vennootschap overeind blijven en geen sprake is van een beleidswijziging op dit punt.
Gezien de (gestelde) tekst van de (gestelde) afspraak met de fiscus, met name de zinsnede ‘zolang alle aandelen in handen zijn van een vennootschap behorende tot de Chipshol groep’, moet de rechtbank echter vaststellen dat het met de meergenoemde bedrijfsstrategie beoogde fiscale voordeel na verkoop door de Chipshol-Groep van haar aandelen niet langer kan worden behaald. De gestelde schade is daarmee geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening, maar een gevolg van de keuze van de Chipshol-Groep om haar aandelen in de (grond)vennootschappen te verkopen.
2.59.
Het voorgaande leidt ertoe dat in de schadeloosstelling geen bedrag voor belastingschade zal worden toegekend.
Renteschade
2.60.
De deskundigen adviseren de renteschade over het verschil tussen de schadeloosstelling en het eerder toegekende voorschot vast te stellen op een samengestelde rente van 2% per jaar.
2.61.
Eerst ter zitting van 23 juni 2015 hebben de economisch eigenaar van het onteigende en de tussengekomen partij Landinvest bepleit dat de renteschade die wordt geleden ten gevolge van het niet tijdig kunnen beschikken over de volledige schadeloosstelling 8% bedraagt, op grond waarvan aanspraak wordt gemaakt op vergoeding daarvan. De economisch eigenaar stelt daartoe dat zij de gronden heeft gefinancierd met cumulatief preferente aandelen (cumprefs). Bij aflossing op de cumprefs dient zij aan de financier Landinvest 8% rente te vergoeden. Zij heeft het ontvangen voorschot aangewend ter aflossing en dient de te ontvangen schadeloosstelling eveneens aan te wenden voor aflossing op de cumprefs en zolang die nog niet is uitbetaald, moet zij over het bedrag van de schadeloosstelling 8% rente betalen, aldus de economisch eigenaar.
De Staat betwist gemotiveerd dat in dit geval aan de economisch eigenaar 8% renteschade dient te worden vergoed.
2.62.
Naar vaste rechtspraak vormt ‘het gemis van het genot van het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat’ voor de onteigende een onteigeningsnadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt. Daarbij gaat het niet om een schadepost die per definitie gelijk is aan de wettelijke rente, maar om een schadepost die gelijk is aan de werkelijke waarde van het door de onteigende gemiste genot. Het ligt daarom op de weg van de onteigende om deze schadepost (zo) concreet (mogelijk) te onderbouwen, op grond waarvan het van de economisch eigenaar in dit geval mocht worden verwacht dat zij in ieder geval haar stelling dat zij het voorschot inmiddels heeft betaald aan Landinvest concreet zou onderbouwen, zo mogelijk onder het overleggen van stukken. Zij heeft dit echter nagelaten. Ter zitting is op dit punt van de zijde van Landinvest niet meer verklaard dan dat ‘het voorschot naar een geblokkeerde rekening is gestort en dat partijen het eens zijn geworden over een verdeling en dat betalingen hebben plaatsgevonden’ en ‘dat 8% rente over het voorschot is betaald’. Bij deze stand van zaken acht de rechtbank de door de economisch eigenaar verzochte vergoeding van renteschade onvoldoende (feitelijk) onderbouwd, op grond waarvan aan het bewijsaanbod voorbij wordt gegaan.
2.63.
De rechtbank volgt de deskundigen in hun advies op dit punt, zodat ter zake een rentepercentage van 2% zal worden aangehouden. De rechtbank zal daarom dé Staat veroordelen tot betaling van 2% rente over het verschil tussen de uiteindelijk vast te stellen schadeloosstelling en het betaalde voorschot vanaf de datum van inschrijving van het vonnis waarin de vervroegde onteigening is uitgesproken tot heden.
Overige bijkomende schade
2.64.
De Staat heeft ter zitting zijn aanbod dat hij zal voorzien in een deugdelijke erfafscheiding tussen het onteigende en overblijvende herhaald. De rechtbank zal in het dictum van dit vonnis bepalen dat de Staat dit bijkomende aanbod gestand dient te doen.
2.65.
Door mr. Van Schie is ter zitting nog verklaard dat de naast grondplannen [004] en [005] gelegen gronden na onteigening geen zelfstandige ontsluiting meer hebben. Voor zover daarmee gedoeld is op gronden die aan [gedaagde] in eigendom toebehoren (perceelnummers zijn niet genoemd) gaat de rechtbank daaraan bij gebreke van een voldoende feitelijke grondslag voorbij. Dit punt is in reactie op het conceptrapport niet bij de deskundigen ingebracht en ook ter zitting niet nader onderbouwd.
Verschil in oppervlakten
2.66.
Ten aanzien van de stelling van Chipshol c.s. dat tussen de vermelde oppervlakten in het grondplan en de feitelijke inmetingen door het Kadaster na onteigening grote verschillen bestaan, zodat in totaal 13.017 m2 meer is onteigend dan waarvan op basis van de vermelde oppervlakten bij de grondplannummers [001], [003], [002] en [004] mocht worden uitgegaan, overweegt de rechtbank als volgt.
Als uitgangspunt geldt dat uitsluitend de in het betreffende Koninklijk Besluit (hierna: het KB) omschreven onroerende zaken ter onteigening zijn aangewezen en kunnen worden onteigend — en in de onderhavige zaak inmiddels reeds zijn onteigend. Daarbij geldt dat bij de bepaling van de grens van het onteigende het KB waarbij de perceelsgedeelten ter onteigening zijn aangewezen en de daarbij behorende grondplantekeningen doorslaggevend zijn. De vermelding van de oppervlakte van het te onteigenen perceel(sgedeelte) dient slechts om het perceel(sgedeelte) zo nauwkeurig mogelijk aan te wijzen dan wel te identificeren.
2.67.
Nu gesteld noch gebleken is dat de (gestelde) door het kadaster gemeten ‘extra’ vierkante meters zijn gelegen buiten de op de grondplantekening aangegeven grenzen van de te onteigenen perceelsgedeelten, gaat de rechtbank er, anders dan Chipshol c.s. lijkt te betogen, vanuit dat niet meer grond is onteigend dan de in het KB aangewezen perceelsgedeelten. Bij de bepaling van de schadeloosstelling gaat de rechtbank uit van de juistheid van de in het KB vermelde oppervlakten. De Staat heeft, in reactie op hetgeen Chipshol c.s. over de ingemeten oppervlakte heeft aangevoerd, ter zitting van 15 december 2015 aangeboden om het verschil tussen de in het KB genoemde oppervlakten en de nadien ingemeten onteigende oppervlakten te vergoeden naar de in onderhavige procedure vast te stellen waarde van de grond per m2. De rechtbank gaat ervan uit dat de Staat dit aanbod gestand zal doen.
conclusie
2.68.
Gelet op al het hiervoor overwogene en met inachtneming van al hetgeen is overwogen in de tussenvonnissen zal de rechtbank het bedrag aan schadeloosstelling dat aan [gedaagde] toekomt ten titel van schadeloosstelling vaststellen op
werkelijke waarde | € | 1.077.800,00 |
totaal | € | 1.077,800,00 |
2.69.
De rechtbank zal de Staat veroordelen in betaling van het verschil tussen het reeds uitbetaalde voorschot, in het vonnis van 18 december 2013 bepaald op € 673.625,00, en het toe te kennen bedrag aan schadeloosstelling als hiervoor vermeld, hetgeen neerkomt op € 404.175,00, als hierna in het dictum vermeld.
2.70.
De Staat zal op de voet van artikel 55 lid 3 Ow aan [gedaagde] over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling, vermeerderd met de vergoeding van renteschade, de wettelijke rente dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
2.71.
[gedaagde] en Landinvest hebben de rechtbank ter zitting verzocht te bepalen dat het nog uit te betalen bedrag aan schadeloosstelling wordt gestort op een geblokkeerde rekening, zoals dit eerder ook is gedaan bij de toekenning van het voorschot op de schadeloosstelling. De rechtbank zal dit aldus in de betalingsveroordeling opnemen.
Kasten deskundige bijstand en kosten rechtbankdeskundigen
[gedaagde]
2.72.
Op grond van artikel 50 lid 4 Ow komen de daadwerkelijke gemaakte kosten van rechtsbijstand en van bijstand door andere deskundigen voor vergoeding in aanmerking, waaronder begrepen de kosten van deskundige bijstand in de bestuurlijke fase van de onteigeningsprocedure (HR 6 februari 2015, ECII:NL:HR:2015:250). Daarbij dient getoetst te worden of het redelijk is dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand zijn gemaakt en of de omvang Van de kosten redelijk is. Het belang van de zaak, zoals dit tot uitdrukking komt in de samenstelling en de hoogte van de toegekende schadeloosstelling, en de mate waarin een zaak juridisch of anderszins ingewikkeld is, spelen daarbij een rol.
2.73.
Chipshol C.S. tezamen maken aanspraak op een kostenvergoeding van € 244.300,24.
Deze kosten bestaan uit
- —
€ 174.349,94 voor rechtsbijstand
- —
€ 14.642,74 voor rechtsbijstand mr. Van den Berg (cassatie)
- —
€ 12,100,00 voor deskundigenbijstand door Joling & Haanappel
- —
€ 12.297,13 voor deskundigenbijstand door RIGO — € 21.074,02 voor deskundigenbijstand door PKF Wallast
- —
€ 1.343,10 voor kosten van de Beeldmakerij — € 544,50 voor notariskosten
- —
€ 322,26 overige belaste verschotten
- —
€ 7.037,00 griffierecht
- —
€ 589,55 overige onbelaste verschotten.
Ter onderbouwing van deze gemaakte kosten heeft Chipshol c.s. de desbetreffende facturen en een urenspecificatie van mr. Van Schie overgelegd. Alle genoemde bedragen zijn (voor zover van toepassing) inclusief btw.
2.74.
De Staat voert verweer tegen de omvang van de door Chipshol c.s. gevorderde kosten en voert daartoe aan dat deze kosten op verschillende punten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. Op deze punten wordt hieronder ingegaan en beslist.
2.75.
Naar de mening van de Staat komen 71 uren die besteed zijn aan een bij voorbaat kansloos titelverweer, hetgeen is bevestigd doordat de Hoge Raad het cassatieberoep verwierp met toepassing van artikel 81 lid 1 RO, niet voor vergoeding in aanmerking. Evenmin komen de 25 uren die aan de zaak zijn besteed toen dis bij de Hoge Raad lag en de 30 uren die aan de zaak zijn besteed voordat de onteigeningsprocedure is aangevangen in aanmerking voor vergoeding, aldus de Staat. Mr. Van Schie is hierop niet bij gelegenheid van de tweede pleidooizitting noch in zijn nadien ingestuurde brieven ingegaan.
Met de Staat acht de rechtbank het verweer tegen de vervroegde onteigening in dit geval bij voorbaat kansloos, zodat de daarmee gemoeide kosten van rechtsbijstand niet vergoed hoeven te worden. Het tevens door Chipshol c.s. gedane verzoek om verhoging van het voorschot was naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het verschil tussen de aangeboden schadeloosstelling en de in deze procedure vastgestelde schadeloosstelling niet op voorhand kansloos. De rechtbank acht in verband hiermee een tijdsbesteding van 35 uren niet onredelijk. De rechtbank gaat ervan uit dat de 25 uren die aan de zaak zijn besteed gedurende de cassatieprocedure met die procedure verband hielden. Deze uren zijn om die reden niet toewijsbaar. De rechtbank ziet geen reden de 30 uren die zijn besteed voorafgaand aan deze procedure buiten beschouwing te laten, nu uitgangspunt is dat ook de kosten van de bestuurlijke fase integraal worden vergoed (Hoge Raad 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:250 ). Het voorgaande brengt mee dat de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstand wordt afgewezen tot een bedrag van 61 (36 + 25) uren × € 250,00 (gedeclareerd uurtarief), vermeerderd met 21% btw, dat is € 18.452,50 inclusief btw.
2.76.
Anders dan door de Staat is betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor verdere matiging van de verzochte vergoeding voor rechtsbijstand. Mede gelet op de gemotiveerde door mr. Van Schie gegeven reactie op dit betoog van de Staat kan niet worden vastgesteld dat de overige kosten voor rechtsbijstand niet in redelijkheid dan wel tegen een niet redelijk bedrag zijn gemaakt. Anders dan de Staat meent, concentreerde de discussie tussen partijen zich niet vrijwel uitsluitend op de hoogte van de verwachtingswaarde, maar ook op diverse andere aspecten en schadeposten, waaronder de toepassing van de eliminatieregel, wederbeleggingskosten en belastingschade. Dat verschillende onteigende partijen — die onderling in concernverband zijn verbonden — zijn bijgestaan door verschillende raadslieden heeft mogelijk hier en daar tot enig dubbel werk geleid, maar daar staat tegenover dat verdeling van de werkzaamheden tussen de raadslieden ook efficiënt is geweest en werk heeft bespaard. Hoewel de Staat er terecht op heeft gewezen dat de declaraties van mr. Van Schie niet zijn uitgesplitst in de vier door hem behandelde zaken en de omschrijvingen in de specificaties weinig inzichtelijk zijn, ziet de rechtbank in dit geval (gelet op de complexiteit van de zaken, de omvang van de onteigende gronden en de daarmee samenhangende aanzienlijke belangen van Chipshol c.s.) geen aanleiding op grond daarvan de ingediende kosten te matigen. Voorts geldt dat een toetsing van de redelijkheid van gemaakte kosten voor rechtsbijstand in zaken met een omvang en complexiteit als de onderhavige moeizaam kan worden vormgegeven, mede omdat geen inzage bestaat in de door de Staat aan deze zaak bestede uren en kosten van rechtsbijstand en de door de onteigende ingediende declaraties daartegen niet kunnen worden afgezet. Ten slotte verwerpt de rechtbank het betoog van de Staat dat kosten van rechtskundige bijstand die zijn gemaakte na de eerste pleidooizitting grotendeels voor rekening van de onteigende partijen dienen te blijven, omdat zij de aankoop door [A] eerder aan de orde hadden kunnen stellen en de vordering ex artikel 22 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) (Ecorysrapport) eerder hadden kunnen doen. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat er aanleiding was om het onderzoek op een onderdeel te heropenen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel de kosten die na die heropening zijn gemaakt, voor zover ze voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets, voor rekening van Chipshol c.s. te laten. Dit leidt ertoe dat ter zake van rechtsbijstand een bedrag van € 174.349,94 minus € 18.452,50, dat is € 155.897,44 inclusief btw door de Staat aan Chipshol c.s. dient te worden vergoed.
2.77.
De Staat heeft terecht aangevoerd dat de kosten van de cassatieadvocaat niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu de cassatieprocedure haar eigen kostenregime kent (zie Hoge Raad 27 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8312,
Koolhaas/Haarlemmermeer). De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstand door mr. Van den Berg ad € 14.642,74 inclusief btw dan ook afwijzen.
2.78.
De Staat acht inschakeling van twee taxateurs (zowel Joling & Haanappel als RIGO) niet redelijk, nu dit tot dubbel werk en dubbele kosten leidt en begroot een redelijke vergoeding ter zake van de taxaties op € 20.000,00 exclusief btw. Chipshol c.s. heeft hiertegen aangevoerd dat Joling & Haanappel bij uitstek deskundig is op gebied van de DCF-methode. De taakverdeling tassen de taxateurs was efficiënt en heeft niet tot onnodige kosten geleid, aldus Chipshol c.s.
De rechtbank acht zowel de inschakeling van beide taxateurs als de door hen in rekening gebrachte kosten niet onredelijk.
2.79.
Anders dan de Staat acht de rechtbank het inschakelen van PKF Wallast als belastingdeskundige niet onredelijk, zeker niet nadat door de deskundigencommissie een belastingdeskundige was ingeschakeld ter beoordeling van de door Chipshol c.s. geclaimde belastingschade. De hoogte van de declaraties van PKF Wallast acht de rechtbank evenmin onredelijk.
2.80.
De kosten van de Beeldmakerij en de in de post ‘overige belaste verschotten’ begrepen kosten van Multicopy acht de rechtbank toewijsbaar, nu — anders dan door de Staat is aangevoerd — blijkens de overgelegde declaraties door mr. Van Schie geen kantoorkosten in rekening worden gebracht. De rechtbank acht de hoogte van de kosten redelijk.
2.81.
De notariskosten worden-afgewezen, nu deze kosten zijn gemaakt vanwege de wens van Chipshol c.s. om het voorschot door de Staat op een geblokkeerde rekening te laten storten en daarmee geen rechtstreeks verband houden met de onteigening.
2.82.
De Staat stelt zich op het standpunt dat de btw over de deskundigenkosten niet voor vergoeding in aanmerking komt, nu Chipshol c.s. ondernemers zijn in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) en zelf btw-plichtige prestaties verrichten. Chipshol c.s. kunnen de hun in rekening gebrachte btw dan ook als voorbelasting in aftrek brengen. Dat de onteigeningsprocedure tot een voor de omzetbelasting vrijgestelde levering leidt, speelt hierbij geen rol, aldus de Staat.
2.83.
De rechtbank acht het standpunt van de Staat, met verwijzing naar HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016, 531, onjuist. Uit de artikelen 2 en 15 Wet OB volgt dat alleen belasting op de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en diensten door hem in aftrek kan worden gebracht voor zover deze prestaties worden gebezigd ten behoeve van belaste prestaties van de ondernemer. Onbetwist staat vast dat de levering van het onteigende is vrijgesteld van omzetbelasting. Gesteld noch gebleken is dat zich een van de uitzonderingssituaties voordoet als bedoeld in artikel 15 lid 2 Wet OB. Aangezien de verleende deskundige bijstand betrekking heeft op de onteigeningsprocedure die zal leiden tot een voor de omzetbelasting vrijgestelde levering, zijn Chipshol VII en de economisch eigenaren van de gronden van [betrokkene 1], [gedaagde] en [naam 1] niet aftrekgerechtigd ter zake van de omzetbelasting die drukt op de daaraan verbonden kosten. Die omzetbelasting vormt derhalve een schadepost, die vergoed dient te worden. Het feit dat Chipshol VII en de economisch eigenaren van de gronden van [betrokkene 1], [gedaagde] en [naam 1] mogelijk wel andere belastbare diensten verrichten, betekent niet dat zij de btw over deze kosten in aftrek kan brengen, dan wel kan verrekenen, met de over die belastbare diensten af te dragen btw.
2.84.
Het voorgaande brengt met zich dat voor juridische en andere deskundige bijstand in deze zaak een bedrag van € 155.897,44 (rechtskundige bijstand) + € 12.100,00 (Joling & Haanappel) + € 12.297,13 (RIGO) + € 21.074,02 (PKF Wallast) = € 201.368,59 inclusief btw voor toewijzing in aanmerking komt. Overeenkomstig de door Chipshol c.s. gehanteerde verdeelsleutel, waarbij de rechtbank zich aansluit, komt 26.945/85.994ste deel hiervan, dat is € 63.095,99, toe aan [gedaagde].
2.85.
Het verschuldigde griffierecht bedraagt ingevolge artikel 10 lid 2 Wet griffierechten burgerlijke zaken gelet op het in de dagvaarding als schadeloosstelling aangeboden bedrag € 1.474,00.
Dit bedrag (rekening houdend met de creditering van een deel van het door [gedaagde] betaalde griffierecht) komt eveneens voor toewijzing in aanmerking en zal hierna afzonderlijk worden vermeld.
Landinvest
2.86.
Landinvest maakt aanspraak op een kostenvergoeding van € 143.510,22.
Deze kosten bestaan uit
- —
€ 133.699,72 voor rechtsbijstand in de zaken [gedaagde], [betrokkene 1]en [naam 1] tezamen
- —
€ 544,50 voor notariskosten
- —
€ 3.715,00 griffierecht in de zaak [gedaagde] — € 3.715,00 griffierecht in de zaak [betrokkene 1]
- —
€ 1.836,00 griffierecht in de zaak [naam 1].
Ter onderbouwing van deze gemaakte kosten heeft Landinvest de desbetreffende facturen en een urenspecificatie van mr. Seelen overgelegd. Alle genoemde bedragen zijn (voor zover van toepassing) inclusief btw.
2.87.
De Staat voert verweer tegen de omvang van de door Landinvest gevorderde kosten en voert daartoe in de eerste plaats aan dat Landinvest als hypotheekhouder krachtens artikel 43 Ow geen recht heeft op afzonderlijke schadevergoeding, maar slechts in deze procedure haar rechten als hypotheekhouder kan uitoefenen op de aan de eigenaar toekomende vergoeding voor de waarde van het onteigende en de waardevermindering van het overblijvende. Gezien die afhankelijke positie is het niet redelijk dat een hypotheekhouder een advocaat inschakelt die, gezien de opgestelde processtukken, feitelijk hetzelfde werk verricht als de advocaat van de eigenaar. De Staat acht de tijdsbesteding van de advocaat van de hypotheekhouder buitensporig hoog en voert aan dat dit mogelijk verklaard kan worden vanuit het kennelijk tussen de (economisch) eigenaar en hypotheekhouder bestaande geschil over de verdeling van de schadeloosstelling en de kennelijk ingewikkelde wijze van financieren. Deze kosten vloeien dan ook niet voort uit de onteigeningsprocedure, maar uit het (al bestaande) geschil tussen de eigenaar en hypotheekhouder of de persoonlijke keuze voor een ingewikkelde financiering. De Staat acht een vergoeding van door Landinvest gemaakte kosten voor rechtsbijstand van (maximaal) 100 uren × uurtarief € 250,00 derhalve € 25.000,00, redelijk.
2.88.
Landinvest acht de gemaakte kosten in verhouding met het financieel belang in de zaken waarin zij zich als tussenkomende partij heeft gevoegd. De hypotheekhouder heeft een eigen rechtspositie, onafhankelijk van (de standpunten van) de eigenaar, en een eigen belang bij een zo hoog mogelijke schadeloosstelling voor de eigenaar. Landinvest heeft daarom alles in het werk gesteld om bij te dragen aan een toekenning van een zo hoog mogelijke schadeloosstelling aan de eigenaar.
Er is geen onnodig dubbel werk verricht en de gedeclareerde uren verhouden zich goed tot de werkzaamheden die zijn verricht. Het past dan ook niet dat de Staat probeert Landinvest af te schepen met een schijntje van de werkelijk gemaakte kosten, aldus Landinvest.
2.89.
De rechtbank acht de inschakeling door Landinvest van een eigen advocaat zonder meer redelijk. Bij de beoordeling van de hoogte van de op grond van artikel 50 Ow te vergoeden proceskosten dient echter wel de (wezenlijk van de positie van de onteigende partij afwijkende) positie van de hypotheekhouder in het oog te worden gehouden. Van de advocaat van de hypotheekgever mag worden verwacht dat hij de proceshandelingen van de advocaat van de eigenaar en de inhoud van diens processtukken in de gaten houdt en waar nodig in aanvulling daarop naar voren brengt wat hem in het belang van zijn cliënt dienstig voor komt. In het onderhavige geval is blijkens de inhoud van de processtukken, de inhoud van de correspondentie met de rechtbank en de specificaties van de declaraties van mr. Seelen veel tijd besteed aan onderlinge afstemming tussen de raadslieden van de verschillende onteigende partijen en de raadsman van de hypotheekhouder. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat dit op onderdelen wel degelijk tot dubbel werk en daarmee tot hogere kosten heeft geleid. In de (omvangrijke) processtukken en correspondentie van de hand van de raadsman van de hypotheekhouder is geen enkele keer een standpunt ingenomen dat wezenlijk afweek van het standpunt van de betreffende eigenaar, en zijn slechts op enkele ondergeschikte punten de standpunten van de eigenaar met inhoudelijk afwijkende gronden aangevuld.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de omvang van de door Landinvest voor rechtsbijstand in rekening gebrachte kosten (ruim 450 uur tegen een uurtarief van € 250,00, vermeerderd met kantoorkosten) niet redelijk. De rechtbank zal de kosten van rechtsbijstand daarom in dit geval berekenen aan de hand van het liquidatietarief in onteigeningszaken van de Nederlandse orde van advocaten. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten van rechtsbijstand worden in de onderhavige zaak aldus berekend op (10 punten × € 3.211,00 =) € 32.110,00.
2.90.
Het verschuldigde griffierecht bedraagt ingevolge artikel 10 lid 2 Wet griffierechten burgerlijke zaken gelet op het in de dagvaarding als schadeloosstelling aangeboden bedrage 3.715,00.
Dit bedrag komt eveneens voor toewijzing in aanmerking en zal hierna afzonderlijk worden vermeld.
2.91.
De notariskosten worden afgewezen, nu deze kosten zijn gemaakt vanwege de wens van Landinvest om het voorschot door de Staat op een geblokkeerde rekening te laten storten en daarmee geen rechtstreeks verband houden met de onteigening.
Rechtbankdeskundigen
2.92.
De Staat zal tevens worden veroordeeld in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, ten bedrage van € 38,889,98 incl btw, nu zij dit bedrag redelijk en niet bovenmatig acht. Aan het door de Staat gemaakte bezwaar tegen 33 door de belastingdeskundige Schraven gedeclareerde (en in deze zaak voor 1/6 deel in rekening gebrachte) uren gaat de rechtbank voorbij. Mede gezien de gemotiveerde reactie en nadere onderbouwing door Schraven van zijn gedeclareerde uren, ziet de rechtbank geen grond voor matiging daarvan.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
2.93.
[gedaagde] en Landinvest hebben verzocht om het onderhavige vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Zij voeren daartoe aan dat sprake is van een leemte in de wet omdat de onteigeningsprocedure voorheen één geheel vormde, en die procedure thans in stukken is verdeeld. In dit geval heeft inschrijving van het vonnis waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken al plaatsgevonden en heeft de onteigende partij de eigendom over de onteigende gronden al verloren. Een rentevergoeding is onvoldoende om het door de latere uitbetaling van de schadeloosstelling geleden nadeel te compenseren, zo luidt het betoog.
2.94.
De Staat verzet zich tegen de verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De Staat heeft ter zitting toegelicht dat hij bij dagvaarding heeft verzocht om uitvoerbaarverklaring bij voorraad voor zover mogelijk en dat daaronder niet de vaststelling van de schadeloosstelling dient te worden begrepen. Daartoe voert de Staat aan dat de vaststelling van de schadeloosstelling niet volgt uit een vordering in het petitum, maar een zelfstandige taak van de rechtbank is. Voorts stelt de Staat dat de schadeloosstelling conform artikel 55 Ow binnen drie maanden dient te worden betaald, zodat door de wetgever is voorzien in een regeling voor betalingsuitvoering. Tot slot wijst de Staat op het restitutierisico.
2.95.
Thans staat de rechtbank derhalve voor de vraag of dit vonnis waarbij de schadeloosstelling wordt vastgesteld uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat vanwege het ingrijpende karakter van onteigening de procedure om tot onteigening te komen in de Onteigeningswet strikt is geregeld en is voorzien van een aantal waarborgen ter bescherming van de rechtspositie van de eigenaren wier percelen voor onteigening in aanmerking komen. In het door de wetgever ontworpen stelsel zijn belangen van rechtsbescherming en voortvarendheid tegen elkaar afgewogen. Daarnaast geldt dat de gewone regels van rechtsvordering ook van toepassing zijn op het onteigeningsgeding voor zover daarvan niet in de Onteigeningswet wordt afgeweken.
2.96.
In het petitum van de door de Staat in deze zaak uitgebrachte dagvaarding wordt gevorderd dat de rechtbank ‘voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad’ de daarna opgenomen vorderingen toewijst. De rechtbank stelt vast dat bepaling van de schadeloosstelling niet expliciet in het petitum is gevorderd. Het betoog van de Staat dat een door hem gedane vordering tot vaststelling van de schadeloosstelling niet aan de orde is, omdat vaststelling daarvan zelfstandig door de rechter geschiedt en de door hem ‘voor zover mogelijk’ gevraagde uitvoerbaarheid bij voorraad om die reden niet op die vaststelling kan zien, kan hem niet baten. Uit artikel 18 lid 2 Ow volgt dat de procedure waarbij de onteigenende partij verzoekt om de onteigening uit te spreken tevens inhoudt dat het bedrag der schadeloosstelling wordt bepaald en overeenkomstig artikel 37 lid 2 Ow stelt de rechtbank de schadeloosstelling vast. De door de Staat genoemde zelfstandigheid ziet op het algemene uitgangspunt dat de onteigeningsrechter zelfstandig dient te onderzoeken welke schadevergoeding aan de onteigende partij of een derde-belanghebbende toekomt en dat hij daarbij niet is gebonden aan het advies van de door hem benoemde deskundigen, alsmede dat de onteigeningsrechter vrij is die methode van waardering te kiezen die naar zijn oordeel voor de waardevaststelling het meest geschikt is. Daaruit kan omtrent de mogelijkheid om de veroordeling van de onteigenende partij tot betaling van de vastgestelde schadeloosstelling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren niets worden afgeleid.
2.97.
De Staat betoogt voorts — onder verwijzing naar de bijzondere regeling in de wet, met name artikel 55 Ow — dat in de wet is voorzien in een regeling voor betalingsuitvoering die (zo begrijpt de rechtbank) eraan in de weg staat een onteigeningsvonnis als bedoeld in artikel 54t lid 2 Ow uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De rechtbank verwerpt ook dit betoog. Artikel 55 lid 2 Ow bepaalt dat een vonnis waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken en dat niet is ingeschreven binnen de in artikel 54m Ow genoemde termijn, vervalt in het geval dat de schadeloosstellingen niet zijn voldaan binnen een termijn van drie maanden nadat het vonnis over die schadeloosstellingen kracht van gewijsde heeft verkregen. In die situatie — waarin eerst de onteigening van een perceel is gevorderd en verkregen en de onteigenaar vervolgens geen gebruik maakt van het vonnis — is de onteigenaar op grond van het bepaalde in artikel 55 lid 4, en verder, Ow schadeplichtig en moet de onteigende partij worden teruggebracht in de toestand alsof het onteigeningsgeding niet was gevoerd.
Die situatie doet zich in dit geval echter niet voor. Immers, het vonnis waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken is binnen de in artikel 54m lid 2 Ow genoemde termijn (namelijk binnen twee maanden nadat het vonnis gezag van gewijsde heeft verkregen) ingeschreven in de openbare registers. De onteigende partij heeft daarmee de eigendom van de onteigende percelen per die datum verloren en de Staat heeft die gronden daarna ook daadwerkelijk in gebruik genomen.
2.98.
Dat sprake is van een restitutierisico, zoals de Staat stelt, is inherent aan tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een veroordeling tot betaling is uitgesproken. Een concreet bestaand restitutierisico behoeft echter op zichzelf niet in de weg te staan aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad. In artikel 233 lid 3 Rv is immers bepaald dat de rechter aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde kan verbinden dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld, waarbij overigens geldt dat het enkele bestaan van restitutierisico in het algemeen onvoldoende is voor toewijzing van een dergelijke voorwaarde.
2.99.
Nu naar het oordeel van de rechtbank uit de wet noch uit de aard van de zaak anders voortvloeit, kan onderhavig vonnis met toepassing van artikel 233 Rv uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu dit door [gedaagde] is verzocht Omdat de Staat daartegen verweer voert, moet de rechtbank de belangen van partijen afwegen in het licht van de omstandigheden van het geval, waarbij moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkrijgt zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. De rechtbank acht het belang van een onteigende, die de eigendom van zijn grond reeds is verloren, bij spoedige ontvangst van de schadeloosstelling teneinde over liquiditeiten te kunnen beschikken zwaarwegend. Het betoog van de Staat dat het belang van de onteigende reeds (voldoende) wordt beschermd doordat de wet bepaalt dat over de door de rechter vastgestelde schadeloosstelling de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de datum van het vonnis tot aan de datum van algehele voldoening, kan daaraan niet afdoen. Het door de Staat gestelde restitutierisico is in deze zaak door hem niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd, en legt daarom weinig gewicht in de schaal. De vorenbedoelde afweging van belangen leidt de rechtbank ertoe onderhavig vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.100.
Gelet op het hiervoor overwogene passeert de rechtbank het processuele bezwaar van de Staat dat Landinvest als tussenkomende partij geen uitvoerbaarheid bij voorraad kan vorderen.
Publicatie
2.101.
Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 54 Ow zal de rechtbank een nieuwsblad aanwijzen voor publicatie van een uittreksel van dit vonnis.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
bepaalt de schadeloosstelling voor [gedaagde] op € 1.077.800,00,
3.2.
veroordeelt de Staat om aan [gedaagde] te betalen het bedrag van € 404.175,00, te vermeerderen met een samengestelde rente van 2% per jaar over een bedrag van
€ 404.175,00 over de periode van 11 augustus 2014 tot aan de datum van dit vonnis, en met de wettelijke rente over het aldus totaal aan schadeloosstelling nog te betalen bedrag vanaf de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening,
3.3.
bepaalt dat het in 3.2 genoemde bedrag aan schadeloosstelling door de Staat wordt gestort op een geblokkeerde rekening, waarvan het rekeningnummer zo spoedig mogelijk door [gedaagde] en Landinvest tezamen aan de Staat zal worden meegedeeld,
3.4.
bepaalt dat de Staat zijn toezegging om te voorzien in een deugdelijke erfafscheiding tussen het onteigende en overblijvende, zoals weergegeven in 2.64 van dit vonnis, gestand zal doen,
3.5.
veroordeelt de Staat in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen voor de in deze zaak verrichte werkzaamheden, tot aan deze uitspraak begroot op € 38.889,98 inclusief btw,
3.6.
veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding en begroot deze kosten tot op deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] op € 1.474,00 aan verschotten en op € 63.095,99 inclusief btw aan kosten van deskundige bijstand en salaris advocaat, en aan de zijde van Landinvest op € 3.715,00 aan verschotten en op € 32.110,00 aan kosten van deskundige bijstand en salaris advocaat,
3.7.
verklaart dit vonnis wat de veroordelingen tot betaling betreft, uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het in de gemeente Haarlemmermeer verschijnende Haarlems Dagblad aan als het nieuwsblad waarin dit vonnis binnen acht dagen nadat het gezag van gewijsde heeft gekregen door de griffier bij uittreksel zal worden geplaatst,
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Jochem, mr. J.S. Reid en mr. M.M. Kruithof en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2016.
Uitspraak 18‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Vervroegde onteigening in verband met omlegging A9 Badhoevedorp. Het verweer dat de Staat geen serieuze verwervingspogingen heeft ondernomen omdat hij in de onderhandelingen voor alle te verwerven gronden heeft ingezet op eenzelfde grondwaarde van € 25,- per m2, wordt verworpen. Zoals de Staat (ter zitting) onweersproken heeft gesteld, vertegenwoordigen gronden met een blijvende agrarische bestemming in de betreffende regio een waarde van € 7,- à € 8,- per m2. Gelet hierop constateert de rechtbank dat in het aanbod van de Staat van € 25,- per m2 een opslag zit in verband met verwachtingen ten aanzien van mogelijke, toekomstige ontwikkelingen. Het beroep op artikel 25j lid 1 Mededingingswet (Mw) waarin is bepaald dat het niet is toegestaan een overheidsbedrijf, waarin het bestuursorgaan wiens optreden wordt gewraakt, zelf is betrokken, te bevoordelen boven andere ondernemingen waarmee dat overheidsbedrijf in concurrentie treedt, wordt verworpen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de Mededingingswet niet strekt tot bescherming van (privaat) eigendom, zoals de Onteigeningswet, maar tot bevordering van de marktwerking en het bestrijden van onaanvaardbare concurrentiebeperking in het bedrijfsleven. De omstandigheid dat bij de keuze in het tracébesluit ten behoeve waarvan de onderhavige onteigening plaatsheeft, mogelijk sprake is van bevoordeling van een overheidsbedrijf waarin de Staat zelf (indirect) participeert, is in het onteigeningsgeding derhalve op zichzelf niet van belang en kan niet afdoen aan de rechtsgeldigheid van het onteigeningsbesluit (vergelijk Hoge Raad 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006: AV9441).
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/206163 / HA ZA 13-430
Vonnis van 18 december 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU),
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. J.S. Procee,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. H.J.M. van Schie,
en tegen
de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
N.V. LANDINVEST
zetelende te Haarlemmermeer, kantoorhoudende te Sassenheim,
interveniënte,
advocaat mr. G.J.I.M. Seelen.
Partijen zullen hierna de Staat, [gedaagde] en Landinvest genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 9 oktober 2013
- -
de conclusie van antwoord van Landinvest
- -
de brief van 24 oktober 2013 van mr. Procee met producties 1 tot en met 8
- -
de bij brieven van 31 oktober 2013 van mr. Van Schie respectievelijk ontvangen producties 4 tot en met 6 en productie 7
- -
de pleidooien van 15 november 2013 en het daarvan opgemaakte proces-verbaal met de daarin genoemde stukken
- -
de brief van mr. Van Schie van 6 december 2013.
1.2.
Bij brief van 8 november 2013 van de griffier van de rechtbank is op verzoek van de Staat meegedeeld dat het procesdossier van de verzoekschriftprocedure in de zaak met zaak-/rolnummer 202999 / HA RK 13-40 is toegevoegd aan het dossier in onderhavige procedure.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Bij Koninklijk Besluit van 29 mei 2013, nr. 13.001080, gepubliceerd in de Staatscourant van 3 juli 2013, nr. 16463 (hierna: het KB), is een aantal onroerende zaken ten algemene nutte en ten name van de Staat ter onteigening aangewezen op grond van artikel 72a Onteigeningswet (hierna: Ow) ter uitvoering van het Tracébesluit “Omlegging A9 Badhoevedorp” inhoudende omlegging van de Rijksweg A9, vanaf het knooppunt Raasdorp (A9 km. 38.71) tot de aansluiting op de bestaande Rijksweg A9 in de richting van Amstelveen/knooppunt Holendrecht op het punt circa 70 meter voor de afslag Aalsmeer (afslag 6, A9 km. 32,60) alsmede reconstructie van het knooppunt Badhoevedorp, met bijkomende werken in de gemeente Haarlemmermeer.
2.2.
In het KB is [gedaagde] aangewezen als eigenaar van de volgende ter onteigening aangewezen onroerende zaak:
- grondplannummer 16: een deel van 02.69.45 ha van het perceel kadastraal bekend Gemeente Haarlemmermeer, sectie AI, nummer 188, totaal groot 02.94.35 ha, kadastraal omschreven als “Terrein (akkerbouw)”.
2.3.
In de basisregistratie van het Kadaster is [gedaagde] als eigenaar vermeld. Tevens is ingeschreven de koopovereenkomst van 29 mei 1991 waarbij de onroerende zaak is verkocht aan Chipshol I B.V. (hierna: Chipshol). In genoemde koopovereenkomst heeft [gedaagde] Chipshol gemachtigd namens hem al zijn rechten als juridisch eigenaar uit te oefenen en eveneens Chipshol een onherroepelijke volmacht tot levering verleend. Chipshol zal daarom hierna ook worden omschreven als economisch eigenaar.
2.4.
De onroerende zaak wordt gepacht door [pachter] op basis van een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor één jaar als bedoeld in artikel 7:397 BW.
De dagvaarding is aan hem overbetekend op 23 augustus 2013.
2.5.
De onroerende zaak is bezwaard met een zakelijk recht als bedoeld in artikel 5 lid 3 onder B van de Belemmeringenwet privaatrecht ten name van de Staat ten behoeve van een waterleiding. Bij brief van 22 augustus 2013 is de dagvaarding aan het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf van de Staat toegezonden.
2.6.
De onroerende zaak is belast met een recht van eerste hypotheek ten name van Chipshol en tevens belast met een recht van tweede hypotheek ten name van Landinvest.
De dagvaarding is aan beide vennootschappen overbetekend op 23 augustus 2013.
2.7.
De Staat heeft bij brief van 6 mei 2013 op de voet van artikel 54a Ow ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend, strekkende tot opneming van de ligging en de gesteldheid van de te onteigenen onroerende zaak voor de aanvang van het geding. Bij beschikking van 1 juli 2013 in de zaak met zaak-/rolnummer 202999 / HA RK 13-40 heeft de rechtbank onder meer een deskundigenonderzoek bevolen voor opneming van de ligging en gesteldheid van de onroerende zaak en drie deskundigen benoemd.
2.8.
Op 13 september 2013 heeft de plaatsopneming zoals bevolen in de onder 2.7 genoemde beschikking plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
3. De standpunten van partijen
3.1.
[gedaagde] voert verweer tegen de gevorderde onteigening en stelt daartoe dat de Staat geen serieuze poging tot minnelijke verwerving van de gronden heeft ondernomen. [gedaagde] beroept zich op het door hem overgelegde rapport van bureau RIGO Research en Advies B.V. (hierna: RIGO) waarin de gronden worden gewaardeerd op € 70,- per m2 zodat het aangeboden bedrag niet reëel is te noemen, aldus [gedaagde]. Daarnaast voert hij aan dat aan de onteigening mededingingsrechtelijke bezwaren kleven omdat sprake is van bevoordeling van overheidsgelieerde ontwikkelaars.Voorts verwerpt [gedaagde] het aanbod van de Staat. Hij verzoekt de rechtbank bij toewijzing van de vervroegde onteigening het voorschot op de schadeloosstelling te bepalen op een hoger bedrag, te weten € 78,70 per m2.
3.2.
Landinvest betwist de gevorderde onteigening niet en refereert zich ten aanzien daarvan aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van het door de Staat aangeboden bedrag aan schadeloosstelling stelt Landinvest dat € 25,- per m2 te laag is. Landinvest sluit zich aan bij de door RIGO voor de te onteigenen percelen getaxeerde waarde van € 70,- per m2, zoals vermeld in het door [gedaagde] in de procedure overgelegde rapport. Landinvest maakt uit hoofde van artikel 43 lid 1 Ow aanspraak op betaling aan haar van de door de Staat aan de eigenaar van de te onteigenen gronden verschuldigde schadeloosstelling. Daartoe voert zij aan dat zij het (tweede) recht van hypotheek op het te onteigenen perceel houdt en in deze zaak de enige tussengekomen partij is.
3.3.
De Staat heeft de stellingen van [gedaagde] en Landinvest betwist.
3.4.
Op de stellingen van [gedaagde], Landinvest en de Staat zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4.De beoordeling
Redelijke poging minnelijke verwerving
4.1.
Artikel 17 Ow stelt de eis dat de onteigenende partij de te onteigenen zaak bij minnelijke overeenkomst moet hebben getracht te verkrijgen, waarbij heeft te gelden dat er serieus moet zijn onderhandeld. Bij de beoordeling of het voorschrift van artikel 17 Ow behoorlijk is nageleefd, valt te letten op de strekking van het artikel, dat gericht is op het zo mogelijk vermijden van een rechtsgeding, doch tevens op het feit dat het algemeen belang een spoedige verkrijging van de eigendom door de onteigenende partij verlangt.
4.2.
Het KB waarop de onderhavige vordering tot onteigening is gebaseerd, dateert van 29 mei 2013. Blijkens de overgelegde stukken heeft de Staat in de periode daaraan voorafgaand schriftelijke aanbiedingen aan [gedaagde] gedaan om de betreffende gronden bij minnelijke overeenkomst te verwerven, te weten bij brief van 12 april 2012 en bij brief van 24 augustus 2012. Eveneens hebben besprekingen plaatsgevonden over verwerving van de gronden tussen de Staat en Chipshol in haar hoedanigheid van economisch eigenaar van de gronden. Dit alles heeft niet tot overeenstemming geleid. Vervolgens heeft de Staat bij brief van 19 juli 2013, derhalve na het KB en voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding op 19 augustus 2013, een laatste aanbod gedaan, gebaseerd op een waarde van € 25,- per m2, welk aanbod niet is aanvaard.
4.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Staat voldoende pogingen tot minnelijke verwerving heeft ondernomen. Wat tijdstip en inhoud betreft voldoen de door de Staat gedane aanbiedingen aan de norm van artikel 17 Ow.
4.4.
Het verweer van [gedaagde] dat de Staat geen serieuze verwervingspogingen heeft ondernomen omdat hij in de onderhandelingen voor alle te verwerven gronden heeft ingezet op eenzelfde grondwaarde van € 25,- per m2, wordt verworpen. De rechtbank is van oordeel dat het aanbod van € 25,- per m2 niet als niet serieus kan worden aangemerkt. Daarvoor is redengevend dat aan het aanbod van de Staat een taxatierapport ten grondslag ligt dat is opgesteld door drie onafhankelijke taxateurs. Dat de Staat pas in een laat stadium van de onderhandelingen, te weten ter gelegenheid van de descente op 13 september 2013, bedoeld taxatierapport heeft overgelegd, doet daaraan niet af. Het door [gedaagde] overgelegde RIGO-rapport, dat uitgaat van een waarde van € 70,- per m2, en de door [gedaagde] aangevoerde recente transacties van naastgelegen gronden voor € 41,28 per m2 (de Gijzenberg-transactie) en € 78,70 per m2 (de transactie SRE/GEM), leveren onvoldoende concrete onderbouwing van de stelling dat een aanbod van € 25,- per m2 in het kader van onderhandelingen niet serieus is. Daaruit kan enkel worden afgeleid dat partijen fundamenteel van mening verschillen over de waarde van de gronden. Blijkens het taxatierapport van de Staat is bij de waardering niet uitsluitend uitgegaan van de vigerende agrarische bestemming, maar is tevens rekening gehouden met de mogelijkheid van een toekomstige invulling als met name bedrijventerrein. Bovendien is in het taxatierapport van de Staat ingegaan op de door [gedaagde] genoemde vergelijkingstransacties. Zoals de Staat (ter zitting) onweersproken heeft gesteld, vertegenwoordigen gronden met een blijvende agrarische bestemming in de betreffende regio een waarde van € 7,- à € 8,- per m2. Gelet hierop constateert de rechtbank dat in het aanbod van de Staat van € 25,- per m2 een opslag zit in verband met verwachtingen ten aanzien van mogelijke, toekomstige ontwikkelingen. Een beoordeling over de juistheid van dat bedrag kan in dit stadium van de procedure niet verder gaan dan de constatering dat rekening is gehouden met een of meer componenten naast de enkele agrarische waarde van de grond. De deskundigen zullen de rechtbank in verband met de vaststelling van de schadeloosstelling immers nog adviseren.
4.5.
Aan het door [gedaagde] bij conclusie van antwoord gedane aanbod om zijn stellingen te bewijzen door het horen van getuigen, in het bijzonder de betrokkenen bij de genoemde transacties, wordt - nog daargelaten of een onteigeningsgeding voor zodanige bewijslevering ruimte biedt - alleen al gelet op het hiervoor overwogene niet toegekomen.
Mededingingswet
4.6.
[gedaagde] beroept zich daarnaast op artikel 25j lid 1 Mededingingswet (Mw) waarin is bepaald dat het niet is toegestaan een overheidsbedrijf, waarin het bestuursorgaan wiens optreden wordt gewraakt, zelf is betrokken, te bevoordelen boven andere ondernemingen waarmee dat overheidsbedrijf in concurrentie treedt.
[gedaagde] voert daartoe aan dat de keuze van het tracé zoals gemaakt in het tracébesluit de gronden van Chipshol zwaar treft terwijl de ontwikkelingsgronden van Schiphol Area Development Company N.V. (SADC), waarin de Staat indirect, als aandeelhouder in Schiphol Group, naast de provincie Noord-Holland en de gemeente Haarlemmeer aandeelhouder is, met de onderhavige tracékeuze goeddeels worden gespaard. [gedaagde] baseert zich in dat verband op de opstelling van het Bestuursforum, waarin de provincie en de gemeente deelnemen, en op de strategische adviezen eerder - met name in 1994 - aan het Bestuursforum uitgebracht. Daarin is neergelegd dat de verplichting van die deelnemers om mee te werken aan ontwikkeling van het gebied waarin de te onteigenen gronden zijn gelegen afhankelijk is van het definitieve tracé van de A9 aldaar. [gedaagde] biedt aan te bewijzen dat de commerciële belangen van overheidsbedrijven leidend zijn geweest bij de gemaakte keuze voor de situering van de nieuwe A9.
4.7.
De rechtbank gaat aan dit verweer voorbij.Als uitgangspunt heeft te gelden dat de Mededingingswet niet strekt tot bescherming van (privaat) eigendom, zoals de Onteigeningswet, maar tot bevordering van de marktwerking en het bestrijden van onaanvaardbare concurrentiebeperking in het bedrijfsleven. De omstandigheid dat bij de keuze in het tracébesluit ten behoeve waarvan de onderhavige onteigening plaatsheeft, mogelijk sprake is van bevoordeling van een overheidsbedrijf waarin de Staat zelf (indirect) participeert, is in het onteigeningsgeding derhalve op zichzelf niet van belang en kan niet afdoen aan de rechtsgeldigheid van het onteigeningsbesluit (vergelijk Hoge Raad 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006: AV9441). Nog afgezien daarvan is de stelling dat de onteigening plaatsvindt ten behoeve van de belangen van SADC, onder verwijzing naar de opstelling van het Bestuursforum en de strategische adviezen aan het Bestuursforum, onvoldoende om met de Mededingingswet strijdige bevoordeling aan te kunnen nemen. Bij onteigening vindt immers, anders dan [gedaagde] nog heeft aangevoerd, volledige schadeloosstelling - inclusief verlies door het missen van eventuele mogelijke toekomstige ontwikkelingskansen - plaats, zodat van bevoordeling feitelijk geen sprake is. Voorts is gesteld noch gebleken dat de Staat deelnemende partij is in het Bestuursforum, zodat de Staat niet op grond van door haar in het Bestuursforum gemaakte ontwikkelingsafspraken door de tracékeuze bevoordeeld kan worden. Dat de Staat aandeelhouder is van de luchthaven Schiphol en dat Schiphol Group aandeelhouder is van SADC, maakt dat niet anders. Aan het door [gedaagde] gedane bewijsaanbod op dit punt wordt alleen al daarom niet toegekomen.
4.8.
Voor zover [gedaagde] daarnaast, voor het eerst ter zitting, nog bedoeld heeft te betogen dat sprake is van misbruik van recht gaat de rechtbank aan dit verweer voorbij omdat [gedaagde] daartoe onvoldoende heeft gesteld.
Slotsom
4.9.
Nu blijkens de inhoud van de stukken alle op de onderhavige onteigening betrekking hebbende wettelijke voorschriften in acht zijn genomen en [gedaagde] en Landinvest de aangeboden schadeloosstelling niet hebben aanvaard, is de vordering tot een vervroegde uitspraak over de onteigening voor toewijzing vatbaar.
Voorschot
4.10.
Voorts betoogt [gedaagde] dat het voorschot, dat de Staat vordert te bepalen, te laag is en dat de rentevergoeding, die de onteigende te zijner tijd bij vaststelling van een hogere schadeloosstelling zal worden toegekend, de daardoor te lijden schade onvoldoende vergoedt omdat de bedrijfsrendementen van Chipshol als gebiedsontwikkelaar uitstijgen boven het niveau van de rentevergoedingen. De Staat betwist dat reden bestaat het voorschot te baseren op een ander bedrag dan de aangeboden schadeloosstelling, stellende dat ontwikkeling van de gronden op (zeer) korte termijn niet aan de orde is en bovendien geenszins aannemelijk is dat het aanbod van de Staat onredelijk laag is.
4.11.
Mede gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene en artikel 54i, tweede lid, Ow ziet de rechtbank geen aanleiding het voorschot op een hoger bedrag te baseren dan de aangeboden schadeloosstelling. Nu de rechtbank geen aanleiding ziet het voorschot op een ander, hoger, bedrag vast te stellen, komt zij aan de mogelijkheid om de deskundigen daarover mondeling te horen, zoals bepaald in artikel 54 i lid 2 Ow, niet toe.
4.12.
De rechtbank zal het voorschot op de schadeloosstelling, overeenkomstig de vordering van de Staat, vaststellen op 100% van het bij dagvaarding aangeboden bedrag, te weten € 673.625,-. Een ondubbelzinnige wilsverklaring waarin [gedaagde] afstand doet van zekerheidstelling voor de voldoening van een deel van het voorschot op de schadeloosstelling, als het voorschot op het lagere, in de wet als hoofdregel neergelegde, uitgangspunt van 90% wordt bepaald, ontbreekt immers en de Staat heeft subsidiair gevorderd te bepalen dat zekerheid wordt gesteld door 100% van het aangeboden bedrag aan schadeloosstelling als voorschot te betalen. Overeenkomstig het door [gedaagde] mede namens Landinvest, met instemming van de Staat, gedane verzoek bij brief van 6 december 2013 zal de rechtbank bepalen dat het voorschot aan [gedaagde] zal worden toegekend en dat dit bedrag door de Staat zal worden gestort op een geblokkeerde rekening.
Schadeloosstelling
4.13.
Nu [gedaagde] en Landinvest het aanbod tot schadeloosstelling van de Staat niet hebben aanvaard zal de rechtbank zich overeenkomstig artikel 54j Ow laten voorlichten door deskundigen over begroting van de schadeloosstelling.
4.14.
Gelet op het hiervoor onder 2.7 en 2.8 vermelde stelt de rechtbank vast dat de opneming door de deskundigen met betrekking tot de te onteigenen percelen reeds heeft plaatsgehad. Zoals gevorderd zal de rechtbank bepalen dat het voorlopig oordeel van de deskundigen over de waarde van de te onteigenen percelen in de verzoekschriftprocedure heeft te gelden als het concept van het definitieve deskundigenrapport in onderhavige procedure. Partijen krijgen gedurende een maand de gelegenheid op dit concept te reageren, waarna de deskundigen vervolgens een maand de gelegenheid hebben om een definitief rapport op te stellen en ter griffie te deponeren. De datum voor de nederlegging ter griffie van het definitieve deskundigenrapport wordt daarom bepaald op twee maanden na de datum van het voorlopig oordeel, te weten 1 april 2014.
4.15.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
spreekt uit de vervroegde onteigening ten name van de Staat ter uitvoering van het Tracébesluit “Omlegging A9 Badhoevedorp” inhoudende de omlegging van de Rijksweg A9 (omlegging Badhoevedorp), vanaf het knooppunt Raasdorp (A9 km. 38.71) tot de aansluiting op de bestaande Rijksweg A9 in de richting van Amstelveen/knooppunt Holendrecht op het punt circa 70 meter voor de afslag Aalsmeer (afslag 6, A9 km. 32,60) alsmede reconstructie van het knooppunt Badhoevedorp, met bijkomende werken in de gemeente Haarlemmermeer, vrij van alle lasten en rechten, van de onroerende zaak, die is aangeduid op de grondplantekening die ingevolge de wet ter inzage heeft gelegen in de gemeente Haarlemmermeer alsmede bij Rijkswaterstaat Corporate Dienst en die in het Koninklijk Besluit van 29 mei 2013 (nr. 13.001080), nader is vermeld als:
- grondplannummer 16: een deel van 02.69.45 ha van het perceel kadastraal bekend Gemeente Haarlemmermeer, sectie AI, nummer 188, totaal groot 02.94.35 ha, kadastraal omschreven als “Terrein (akkerbouw)”,
5.2.
bepaalt het door de Staat als onteigenende partij te betalen voorschot op de schadeloosstelling op € 673.625,- (zeshonderddrieënzeventigduizend zeshonderdenvijfentwintig euro),
5.3.
bepaalt dat het voorschot door de Staat wordt gestort op een geblokkeerde rekening, waarvan het rekeningnummer zo spoedig mogelijk door [gedaagde] en Landinvest tezamen aan de Staat zal worden meegedeeld,
5.4.
beveelt dat een deskundigenonderzoek zal plaatshebben ter begroting van de schadeloosstelling,
5.5.
bepaalt dat het voorlopig oordeel van de bij beschikking van 1 juli 2013 van deze rechtbank met zaak-/rolnummer 202999 / HA RK 13-40 benoemde drie deskundigen zal gelden als een conceptdeskundigenrapport ter begroting van de schade in onderhavige procedure,
5.6.
bepaalt dat het definitieve deskundigenrapport uiterlijk 1 april 2014 ter griffie van de rechtbank dient te worden gedeponeerd,
5.7.
verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het in de gemeente Haarlemmermeer verschijnende Haarlems Dagblad aan als nieuwsblad waarin overeenkomstig artikel 54 Ow een uittreksel van dit vonnis geplaatst dient te worden,
5.9.
houdt iedere verdere beslissing, waaronder die omtrent de kosten, aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Jochem, mr. R.H.M. Bruin en mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2013.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2013