Rb. Limburg, 06-03-2017, nr. C/03/197832 / FA RK 14-3372
ECLI:NL:RBLIM:2017:2740
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
06-03-2017
- Zaaknummer
C/03/197832 / FA RK 14-3372
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2017:2740, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 06‑03‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2016:11614
Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2016:11613
Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2015:11379
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:2407
ECLI:NL:RBLIM:2016:11614, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 21‑10‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Einduitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2017:2740
ECLI:NL:RBLIM:2016:11613, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 23‑03‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Einduitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2017:2740
ECLI:NL:RBLIM:2015:11379, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 15‑07‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Einduitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2017:2740
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2017/109
Uitspraak 06‑03‑2017
Inhoudsindicatie
verrekening huwelijkse voorwaarden, vaststelling waarde pand in Spanje en inboedel Spanje, terugkomen op eindbeslissingen? , verzwegen bankrekening?
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rekestnummer: C/03/197832 / FA RK 14-3372
Eindbeschikking d.d. 6 maart 2017 betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E.R.T.A. Luijten, gevestigd te Heerlen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. H.J.M. Stassen, gevestigd te Maastricht,
1. De verdere procedure
Naar aanleiding van de beschikking van 21 oktober 2016 heeft zowel de man als de vrouw op 1 december 2016 een antwoordakte ingediend. Op 2 november en 5 december 2016 heeft de man een F9-formulier ingediend en op 3 november 2016 heeft de vrouw de gevraagde polissen met een F9-formulier ingediend.
De uitspraak is door de rechtbank nader bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in haar beschikking van 21 oktober 2016.
2.1.
Te verrekenen vermogen van de man
2.1.1.
Pand met inboedel te Spanje
Aan de hand van de door de man overgelegde beëdigde vertaling van de relevante pagina’s van de taxatie die in zijn opdracht is gedaan, staat vast dat het betreffende pand met de inboedel is getaxeerd op een marktwaarde per 1 september 2013 van € 262.500,00. Het pand is op € 256.500,00 gewaardeerd en de inboedel op € 6.000,00. Terzake de inboedel is de taxateur (die tevens bevoegd is tot de taxatie van roerende zaken) uitgegaan van een beginwaarde (naar de rechtbank begrijpt: nieuwwaarde van € 12.000,00). Hij heeft in verband met het gebruik van de inboedel een afwaardering van 50% toegepast zodat hij op de peildatum de inboedel op € 6.000,00 heeft gewaardeerd.
Uit de door de vrouw in haar opdracht opgemaakte “valuation” door een huizenverkoper, kan niet zondermeer en zonder twijfel worden opgemaakt of de waardebepaling van het pand in- of exclusief de inboedel heeft plaatsgevonden. Nu het om een huizenverkoper gaat, van wie niet blijkt dat deze ook bevoegd is tot de taxatie van roerende zaken, en de vrouw de opdracht tot taxatie heeft gegeven en zij aangeeft dat slechts het pand is getaxeerd, houdt de rechtbank het erop dat deze taxateur de waarde van het pand exclusief de inboedel heeft bepaald op € 275.000,00.
Dat betekent dat met de man kan worden vastgesteld dat de vrouw de inboedel van het pand niet heeft laten taxeren.
Partijen verschillen over de door de man in de jaren 2011-2013 gepleegde investering aan de inboedel van het bedoelde pand.
De vrouw stelt, onder verwijzing naar allerlei door haar overgelegde documenten, dat ten minste € 42.773,06 is geïnvesteerd in de aanschaf van nieuwe inboedel én stelt dat deze hagelnieuw en niet gebruikt was op de peildatum zodat de waarde op € 30.000,00 dient te worden bepaald.
De man betwist de stellingen van de vrouw. Hij stelt dat de aanschafwaarde irrelevant is voor de bepaling van de marktwaarde, dat hij de inboedel heeft laten taxeren (zoals de bedoeling was van de opdracht van de rechtbank) en dat hij desgevraagd door de rechtbank de aankoopnota’s kan overleggen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Duidelijk is dat partijen er niet op uit zijn dat de rechtbank een deskundige gaat benoemen om de waarde van het pand en de inboedel te laten vaststellen. In overweging 2.8.5. van de beschikking van 23 maart 2016 zijn partijen op die en de alternatieve route gewezen en vervolgens hebben partijen voor de alternatieve route gekozen en zich ook niet meer uitgelaten over de wenselijkheid of noodzaak van het volgen van de koninklijke route.
Een en ander brengt met zich mee dat de rechtbank de waarde zal moeten vaststellen aan de hand van hetgeen partijen hebben aangereikt.
De waarde van het pand zal de rechtbank vaststellen op het gemiddelde van € 256.500,00 en € 275.000,00 met andere woorden op € 265.750,00.
De rechtbank neemt over hetgeen de taxateur van de inboedel die de man heeft ingeschakeld, bij zijn taxatie heeft gedaan waar het betreft de afwaardering van de nieuwwaarde met 50%. Ook al mag het zo zijn geweest dat de inboedel nog vrijwel nieuw was en praktisch ongebruikt, de marktwaarde van dergelijke inboedel (gekocht in de jaren 2011-2013) moet in redelijkheid op 50% van de nieuwwaarde worden geschat.
Een en ander betekent dat de discussie zich toespitst op de nieuwwaarde van de inboedel. De man stelt deze, onder verwijzing naar zijn taxateur, op € 12.000,00. Dit bedrag stemt evenwel niet overeen met het door de man eerder gestelde bedrag van € 18.731,41 (zie overweging 2.8.1. van de beschikking van 23 maart 2016). De man heeft niet gesteld dat dit bedrag niet juist zou zijn en dat ligt ook niet in de rede omdat de man er in deze procedure blijk van geeft cijfermatig goed onderlegd te zijn en doordacht een bedrag in zijn stukken noemt. In dit eindstadium van de procedure aangekomen, wordt de man niet meer de gelegenheid geboden om aankoopbonnen met een bijbehorende opstelling over te leggen: hij heeft die kans gehad bij de vorige beschikking en om hem moverende redenen dat niet gedaan. De door de vrouw ingenomen stelling uitmondend in ruim € 42.000,00 heeft zij, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet aannemelijk gemaakt met dien verstande dat de man niet heeft betwist dat voor het pand in Spanje bij Jussen in Maastricht 6 boxsprings tot circa € 6.000,00 zijn gekocht. De door de vrouw gestelde bedragen van
€ 4.070,00 en € 13.971,65 heeft zij niet genoegzaam onderbouwd. Haar verwijzing naar bepaalde bedragen op bankafschriften van de man en haar opgestelde lijst van uitgaven maakt niet duidelijk aan welke concrete inboedel de bedoelde bedragen zijn uitgegeven. Ook de door de man op die bankafschriften handgeschreven bedragen vermelden veelal slechts “vakantiekosten” of “Spanje vakantiekosten” en kunnen zonder onderbouwing die ontbreekt niet nader worden geduid. Hoewel bepaalde grotere bedragen van meerdere honderden euro’s een aanwijzing zouden kunnen vormen voor de aanschaf van bepaalde inboedel is die aanwijzing op zichzelf onvoldoende om aan te kunnen nemen hetgeen de vrouw heeft gesteld. De conclusie is dat aan inboedel in de jaren tot de peildatum afgerond € 25.000,00 is uitgegeven én dat die inboedel op de peildatum een marktwaarde van € 12.500,00 heeft gehad. Per saldo dient voor het pand en de inboedel een waarde van € 278.250,00 in de verrekening aan de zijde van de man te worden meegenomen.
2.1.2.
Eisvermeerdering door de man (bij antwoordakte d.d. 22 juli 2016)
De man heeft op door hem aangevoerde gronden zijn verzoek vermeerderd en verzocht
€ 46.008,85 in mindering te mogen brengen op zijn te verrekenen vermogen. Hij stelt dat er nog een schuld op de woning te [plaats] rust in de orde van grootte van de genoemde ruim € 46.000,00. Kennelijk tracht de man de rechtbank te laten terugkomen op een eerder gegeven eindbeslissing. Tot die eindbeslissing is de rechtbank gekomen aan de hand van hetgeen partijen in het debat over bedoeld pand naar voren gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank wijst de vrouw er terecht op dat de man zich in zijn eisvermeerdering tegenspreekt omdat hij daarin ook stelt dat de bedoelde lening op 9 januari 1999 geheel werd afgelost. Bij die stand van zaken is er geen genoegzame reden om terug te komen op bedoelde eindbeslissing en dient de vermeerdering van het verzoek van de man te worden afgewezen.
2.1.3.
Verzoek tot heroverweging door de vrouw
De vrouw verzoekt de rechtbank terug te komen op haar oordeel zoals neergelegd in de tussenbeschikking van 23 maart 2016 in het bijzonder onder 2.5. en 2.6. waar de rechtbank aan de hand van het debat tussen partijen tot de eindbeslissingen is gekomen zoals aldaar zijn verwoord. Die eindbeslissingen komen er kort gezegd op neer dat het beroep van de man op de tenzij-clausule van artikel 1:141 lid 3 BW slaagt waardoor ruim € 149.000,00 en de waarde van het pand aan de [adres] te [woonplaats] buiten de verrekening met de vrouw dient te blijven.
De rechtbank zal niet terugkomen op deze bindende eindbeslissingen. De vrouw onderbouwt haar verzoek met een analyse van het oordeel van de rechtbank waar zij, mede aan de hand van een nieuwe analyse van de door de man in deze procedure ingenomen stellingen van zijn financiële positie in de jaren 1987 en 1988, de conclusie aan verbindt dat op dat oordeel dient te worden teruggekomen. Door aldus haar verzoek tot “heroverweging” te onderbouwen, komt haar verzoek in strijd met een goede procesorde. De vrouw maakt niet duidelijk waarom zij niet veel eerder in de procedure dit gemotiveerde standpunt heeft ingenomen namelijk op het moment dat daarover het processuele debat tussen partijen werd gevoerd en partijen wisten, althans er rekening mee hadden moeten houden dat de rechtbank het beroep van de man op de tenzij clausule zou gaan beoordelen. Kijkend naar hetgeen de vrouw nu naar voren brengt, valt ook niet in te zien dat de vrouw dat niet eerder had kunnen doen. Door pas in het eindstadium van deze procedure haar heranalyse van de door de man gepresenteerde feiten naar voren te brengen, is zij daarmee te laat. In feite komt haar verzoek neer op een verkapt appel in dezelfde instantie en dat is niet toegelaten. De conclusie moet luiden dat het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
De vrouw verzoekt verder om terug te komen op andere eindbeslissingen die zijn neergelegd in de overwegingen 2.6. (Loyalis polis [polisnummer] ), 2.12. (Delta Lloydpolis) en 2.16. (Superbonus).
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw niet honoreren.
Wat betreft de beslissing onder overweging 2.6.: in de beschikking voorlopige voorzieningen van 9 april 2014 is anders dan de vrouw daaruit afleidt uit de laatste alinea van blad 4 duidelijk dat de uitkering uit de polis niet is verdisconteerd in de vastgestelde partneralimentatie. Slechts de bijdrage van € 850,00 per maand aan de studies van zijn dochters is in de draagkracht van de man meegenomen. Waar de vrouw dit over het hoofd ziet, wordt aan haar verzoek voorbij gegaan.
Wat betreft de beslissing onder overweging 2.12.: hier geldt dat de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt waarom zij hetgeen zij nu aanvoert niet eerder in het debat naar voren heeft gebracht. Zoals in de vorige beschikking is overwogen, heeft zij daartoe wel de gelegenheid gehad. Derhalve is zij nu te laat en handelt zij in strijd met de goede procesorde door in het eindstadium van de procedure alsnog de stellingen van de man op onderdelen te gaan bestrijden. Aan haar verzoek wordt voorbij gegaan.
Eenzelfde redenering gaat op voor het verzoek van de vrouw ten aanzien van overweging 2.16.: de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw in die fase van het debat niet heeft gesteld en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat haar deel van de superbonus van € 40.000 op de peildatum 1 september 2013 nog aanwezig was. Dat heeft tot de eindbeslissing geleid dat dat bedrag aan haar zijde niet buiten de verrekening blijft. Nu tracht de vrouw te betogen dat die € 40.000,00 nog wel aanwezig was en kennelijk onderdeel uitmaakte van de saldi op haar rekeningen. De vrouw brengt deze stelling te laat naar voren en daarmee is haar verzoek om terug te komen op de eindbeslissing in strijd met de goede procesorde.
Waar de vrouw de rechtbank verzoekt terug te komen op reeds in het dictum van de beschikking van 21 oktober 2016 toe- of afgewezen verzoeken (overwegingen 4.6., 5.2. en 5.3.) staat het rechtbank om die formele reden helemaal niet meer vrij dat te doen.
2.1.4.
Verzwegen bankrekening ?
De vrouw stelt dat de man een uitkering van een Loyalis polis in 2011 heeft ontvangen op een bankrekening bij Loyalis die hij in het kader van de verrekening niet heeft genoemd. In ieder geval is onduidelijk waar de betreffende uitkering is gebleven. Volgens de vrouw moet de nam hierover informatie verschaffen en mochten deze gelden zijn verzwegen dan heeft de man deze gelden aan de vrouw verbeurd.
De man heeft nog geen gelegenheid gehad om op deze stellingen te reageren.
De rechtbank zal de man daartoe geen gelegenheid geven. Immers uit de door de man in deze procedure beschikbaar gestelde gegevens, waaronder zijn belastingaangiften 2012 en 2013 en daarop gebaseerde aanslag 2012, blijkt niet dat hij op de peildatum nog de beschikking heeft gehad over de bedoelde bankrekening bij Loyalis. Een dergelijke Nederlandse rekening kan niet onopgemerkt blijven voor de belastingdienst indien deze in 2012 of 2013 nog zou hebben bestaan. Derhalve is er geen aanleiding om de man op de stellingen van de vrouw te laten reageren. Daar komt bij dat van een verzwijging in de zin zoals door de vrouw bedoeld wordt eerst kan worden gesproken als de rechtbank de verrekening in eerste aanleg definitief heeft beslist en nadien komt vast te staan dat de man gelden opzettelijk heeft verzwegen. Een en ander kan zich dus niet in deze procedure voordoen. Het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
2.1.5.
De optelsom van het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man
In de vorige beschikking is vastgesteld dat de man een vermogen van € 291.631,24 heeft gehad. Daarbij moet € 278.250,00 worden geteld. Het totaal komt daarmee op € 569.881,24.
2.2.
Te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw
De rechtbank heeft in de vorige beschikking onder punt 3 in een aantal overwegingen het vermogen van de vrouw op € 119.414,08 vastgesteld. Bij dat bedrag moet nog worden opgeteld de waarde van de Mercedes (€ 9.000) zodat haar vermogen € 128.414,08 is.
Daarin is terecht geen rekening gehouden met een bedrag van € 18.000,00 (waarde van de vordering uit hoofde van lening aan de zoon [naam zoon] ). Hoewel deze post abusievelijk wel aan de zijde van de vrouw in de tussen beschikking van 23 maart 2016 tot het te verrekenen vermogen was gerekend, heeft de rechtbank dit hersteld in de vorige beschikking van 21 oktober 2016. Immers uit het processuele debat dat partijen hebben gevoerd, blijkt dat nimmer is gesteld (anders dan de man nu (zonder onderbouwing) naar voren brengt) dat de vrouw op de peildatum een vordering op de zoon van partijen had. Alleen de man heeft een dergelijke vordering (tot € 23.180,00) gehad en daarmee is ook terecht rekening gehouden aan zijn zijde.
De vrouw heeft de door de rechtbank bedoelde polissen van de Loyalis spaarplannen overgelegd en de man heeft daaraan geen gevolgen meer verbonden. De vrouw is niet opgedragen om bepaalde KBC polissen over te leggen zodat aan die opmerking van de man voorbij wordt gegaan.
2.3.
Slotsom: het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen op grond van de verrekening in de huwelijkse voorwaarden
Per saldo dient de man € 220.733,58 aan de vrouw te betalen. Daarnaast dient de man aan de vrouw de helft van de gemeenschappelijke ASR polis te betalen: € 28.010,28 (zie de vorige beschikking onder 2.21, post 7).
2.4.
Proceskosten
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de man een bedrag van € 220.733,58 aan de vrouw zal voldoen ter afwikkeling van de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden, alsmede een bedrag van € 28.010,28 uit hoofde van de afwikkeling van de gemeenschappelijke ASR polis;
3.2.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier C.L.G. Lousberg op 6 maart 2017. | ||
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.. | ||
Uitspraak 21‑10‑2016
Inhoudsindicatie
verrekening huwelijkse voorwaarden, kapitaalpolissen, belastingdruk en allerlei posten. Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2015:11379, Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2016:11613
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rekestnummer: C/03/197832 / FA RK 14-3372
Beschikking d.d. 21 oktober 2016 betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E.R.T.A. Luijten, gevestigd te Heerlen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , [adres 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. H.J.M. Stassen, gevestigd te Maastricht.
De rechtbank verwijst en blijft bij hetgeen is geoordeeld en beslist in de beschikking van 23 maart 2016.
1. Het vervolg van de procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de brief van de vrouw van 31 maart 2016 met een verzoek ex artikel 32 wetboek van burgerlijke rechtsvordering;
- de door de man op 28 april 2016 ingediende akte uitlating houdende vermeerdering van eis;
- de door de man op 3 mei 2016 ingediende akte uitlating, tevens van overleggen producties;
- de door de vrouw op 24 juni 2016 ingediende antwoordakte vermeerdering van eis;
- de door de vrouw op 24 juni 2016 ingediende antwoordakte en akte uitlating, houdende producties;
- de door de man op 22 juli 2016 ingediende antwoordakte, tevens van overlegging producties en tevens houdende een vermeerdering van eis;
- de door de man op 22 juli 2016 ingediende antwoordakte, tevens van overlegging producties;
- de door de man op 8 augustus 2016 ingediende akte uitlating;
- de door de vrouw op 24 augustus 2016 ingediende akte uitlating.
2. De verdere beoordeling
De door de vrouw bij brief van 31 maart 2016 verzochte aanvulling van de beschikking van 23 maart 2016 op de voet van artikel 32 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt afgewezen. Uit hetgeen in die beschikking is beslist en uit hetgeen hierna wordt overwogen en geoordeeld, volgt dat die aanvulling niet noodzakelijk is.
Te verrekenen vermogen van de man
De waarde van het pand te Spanje en de waarde van de inboedel van dat pand
2.1.
Partijen hebben aangegeven dat zij ervoor opteren dat ieder van partijen een eigen makelaar/taxateur opdracht geeft om het bedoelde appartement te laten taxeren. Aan de hand van die taxaties, zo hebben partijen aangegeven, zullen zij met elkaar overleg plegen over de vervolgprocedure en daarna zal de rechtbank over de in deze zaak in aanmerking te nemen waarde van het appartement met de inboedel worden geïnformeerd.
2.2.
De taxateur van de man heeft op 18 mei 2016 in zijn opdracht een taxatie verricht. Als productie 76 heeft de man het in het Spaans gestelde taxatierapport overgelegd. De man stelt dat uit dit rapport volgt dat de marktwaarde op 1 september 2013 van het pand met de inboedel op € 262.500,00 is gewaardeerd.
De man heeft als productie 77 een op 25 mei 2016 in opdracht van de vrouw uitgebrachte taxatie in de vorm van een in de Engelse taal opgesteld rapport overgelegd. De man stelt dat uit dit rapport volgt dat de marktwaarde op 1 september 2013 van het pand met de inboedel op € 275.000,00 is gewaardeerd.
2.3.
Volgens de vrouw hebben de beide taxaties enkel het appartement en niet ook de inboedel ervan op het oog, hetgeen volgens de vrouw ook hoogst ongebruikelijk zou zijn. Daarvan uitgaande, stelt de vrouw dat voor haar het gemiddelde van de beide taxaties acceptabel is. Verder wijst de vrouw op pagina 12 van het rapport van de taxateur van de man waarin de waarde van het pand (op 1 september 2013) met inboedel (naar de waarde in mei 2016) op € 268.442,00 wordt getaxeerd. De vrouw geeft vervolgens uitvoerig en gemotiveerd aan dat de inboedel op de peildatum een veel hogere moet zijn, te weten
€ 30.000,00. Volgens de vrouw is die hogere waarde met name gelegen in het feit dat er in 2012/2013 ruim € 36.000 tot ruim € 42.000,00 aan nieuw gekochte inboedel is uitgegeven voor het bedoelde pand.
2.4.
De man heeft op deze nadere stellingen van de vrouw nog niet gereageerd. Daartoe wordt hij in de gelegenheid gesteld alvorens de rechtbank over dit thema mogelijk knopen kan doorhakken of een andere instructie zal gaan geven. De man dient in zijn antwoordakte een beëdigde vertaling van de relevante pagina(‘s) van zijn taxatierapport te overleggen indien hij de stelling van de vrouw over het antwoord op de vraag of de inboedel wel of niet is mee-getaxeerd en voor welk bedrag wenst te weerleggen. Mogelijk dat partijen zich met elkaar kunnen verstaan om een minnelijke oplossing te bereiken.
Kapitaalpolissen van de man
2.5.
De rechtbank gaat voorbij aan de opmerkingen van de man dat de waarde van de Loyalispolis [polisnummer 1] buiten de verrekening dient te blijven. Immers, in de vorige beschikking is zonder voorbehoud beslist dat de man diezelfde stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd en met bescheiden aannemelijk heeft gemaakt. Terugkomen op deze bindende eindbeslissing is weliswaar mogelijk maar niet in de hier aan de orde zijnde situatie dat de man, zoals is beslist, niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
2.6.
Volgens de opgave van de verzekeraar had de polis op de peildatum een waarde van
€ 9.815,28. Partijen zijn het eens over de in aanmerking te nemen fiscale druk van 33% zodat een waarde van € 6.576,24 resteert. Waar van een splitsing van die polissen op de peildatum nog geen sprake was, daargelaten de relevantie ervan, dient aan die stelling van de vrouw voorbij te worden gegaan.
2.7.
De man stelt dat de waarde toch niet moet worden verrekend omdat de polis sedert 2011 tot uitkering is gekomen en ook na 1 september 2013 is gebruikt voor de financiering van de studies van de beide dochters van partijen. Bij het bepalen van de door de man te betalen partneralimentatie is volgens de man geen rekening gehouden met deze betalingen ten behoeve van de dochters omdat die kosten niet in mindering zijn gebracht op de draagkracht van de man. De man wijst op de beschikking voorlopige voorzieningen van 9 april 2014.
De vrouw heeft die stelling betwist onder verwijzing naar een overweging in de bodembeschikking van de rechtbank van 31 maart 2015.
De rechtbank oordeelt als volgt. Bij gelegenheid van de behandeling van het hoger beroep tegen de laatste beschikking zijn partijen bij het Hof over de partneralimentatie verschuldigd tot 1 januari 2016 tot een vergelijk gekomen inhoudende dat de man aan de vrouw
€ 3.150,00 per maand dient te betalen (de rechtbank kwam tot hogere bedragen). Met die
€ 3.150,00 hebben partijen kennelijk aansluiting gezocht bij de bij de voorlopige voorzieningen vastgestelde partnerbijdrage (die op dezelfde hoogte was vastgesteld). In de overwegingen van die beschikking is bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening gehouden met de bedoelde betaling door de man uit de polis van de studies van de dochters. Terecht wijst de man erop dat indien hij de polis alsnog moet verrekenen deze studiebijdrage(n) volledig ten laste van de man komt(en), terwijl de vrouw tweemaal van de poliswaarde profiteert te weten via een hogere partneralimentatie en via de verrekening van de poliswaarde. Gelet op deze feiten en omstandigheden dient het nadere beroep van de man op de tenzij-clausule van artikel 1:141 lid 3 BW te worden gehoneerd. De waarde van de polis blijft buiten de verrekening.
2.8.
De contante waarde van de Reaalpolis eindigend op 882 bedroeg op de peildatum
€ 25.190,00 volgens een bewijsstuk afkomstig van Reaal. Partijen verschillen van mening over de in aanmerking te nemen belastingclaim. De rechtbank neemt in aanmerking dat deze polis na 1 september 2013 is voortgezet door de man en eind december 2016 tot uitkering komt. Op die datum komt die uitkering boven op het pensioen van de man waardoor de belastingdruk op die datum 52% bedraagt. Gelet op deze feiten en omstandigheden zal de rechtbank ook op 1 september 2013 52% als belastingdruk in mindering brengen op de waarde. Daarmee komt de in de verrekening mee te nemen waarde uit op € 12.091,20.
2.9.
De contante waarde van de Reaalpolis eindigend op 574 bedroeg op de peildatum
€ 21.820,00 volgens een bewijsstuk afkomstig van Reaal. Waar de feiten en omstandigheden dezelfde zijn als bij de vorige Reaalpolis komt 52% als belastingdruk in mindering. Daarmee komt de in de verrekening mee te nemen waarde uit op € 10.473,60.
2.10.
Naar aanleiding van de vorige beschikking is uit de aktes van partijen gebleken dat zij het er over eens zijn dat de ASR-polis als een gemeenschappelijke polis van partijen heeft te gelden, zodat deze buiten de verrekening op de voet van de huwelijkse voorwaarden dient te blijven. Wel dient de uitkering van deze polis in 2015 aan de man in de verdeling te worden betrokken. Uit de stukken komt naar voren dat als onbelaste waarde van deze ASRpolis (eindigend op 967) groot € 56.409,00 op 26 maart 2015 is uitgekeerd. De man heeft onbestreden gesteld en genoegzaam onderbouwd dat hij in verband met de beëindiging van de verpanding van deze polis zijn hypotheek bij Obvion heeft moeten aanpassen. De kosten van Obvion bedroegen € 150,00 en van de ingeschakelde intermediair [naam] € 238,44. Per saldo dient € 56.020,56 te worden verdeeld. De man dient de helft, zijnde € 28.010,28 aan de vrouw te betalen.
2.11.
De waarde van de Loyalis levenslooppolis eindigend op 89/1 bedroeg op de peildatum € 46.361,65 volgens een bewijsstuk afkomstig van de verzekeraar. De man heeft genoegzaam aangetoond dat 20% van dit bedrag van belastingheffing was vrijgesteld en dat over de rest de belastingdruk € 52% bedroeg op het moment dat de man deze polis op 31 december 2015 (waartoe hij ook gerechtigd was en waarbij hij nog juist het voordeel wist te verzilveren) tot uitkering heeft laten komen. Met inachtneming hiervan neemt de rechtbank op de peildatum dezelfde belastingdruk in aanmerking, zodat € 27.075,20 dient te worden meegenomen in de verrekening.
2.12.
De waarde van de Delta Lloydpolis eindigend op 767 bedroeg op de peildatum
€ 45.489,91. Partijen verschillen van mening over de in aanmerking te nemen belastinglatentie. Indien de man, zoals op 1 september 2013 de bedoeling was, de polis eind december 2016 tot periodiek tot uitkering had laten komen, was hij (gezien de hoogte van zijn pensioen) geconfronteerd met een belastingdruk van 52%. Tegen die achtergrond kan hetgeen omtrent de eerdere afkoop door de man en de in verband daarmee gebleken belastingdruk onbesproken blijven. De man heeft genoegzaam aangetoond dat hij begin 2016 ernstig rekening moest houden met een volgende beslaglegging door de vrouw op zijn vermogen, waaronder de bedoelde polis. Die vrees is ook bewaarheid aan het begin van februari 2016. Waar de man in 2016 tot zijn pensioengerechtigdheid op 1 oktober 2016 alsdan geen inkomsten genoot en gevreesd moest worden dat hij na een volgende beslaglegging door de vrouw mogelijk niet meer kon beschikken over zijn vermogen, heeft hij in redelijkheid kunnen besluiten tot voortijdige afkoop van de Delta Lloydpolis. Daardoor is hij ook nog eens 20% revisierente verschuldigd geworden aan de fiscus. De vrouw heeft deze nadere stellingen van de man niet meer aan de orde gesteld terwijl zij daartoe gelegenheid had in haar op 24 augustus 2016 ingediende akte. Van de juistheid van de stellingen van de man over de noodzaak tot afkoop en de daardoor verschuldigde revisierente wordt dan ook uitgegaan. Hoewel de verschuldigdheid van die revisierente op de peildatum niet voorzienbaar was, is het naar het oordeel van de rechtbank redelijk om met die revisierente bij de in aanmerking te nemen belastinglatentie rekening te houden. Daarmee dient de cijfermatige opstelling van de man te worden gevolgd en in de verrekening aan zijn zijde € 17.468,13 te worden meegenomen.
2.13.
Dat er nog een polis bij de ASR ten name van de man onder nummer [polisnummer 2] zou hebben bestaan op de peildatum heeft de man gemotiveerd van de hand gewezen, stellende dat de ASR zich in een brief in het juiste polisnummer heeft vergist. De vrouw is daar niet meer op teruggekomen, zodat de lezing van de man voor juist moet worden gehouden.
Correctie van te verrekenen bedragen ?
2.14.
De man bepleit om € 40.000,00 in mindering te brengen op zijn bank- en spaartegoeden op de peildatum zodat dit bedrag niet verrekend wordt met de vrouw. Op 2 januari 2013 hebben partijen € 80.000,00 van een door de man ontvangen superbonus 50/50 verdeeld. Daaruit heeft de rechtbank geconcludeerd dat ter zake niets meer tussen partijen hoeft te worden verrekend. Daar die € 40.000,00 aan de zijde van de man tot zijn liquide vermogen hoort op de peildatum van de verrekening moet dat bedrag op dat vermogen in mindering worden gebracht. Anders zou de vrouw naast haar eigen helft via de verrekening nog eens delen in de helft van de man.
2.15.
De vrouw heeft gesteld dat als de man deze stelling serieus handhaaft ook aan haar kant eenzelfde correctie dient plaats te vinden.
Dat laatste betwist de man tenzij de vrouw zou aantonen dat de door haar ontvangen
€ 40.000,00 op de peildatum nog op haar bankrekening stond. Daar de vrouw al meerdere keren heeft aangegeven dat haar vermogen tussen begin 2013 en 1 september 2013 niet met dit bedrag is toegenomen, dient bij haar geen correctie als door de man is bepleit worden toegepast.
2.16.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De man heeft in 2012 van zijn werkgever een superbonus van € 110.000,00 ontvangen. Een deel ervan is door partijen besteed en het restant van € 80.000,00 is op 2 januari 2013 50/50 tussen partijen verdeeld. Daarover heeft de rechtbank in de vorige beschikking overwogen dat zij uit die gang van zaken concludeert dat ter zake deze post niets meer tussen partijen hoeft te worden verrekend. Daarin ligt besloten dat die € 80.000,00 geen thema meer is bij de verrekening op de voet van de huwelijkse voorwaarden. Anders gezegd: indien en voor zover de door de man of de vrouw ontvangen € 40.000,00 op de peildatum nog aanwezig was, dient dit bedrag op grond van de tenzij- clausule van artikel 1:141 lid 3 BW buiten de verrekening te blijven. Immers met die verdeling hebben partijen, zo begrijpt de rechtbank, vooruit gelopen op de op de handen zijnde echtscheiding en de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en daarbij heeft de verdeling hetzelfde effect gehad als met een verrekening van die € 80.000,00 per 1 september 2013 zou zijn bereikt.
Nu de man onbestreden heeft gesteld dat zijn deel nog aanwezig was op de peildatum dient zijn te verrekenen vermogen inderdaad met € 40.000,00 te worden verminderd. Waar de vrouw niet heeft gesteld, en overigens evenmin aannemelijk heeft gemaakt, dat haar deel op de peildatum nog aanwezig was, dient bij haar deze correctie achterwege te blijven.
2.17.
De man bepleit eenzelfde correctie voor € 9.000,00. Het betreft de in 2011 door de man afgekochte Reaal Levenlooppolis met een waarde van € 18.000,00. Op 11 oktober 2011 heeft de man de helft van de uitgekeerde waarde overgemaakt aan de vrouw. Volgens de man maakt zijn deel (€ 9.000) deel uit van zijn liquide vermogen op de peildatum. Een correctie is noodzakelijk omdat de vrouw anders ook nog in zijn deel voor de helft gerechtigd wordt.
2.18.
De vrouw heeft eenzelfde standpunt ingenomen als bij de superbonus is vermeld.
2.19.
De rechtbank verwerpt het standpunt van de man. Anders dan in 2013 was in 2011 nog geen sprake van een op handen zijnde echtscheiding. Ook verder zijn er door de man geen feiten en omstandigheden gesteld die in het licht van de tenzij-clausule van artikel 1:141 lid 3 BW met zich brengen dat die € 9.000,00 buiten de verrekening zou moeten blijven.
2.20.
Waar de door de vrouw nog aan de orde gestelde kapitaalpolissen ten name van de man bij Reaal met nummer [polisnummer 3] en bij ASR met nummer [polisnummer 4] niet meer bestonden op 1 september 2013 spelen ze geen rol meer bij de verrekening op de voet van de huwelijkse voorwaarden.
Voorlopige slotsom van het te verrekenen vermogen van de man (en te verdelen)
2.21.
Recapitulerend komt de rechtbank in aansluiting op overweging 2.11.1 van de vorige beschikking tot de volgende opstelling van het aan de zijde van de man op 1 september 2013 te verrekenen vermogen:
- 1.
Liquide vermogen van € 218.060,11 minus € 40.000 = € 178.060,11;
- 2.
Aandelen en obligaties van € 9.283,00;
- 3.
Vorderingen van € 23.180,00;
- 4.
Pm post (pand en inboedel Spanje);
- 5.
Auto van € 14.000,00;
- 6.
Kapitaalpolissen van € 67.108,13;
- 7.
Af te wikkelen afkoop van gemeenschappelijke ASR polis: man dient € 28.010,28 aan de vrouw te betalen.
2.22.
Een en ander brengt het te verrekenen vermogen (exclusief pand en inboedel Spanje) op € 291.631,24 te vermeerderen met de betaling van post 7.
3. Te verrekenen vermogen van de vrouw
3.1.
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw op de peildatum op de volgende bankrekeningen de volgende saldi had staan:
1. ABN AMRO (eindigend op 565) € 2.466,53;
2. SNS (eindigend op 052) € 8.000,00;
3. SNS (eindigend op 928) € 483,33;
4. SNS (eindigend op 168) € 23,40;
5. Nationale Nederlanden (eindigend op 907) € 50.210,41.
Verder zijn partijen het er over eens dat de waarde van de KBC polis (eindigend op 166) € 9.951,46 was. Dat brengt het aan de zijde van de vrouw te verrekenen vermogen op € 71.135,13.
3.2.
Daarnaast heeft de vrouw bij Loyalis 2 spaarplannen lopen (onder de nummers [polisnummer 5] en [polisnummer 6] met een waarde van respectievelijk € 10.713,98 en € 3.924,97. Dat brengt het aan de zijde van de vrouw te verrekenen vermogen op € 85.774,08.
3.3.
Terecht wijst de man erop dat de vrouw heeft verzuimd om de polis van de bedoelde Loyalis spaarplannen in de procedure over te leggen. Zij zal daartoe het bevel krijgen van de rechtbank.
3.4.
Reagerend op overweging 2.12.4 van de vorige beschikking, waarin de man heeft betoogd dat de vrouw op de peildatum over meer liquide middelen of vermogen moest beschikken in de orde van grootte van € 49.000,00, heeft de vrouw gesteld dat zij € 7.360,00 aan stucwerk, schilderwerk en designradiatoren van de (echtelijke) woning van de man heeft betaald en dat zij daarnaast hoge kosten van haar advocaat en financieel adviseur heeft gehad. Zij concludeert dat van voornoemd bedrag niets meer aanwezig was op 1 september 2013.
3.5.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
Dat de vrouw vóór 1 september 2013 al hoge kosten van haar advocaat en financieel adviseur, naar de rechtbank begrijpt, in verband met de op handen zijnde echtscheiding zou hebben gehad, heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt. De vrouw heeft geen facturen van en/of betalingen aan haar advocaat en financieel adviseur overgelegd. Dat er vóór 1 september 2013 al substantiële kosten zouden zijn gemaakt, komt de rechtbank onwaarschijnlijk voor. Het verzoekschrift voorlopige voorzieningen is door de vrouw op 11 maart 2014 ingediend bij de rechtbank. Het verzoekschrift echtscheiding is door haar op 30 april 2014 ingediend. Dat respectievelijk ruim 5 en 7 maanden eerder al nota’s ter zake die procedures aan haar advocaat zouden zijn betaald, ligt bepaald niet voor de hand. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor haar financieel adviseur. Een en ander leidt ertoe dat de vrouw op de peildatum nog substantiële liquide middelen moet hebben gehad. De rechtbank acht aannemelijk dat de vrouw van de € 49.000,00 minus de € 7.360,00 en de door de man genoemde bijdrage van de vrouw van € 8.000,00 aan aankoop meubels nog de beschikking heeft gehad over € 33.640,00.
Daarmee komt het aan de zijde van de vrouw te verrekenen vermogen op de peildatum op
€ 119.414,08.
3.6.
De man geeft in zijn nadere reactie van 22 juli 2016 aan dat de vrouw op de peildatum een eigen vermogen van € 152.987,00 zou hebben. Daarbij betrekt hij, naast hetgeen is overwogen, dat de vrouw in de periode 2009 tot de peildatum in 2013 ten minste
€ 102.262,00 aan eigen onverteerde inkomsten uit arbeid heeft overgehouden omdat zij in die periode geen bijdrage aan de gemeenschappelijke huishoudkosten meer heeft geleverd.
3.7.
De rechtbank gaat aan deze nadere stelling van de man voorbij.
De man heeft deze stelling in een veel te laat stadium van de procedure naar voren gebracht. Het heeft op zijn weg gelegen om dit eerder te betrekken in zijn betoog over het in aanmerking te nemen vermogen van de vrouw. Na de vorige beschikking was de vrouw aan zet en lag in de lijn der verwachting dat de rechtbank het standpunt van de man zou gaan beoordelen. De vrouw hoefde dan ook niet meer in te gaan op de nadere stellingname van de man. Daar komt nog bij dat de man enerzijds kennelijk aanneemt dat de vrouw over die
€ 102.262,00 nog de beschikking zou hebben gehad op de peildatum terwijl hij anderzijds bij herhaling heeft gewezen op het exorbitante uitgavenpatroon van de vrouw tijdens het huwelijk en de samenwoning van partijen.
3.8.
De vrouw heeft gesteld dat ten name van haar geen bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] heeft bestaan en de man om informatie gevraagd omdat hij het bestaan van die rekening heeft gesteld. Nu de man daar niet meer op is teruggekomen, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de opmerking van de vrouw.
3.9.
Waar het rekeningnummer [rekeningnummer 2] ziet op de ABN AMRO en geen sprake is van een rekening van de vrouw bij de Westland Utrecht bank is ook dit punt opgelost.
4. Vermeerdering van eis door de man
4.1.
Inzake het (kort gezegd) tijdelijk voortgezet gebruik door de vrouw van de voormalige echtelijke woning van de man claimt de man van de vrouw de betaling van een aantal posten tot een totaal van € 5.847,67.
De vrouw heeft op de diverse posten gereageerd.
Op de standpunten van partijen wordt hierna ingegaan.
4.2.
In hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking hebben partijen ter zitting van het hof afspraken gemaakt in verband met het voortgezet gebruik van de woning door de vrouw ná 1 september 2015 en tot 1 januari 2016. Afgesproken was ook dat de vrouw de woning uiterlijk op 1 januari 2016 zal hebben moeten verlaten. Die afspraken zijn op verzoek van partijen door het hof ook neergelegd in de beschikking van 17 september 2015: vanaf 1 september 2015 moest de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding van € 675,00 per maand betalen, een compensatievergoeding (voor het wegvallen van de hypotheekrente aftrek bij de man) van € 610,00 per maand en de vrouw zou de woning uiterlijk 1 januari 2016 moeten ontruimen met afgifte van de sleutels aan de man.
De vrouw heeft de woning ondanks de gemaakte afspraken en het bevel van het hof niet tijdig ontruimd. Eerst na aanzegging van een ontruiming op 21 januari 2016 door een deurwaarder heeft de vrouw de woning op 20 januari 2016 om 17.00 uur ontruimd en de sleutels aan de advocaat van de man afgegeven.
4.3.
De man heeft gemotiveerd gereageerd op de bezwaren van de vrouw tegen de verschuldigdheid van de afgesproken compensatievergoeding. Hij heeft onder verwijzing naar artikel 11.10.5 van de scheidingsregeling van de fiscus gesteld dat de aftrekbaarheid van de hypotheekrente verviel 2 jaar nadat hij de woning in 2013 had verlaten. Tussen partijen staat vast dat de man op 1 september 2013 de woning heeft verlaten en elders is gaan wonen, zodat de aftrekbaarheid verviel met ingang van 1 september 2015. Ook de hoogte van de aftrek heeft de man nog een keer voorgerekend mede onder verwijzing naar zijn IB aangifte en het eerder hierover door hem ingenomen standpunt. Indien de vrouw haar standpunt had willen handhaven, had zij op deze reactie van de man moeten en kunnen reageren. Nu zij dat niet heeft gedaan, dient de vrouw 4 maal € 610,00 = € 2.440,00 aan de man te betalen.
4.4.
Partijen zijn het eens dat de vrouw de afgesproken gebruiksvergoeding over de periode 1 september 2015 tot 1 januari 2016 heeft betaald. Dit onderdeel van de vordering van de man moet worden afgewezen. Partijen zijn het eens dat de man over de periode 1 tot en met 20 januari 2016 een gebruiksvergoeding van € 435,48 moet betalen. Dit onderdeel van deze post zal worden toegewezen.
4.5.
Rechtstreeks met het voortgezet gebruik van de woning door de vrouw na 1 januari 2016, in strijd met de gemaakte afspraken en de veroordeling tot ontruiming door het hof, houdt verband de door de man geclaimde post van de door hem betaalde huurpenningen voor zijn appartement over de periode 1 januari tot en met 29 februari 2016. Uit de gewisselde processtukken komt onmiskenbaar naar voren dat de man is geconfronteerd (in december 2015) met de vrees (en begin januari 2016) met het feit dat de vrouw de woning niet vrijwillig zou gaan verlaten. Daardoor is de man genoodzaakt geweest om de huur van zijn appartement uit te stellen. Aansluitend aan de ontruiming van de woning door de vrouw (op 21 januari) heeft de man, blijkens de overgelegde correspondentie met de verhuurder, zijn huur opgezegd tegen de eerst mogelijke datum van 1 maart 2016. Daarmee heeft de vrouw door haar handelen in strijd met de gemaakte afspraken de man schade berokkend tot het door hem gevorderde bedrag van € 1.974,00. Dit onderdeel zal worden toegewezen.
4.6.
In het verlengde daarvan heeft de vrouw de kosten van de door de man ingeschakelde deurwaarder veroorzaakt, zodat zij verplicht is die kosten van € 391,66 aan de man te vergoeden. Dit onderdeel wordt toegewezen.
4.7.
Tot slot heeft de man met de overgelegde productie 113 genoegzaam onderbouwd dat hij de voor rekening van de vrouw komende energiekosten van de woning over het tijdvak tot 20 januari 2016 heeft betaald. De vrouw wordt veroordeeld die kosten tot
€ 303,42 aan de man te betalen.
4.8.
De man heeft in zijn op 22 juli 2016 ingediende antwoordakte tevens zijn eis vermeerderd (pagina’s 12 en 13) en het standpunt ingenomen dat hij nog € 46.008,85 in mindering moet kunnen brengen op zijn te verrekenen vermogen.
Naar het zich laat aanzien heeft de vrouw verzuimd op deze eisvermeerdering te reageren. Zij zal daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte.
Daarna zal de rechtbank over dit onderdeel beslissen.
5. Vermeerdering van eis door de vrouw
5.1.
Kort gezegd heeft de vrouw gesteld dat de man haar schade heeft berokkend casu quo dat de vrouw kosten heeft betaald die de man had moeten betalen. Zij vordert enerzijds schadevergoeding en anderzijds terugbetaling van onverschuldigde betalingen en vergoeding van de helft van betaalde gezamenlijke kosten.
De man heeft de posten en de verschuldigdheid van verzochte bedragen gemotiveerd bestreden.
Op de standpunten van partijen wordt hierna ingegaan.
5.2.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De vrouw claimt € 8.000,00 stellende dat zij dit bedrag medio februari 2004 aan de man heeft betaald ter zake kosten van renovatie van zijn woning (de voormalige echtelijke woning). Op het afschrift van de betreffende bankrekening van de vrouw staat niet vermeld ter zake waarvan zij dit bedrag aan de man heeft overgemaakt.
De man heeft de lezing van de vrouw van de hand gewezen. Onder verwijzing naar diverse nota’s van in de eerste helft van 2004 aangeschafte roerende zaken heeft de man gezegd dat de vrouw met die betaling heeft bijgedragen in de totale uitgaven van ruim € 24.000,00.
Gelet op de summiere onderbouwing door de vrouw en de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw de gestelde feiten niet aannemelijk gemaakt, zodat haar claim moet worden afgewezen.
5.3.
De vrouw claimt € 7.360,00 stellende dat zij in 2013 dit bedrag aan de man heeft betaald ter zake renovatie van de woning (stucadoor- en schilderwerk). Daar deze kosten niet onder de huishoudelijke kosten vallen en de woning van de man is, dient de man hetgeen zij aan zijn woning heeft uitgegeven, te vergoeden.
De man heeft de betaling ter zake de renovatie van zijn woning erkend. Onbestreden heeft de man naar voren gebracht dat die renovatie niet nodig was, maar dat de man daarmee heeft ingestemd omdat de vrouw die werkzaamheden per sé wenste te laten uitvoeren. De man heeft daaraan wel de voorwaarde gesteld dat de vrouw ten minste aan een deel van die stucwerkkosten moest bijdragen. In dit verband heeft de man verwezen naar de inhoud van productie 53b van de vrouw waarin gewag wordt gemaakt van dergelijke renovatiewerkzaamheden en de afspraak dat de vrouw 50% van de kosten zou betalen.
Nu de vrouw die door de man gemotiveerde stellingen niet heeft bestreden, moet de lezing van de man voor juist worden gehouden. Met andere woorden gezegd: de vrouw heeft de bedoelde bijdrage conform afspraak tussen partijen aan de man betaald. In die afspraak ligt besloten dat een verrekening van die bijdrage niet meer aan de orde zou kunnen komen.
De claim van de vrouw wordt afgewezen.
5.4.
De man heeft de claim ter zake door de vrouw over de periode 1 september 2013 tot 1 januari 2015 meebetaalde premie ASRpolis ten name van de man (met nummer [polisnummer 7] ) erkend, zodat € 1.090,56 zal worden toegewezen.
5.5.
De vrouw stelt dat partijen gezamenlijk een hond hebben aangeschaft. Na het vertrek van de man uit de woning is de hond bij de vrouw gebleven. De kosten van de hond dienen voor de helft door de man te worden gedragen totdat de hond tussen partijen is verdeeld.
De man heeft betwist dat de hond gemeenschappelijk eigendom is van partijen. Volgens de man heeft hij de hond aan de kinderen geschonken. De man concludeert dat er geen juridische grondslag is voor deze claim en dat de vrouw ook niet om verdeling of toedeling van de hond heeft gevraagd.
Gezien de gemotiveerde betwisting door de man kan er niet van worden uitgegaan dat de hond gemeenschappelijk eigendom van partijen is. Daarop strandt de vordering van de vrouw.
5.6.
Dat de vrouw de spullen van de kinderen die nog in de echtelijke woning lagen per 20 januari 2016 heeft opgeslagen voor € 150,00 per maand maakt niet duidelijk op welke rechtsgrond de man gehouden zou zijn die kosten geheel of gedeeltelijk te betalen. Uit de door de vrouw gestelde feiten blijkt niet van feiten en omstandigheden die aanknopen bij een bepaalde juridische grondslag van deze claim. De man heeft daar impliciet op gewezen en terecht ook gewezen op het feit dat met hem geen overleg is gevoerd over die opslag. Daar komt nog bij dat de kinderen meerderjarig zijn en zelf verantwoordelijk zijn voor hun spullen. Derhalve valt niet in te zien dat de man ter zake tot betaling aan de vrouw gehouden is. Deze claim van de vrouw wordt afgewezen.
6. Vervolg van de procedure
In afwachting van de akten van partijen wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
Indien de man op de door de vrouw over te leggen polissen wenst te reageren, heeft hij daartoe de gelegenheid in de reeds genoemde, binnen 4 weken na heden, in te dienen antwoordakte. Naast deze akte heeft ook de vrouw nog gelegenheid om een antwoordakte te nemen. Daarbuiten zullen geen nadere akten meer worden toegelaten. De partij die daartoe toch de noodzaak aanwezig acht, zal daarvoor op voorhand aan de rechtbank toestemming moeten vragen. De eindfase waarin deze procedure is gekomen, brengt met zich mee dat de proceshandelingen van partijen dienen te worden gereglementeerd.
7. De beslissing
De rechtbank:
7.1.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van (€ 391,66 + € 1.974,00 + € 435,48 + € 2.440,00 + € 303,42 is totaal) € 5.544,56 en wijst hetgeen ter zake deze posten meer of anders is verzocht af;
7.2.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van € 1.090,56 en wijst overigens de vermeerdering van eis van de vrouw af;
7.3.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
stelt de man in de gelegenheid binnen 4 weken een antwoordakte te nemen ter uitvoering van hetgeen onder 2.4. is overwogen (posten waarde pand Spanje en de inboedel);
7.5.
beveelt de vrouw de polissen van de spaarplannen bij KBC bij akte binnen 2 weken over te leggen en stelt de vrouw in de gelegenheid om binnen 4 weken een antwoordakte te nemen zoals in overweging 4.8. is overwogen;
7.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.P.H. Welie op 21 oktober 2016. | ||
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.. | ||
Uitspraak 23‑03‑2016
Inhoudsindicatie
bewijs van jaarlijkse verrekening niet geleverd, beroep op tenzij clausule van 1:141 lid 3 BW deels geslaagd en deels afgewezen. Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2015:11379, Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2016:11614
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Zaaknummer: C/03/197832 / FA RK 14-3372
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[de vrouw] ,
verzoekster, tevens verweerster, verder te noemen de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. E.R.T.A. Luijten,
en:
[de man] ,
Verweerder, tevens verzoeker, verder te noemen de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. H.J.M. Stassen.
1. Het verdere verloop van de procedure
De vrouw heeft op 7 september 2015 een akte na tussenbeschikking met producties ingediend. De man heeft op 16 november 2015 een antwoordakte (inboedel) met producties ingediend: nadien heeft de man op 20 november 2015 nog een aanvullende productie ingediend, alsmede bijlage 36 van bijlage 69 bij de hierna te noemen akte van de man.
De vrouw heeft op 19 januari 2016 een antwoordakte inboedel ingediend.
De man heeft op 16 november 2015 een akte uitlating, tevens overlegging van producties ingediend. De vrouw heeft gereageerd met een op 19 januari 2016 ingediende antwoordakte met producties.
2. De verdere beoordeling
2.1.
De rechtbank heeft in de tussenbeschikking van 15 juli 2015 de man in de gelegenheid gesteld om – gelet op zijn primaire verzoek om te verklaren voor recht dat partijen uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding en aldus niets meer van elkaar te vorderen hebben – feiten en omstandigheden te bewijzen dat de periodieke verrekening, zoals neergelegd in artikel 8 van hun huwelijkse voorwaarden, de facto tijdens het huwelijk is uitgevoerd ook al hadden partijen niet jaarlijks hun overgespaarde netto inkomsten uit arbeid verrekend.
2.2.
De rechtbank roept in herinnering hetgeen de man als belangrijkste feiten of stellingen aan zijn betoog ten grondslag heeft gelegd:
Alle inkomsten, waaronder die uit arbeid, en alle uitgaven, anders dan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zijn tijdens het huwelijk bij beide echtelieden volstrekt gescheiden gebleven;
Vanaf de dag van hun huwelijk hebben partijen hun maandelijkse bijdragen aan de gemeenschappelijke huishoudrekening zodanig afgestemd dat beiden onder de streep een gelijk bedrag voor zichzelf overhielden;
Staande het huwelijk heeft de vrouw onder de streep reeds na enkele jaren huwelijk aantoonbaar meer overgehouden van haar inkomsten uit arbeid dan de man, onder meer omdat zij vanaf 2009, zonder overleg met de man, is gestopt met het storten van een bijdrage uit haar arbeidsinkomen, zodat de man uit zijn inkomen alle kosten van de huishouding heeft betaald;
In een door de man opgesteld overzicht (productie 21) over de jaren 1987-2013 heeft hij de inkomsten uit arbeid van zowel hemzelf als de vrouw opgesomd en de bedragen die ieder van hen van jaar tot jaar ten behoeve van de kosten van de huishouding hebben bijgedragen;
Door op deze wijze hun financiën te beheren hebben partijen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding en niets meer van elkaar te vorderen.
2.3.
Heeft de man het benodigde bewijs van de verrekening geleverd ?
2.3.1.
De man heeft tal van overzichten opgesteld en overgelegd onder verwijzing naar vele andere door hem overgelegde bescheiden, met name bankafschriften en belastingpapieren over het verrekentijdvak. Hij heeft zijn bewijsvoering uitvoerig toegelicht in de door hem zelf opgestelde bijlage 70, een 21 pagina’s tellend exposé over de financiële merites en gang van zaken tijdens het huwelijk van partijen.
2.3.2.
In het kader van de vereiste bewijslevering dient de man met terugwerkende kracht over een periode van bijna 27 jaar de juistheid van zijn stellingen onder a. tot en met e. aannemelijk te maken.
2.3.3.
Die bewijslevering dient in ieder geval duidelijkheid te geven over het netto inkomen uit arbeid dat de man in die periode heeft verdiend. De man heeft zijn netto-inkomsten op basis van zijn belastingaangiften berekend: overigens zonder een inzichtelijke berekening toe te voegen hoe hij van bruto naar netto is gekomen. Daartoe heeft hij die belastingaangiften overgelegd en een overzicht van (kennelijk de uitkomst van zijn berekening van) zijn bruto en netto jaarinkomsten uit arbeid.
2.3.4.
Terecht wijst de vrouw erop dat de juistheid van de berekende jaarinkomsten dient te worden vastgesteld mede aan de hand van de volledige aanslagen van de fiscus. Die aanslagen heeft de man niet overgelegd. Evenmin heeft de man duidelijk gemaakt waarom hij die aanslagen niet heeft overgelegd. Gelet op hetgeen de man over de relevante periode aan bescheiden nog in zijn bezit blijkt te hebben, mag er van worden uitgegaan dat hij die stukken ook nog heeft. Door die stukken niet over te leggen, kan niet met voldoende zekerheid worden nagegaan of de (berekening van de) netto inkomsten, waarvan de man van jaar tot jaar is uitgegaan, correct is. In dit stadium van de procedure heeft de man ook niet kunnen volstaan met te stellen dat conform de belastingaangiften de definitieve aanslagen door de belastinginspecteur zijn opgelegd.
2.3.5.
De man heeft in meerdere overzichten vermeld wat hij van jaar tot jaar heeft betaald aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Naast een maandelijkse bijdrage op de gemeenschappelijke huishoudrekening (eindigend op 176) en tussentijdse betalingen naar diezelfde rekening heeft de man met behulp van zijn handgeschreven commentaar op de door hem overgelegde bankafschriften van zijn rekeningen eindigend op 082 en 851 becijferd tot welk bedrag hij, naast die vaste bijdrage per maand, heeft bijgedragen aan de overige gemeenschappelijke huishoudkosten. De posten waaronder die kosten vallen, heeft hij benoemd in een overzicht dat hij als bijlage 36 heeft ingediend.
De juistheid van het handgeschreven commentaar van de man is door de vrouw betwist.
2.3.6.
Bij gebreke van enig ander bewijs kan, met name van de kosten waarvan aan de hand van de beschrijving op het betreffende bankafschrift niet direct duidelijk is op welke uitgave of post het betrekking heeft, niet worden vastgesteld of de uitgave valt onder de gemeenschappelijke huishoudkosten of niet. De vrouw heeft daarvan enkele in het oog springende voorbeelden genoemd onder punt 25 van haar antwoordakte, voor zover de daarop volgens de man betrekking hebbende posten ook voorkomen op zijn bijlage 36. Het gaat daarbij om de afschrijvingen onder vermelding van Vof [naam vof] en [naam 1] . De rechtbank wijst er in dit verband op dat daaraan, kijkend naar de vermeldingen op de vele bankafschriften, nog tal van andere afschrijvingen of gedebiteerde bedragen kunnen worden toegevoegd. Met name wordt door de vrouw ook nog gewezen op de opnames van de rekeningen van de man (082 en 851) die hij (als “alom gebruikelijk” in de “tachtiger en negentiger jaren” toeschrijft aan betalingen van huishoudkosten.
Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat, gezien de betwisting door de vrouw, niet van de juistheid van de door de man gestelde feiten kan worden uitgegaan.
2.3.7.
De man heeft ook de bijdrage van de vrouw aan de gemeenschappelijke kosten van jaar tot jaar becijferd in de overzichten overgelegd als bijlagen 31 en 32. De man baseert zich daarbij op de door de vrouw overgelegde afschriften van haar bankrekeningen en voegt daar aan toe dat hij ervan uitgaat dat de vrouw daarnaast geen overige uitgaven heeft gedaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding.
De vrouw wijst erop dat de man er daarbij aan voorbij is gegaan dat uit zijn eigen bankafschriften blijkt dat zij onder meer in 2004 en op meerdere momenten in 2013 substantiële bedragen heeft betaald ten behoeve van het onderhoud van de echtelijke woning. Het gaat om € 8.000,00 in 2004 en 4 bedragen van totaal € 7.360,00 in 2013 (vóór 1 september 2013).
Door deze voor de man kenbare bedragen niet mee te nemen in zijn berekeningen, wordt afbreuk gedaan aan het door de man overgelegde bewijs.
De rechtbank stelt als juist vast hetgeen de vrouw heeft aangevoerd: ook dit gegeven doet afbreuk aan het door de man bijeengebrachte bewijs van de door hem gestelde feiten.
2.3.8.
De man heeft op blad 4 van zijn akte het van jaar tot jaar overgespaarde inkomen uit arbeid gekwantificeerd. Uit dit overzicht blijkt dat vanaf 1989 volgens de man met name de vrouw substantieel meer inkomen zou hebben overgespaard dan de man met uitzondering van de jaren 1995 (vrijwel gelijke cijfers), 1997 (de man zou substantieel meer hebben overgespaard), 2000 (vrijwel gelijke cijfers), 2001 (idem als 1997), 2006 (idem als 1997), 2008 (idem als 1997) en 2010 (idem als 1997). De man sluit af met de conclusie dat hij per saldo nog een vordering van € 138.615,00 op de vrouw heeft.
De rechtbank is van oordeel dat uit deze bewijslevering door de man blijkt dat hetgeen hij onder b. en c. hierboven had gesteld (hetgeen hij moest gaan bewijzen) volgens zijn eigen bewijsvoering in belangrijke mate niet juist is. Daarmee valt niet te rijmen zijn slotconclusie dat partijen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding.
De man heeft dat ook zelf nog eens uitdrukkelijk bevestigd in zijn bijlage 70, onder f. waar hij concludeert “dat hij heeft aangetoond dat hij nog een aanzienlijke vordering heeft op de vrouw.”.
2.3.9.
De relevantie en betekenis van hetgeen de vrouw verder nog als verweer tegen de bewijslevering door de man heeft overgelegd, kan onbesproken blijven.
2.3.10.
De optelsom van hetgeen zojuist door de rechtbank is overwogen en geoordeeld, leidt tot de conclusie dat de man het benodigde bewijs niet heeft bijgebracht, zodat zijn primaire verzoek voor afwijzing gereed ligt.
2.4.
Het beroep van de man op de tenzij-clausule van 1:141 lid 3 BW
2.4.1.
Het gevolg van hetgeen zojuist is geoordeeld, is dat op grond van artikel 1:141 lid 3 hetgeen de man en de vrouw op 1 september 2013 aan vermogen hadden, wordt vermoed te zijn gevormd door overgespaard inkomen uit arbeid, tenzij degene die zich daarop beroept aannemelijk maakt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
2.4.2.
De man heeft een beroep gedaan op die tenzij-clausule en de vrouw heeft dit beroep betwist. zodat de juistheid van de stellingen van de man in dit verband moeten worden onderzocht en beoordeeld.
2.4.3.
Allereerst is van belang nogmaals vast te stellen dat de verrekenplicht volgens de huwelijkse voorwaarden van partijen zich uitstrekt (en beperkt) tot de netto inkomsten uit arbeid van partijen (na aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding).
2.4.4.
Ten tweede stelt de rechtbank vast dat bij de huwelijkse voorwaarden geen staat van aanbrengsten is opgesteld en gevoegd, zodat het vermogen van de man bij het sluiten van het huwelijk van partijen (verder te noemen: beginvermogen) niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.
2.4.5.
Dat het privé vermogen van de man op 31 december 1987 Hfl. 296.284,00 heeft bedragen (waarvan volgens de man maximaal Hfl. 12.000,00 als overgespaard inkomen kan worden aangemerkt) is op goede gronden door de vrouw bestreden.
De man heeft de stand van zijn privé vermogen op die datum slechts onderbouwd met een eigenhandige opstelling (bijlage 22 nummer 3) afkomstig uit zijn administratie (volgens hem destijds door hem aan de hand van zijn administratie opgesteld) zonder onderliggende bewijsstukken uit de eerste jaren van het huwelijk van partijen. Met andere woorden zonder bewijsstukken die ook cijfermatig aansluiten op zijn eigen opstelling. Daardoor kan niet van de juistheid van de stelling van de man worden uitgegaan en daardoor kan niet langs deze weg het beginvermogen van de man worden gereconstrueerd.
2.4.6.
Tegelijkertijd kan ook niet worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van de man dat hij zijn inkomsten uit arbeid altijd gescheiden heeft gehouden van zijn privé vermogen (nog daargelaten dat zojuist is geoordeeld dat het beginvermogen van de man niet kan worden vastgesteld). De vrouw heeft er immers terecht op gewezen dat uit de door de man ingediende bijlage 65 blijkt dat van de salarisrekeningen eindigend op 582 en 082 (waarop zijn salaris is binnengekomen) maandelijks Hfl. 1.000,00 als spaarbedrag werd overgeboekt naar de privé(vermogens)rekening van de man eindigend op 359.
Aan de andere kant heeft de man wel aannemelijk gemaakt dat hij vóór het huwelijk de beschikking had over eigen vermogen. Immers, onbetwist is gebleven dat de man sinds 1979 eigenaar was van het pand aan de [adres 1] te [woonplaats] . Bij verkoop van dit pand in 1984 heeft de man netto Hfl. 27.000,00 overgehouden. In de tussenliggende jaren heeft de man 3 kamers in dit pand verhuurd en daaruit heeft hij netto Hfl. 25.000,00 overgehouden. Aldus heeft de man in 1984 de beschikking gehad over een eigen vermogen van Hfl. 52.000,00. De man heeft evenwel aan deze post in zijn processtukken geen duidelijke gevolgen verbonden in het kader van zijn beroep op de tenzij-clausule van 1:141 BW. Dit valt op omdat hij dat op andere plaatsen in zijn processtukken met betrekking tot andere posten uitdrukkelijk wel heeft gedaan. Gelet hierop kan aan de vaststelling dat de man in 1984 de beschikking heeft gehad over Hfl. 52.000,00 geen gevolgen worden verbonden in het kader van zijn beroep op de tenzij-clausule.
2.5.
Het pand aan de [adres 2] te [woonplaats]
2.5.1.
Als niet weersproken staat vast dat de man, 9 maanden na de sluiting van het huwelijk, een beleggingspand aan de [adres 2] te Maastricht op zijn naam heeft verworven voor Hfl. 77.000,00 zonder financiering waarbij, inclusief kosten, de totale aankoopsom Hfl. 81.284,00 is geweest.
Gelet op het gegeven dat het huwelijk nog maar 9 maanden jong was, de uit bijlage 69 van de man af te leiden inkomsten én de uitgaven voor de gemeenschappelijke huishouding, alsmede dat ieder van partijen de eigen inkomsten uit arbeid op eigen bankrekeningen ontving, kan worden aangenomen dat de man als koper – eigenaar van dit pand van de totale verwervingskosten in ieder geval het grootste gedeelte (de man had ten tijde van de aankoop een overgespaard inkomen uit de huwelijkse periode van circa Hfl. 10.000,00) heeft gefinancierd met zijn (begin)vermogen.
Bij die stand van zaken is verweer van de vrouw, dat de man geen enkel bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat hij het pand uit zijn eigen vermogen heeft gefinancierd, onjuist gebleken. De vrouw voegt aan haar verweer nog toe dat zij aanneemt dat de man het pand heeft gefinancierd met inkomsten uit arbeid en (met andere woorden) uit overgespaard (te verrekenen) inkomen. Ook die aanname van de vrouw is onjuist gebleken.
Bij dit bewijs van de man moet worden betrokken dat de man heeft gesteld dat hij zowel vóór als tijdens het huwelijk via een degelijke beleggingsstrategie, waaronder voornamelijk de aan- en verkoop van beleggingspanden ( [adres 2] , [plaats 1] en [plaats 2] , Spanje), en met een eigen zuinig uitgavenpatroon zijn vermogen stelselmatig heeft uitgebreid. De vrouw heeft deze stelling onderschreven met de nuance dat de man dit heeft kunnen doen met louter het te verrekenen, niet verteerde inkomen uit arbeid.
Wat dat laatste betreft: dat de aankoop van het pand aan de [adres 2] , passend binnen de strategie van de man, voor het resterende gedeelte met overgespaard inkomen is betaald acht de rechtbank niet aannemelijk. Indien bij de strategie van de man ook zijn zuinig leefpatroon wordt betrokken, is aannemelijk dat hij vóór het huwelijk al, mede gelet op het vermogen waarover hij in 1984 reeds de beschikking heeft gehad, een zodanig vermogen had opgebouwd dat hij deze aankoop volledig met zijn beginvermogen heeft betaald. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast dat hij het beleggingspand aan de [adres 2] volledig uit niet te verrekenen vermogen heeft gefinancierd. Een en ander leidt ertoe dat het verweer van de vrouw moet worden verworpen.
2.5.2.
Niet weersproken is dat het beleggingspand [adres 2] in 2004 door de man is verkocht en dat de netto-opbrengst (na aftrek van een aan een huurder betaalde vertreksom)
€ 198.179,29 heeft bedragen. In de stelling van de man dat dit bedrag buiten de verrekening dient te blijven, ligt besloten dat dit bedrag ook ten tijde van de peildatum voor de verrekening (1 september 2013) nog aanwezig was. De vrouw heeft deze stelling niet verder bestreden zodat het beroep van de man op de tenzij-clausule slaagt en genoemd bedrag buiten de verrekening dient te blijven.
2.5.3.
De man heeft gemotiveerd gesteld dat ook de inkomsten uit de verhuur van kamers in voornoemd pand buiten de verrekening dienen te blijven. Onbestreden is gebleven dat de man in het tijdvak 1 oktober 1987 tot 1 mei 2004 € 149.070,60 aan huurinkomsten heeft verdiend. In de stelling van de man dat ook dit bedrag buiten de verrekening dient te blijven, ligt besloten dat dit bedrag op 1 september 2013 nog aanwezig was. de vrouw heeft deze stelling niet bestreden zodat het beroep van de man op de tenzij-clausule slaagt en genoemd bedrag buiten de verrekening dient te blijven.
2.6.
Het pand aan de [adres 3] te [woonplaats]
2.6.1.
Als niet weersproken staat vast dat de man op 30 december 1988 de grondig te renoveren woning aan de [adres 3] te Maastricht heeft gekocht en ook alleen in eigendom heeft verworven. De aankoopsom bedroeg Hfl. 195.000,00 en de aankoopkosten (notariskosten, overdrachtsbelasting en dergelijke) bedroegen totaal Hfl. 20.000,00. De betaling van beide bedragen is geschied zonder een lening.
2.6.2.
De man stelt dat hij deze bedragen en daarmee de verwerving van dit pand volledig uit privé middelen heeft betaald. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
2.6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet met bewijstukken aannemelijk gemaakt dat hij deze woning louter uit niet met de vrouw te verrekenen vermogen heeft betaald. Bewijsstukken van zijn beginvermogen ontbreken zoals reeds is overwogen. Ook de afschriften van de bankrekening(en) van de man ontbreken waardoor niet inzichtelijk is hoe de geldstromen in de eerste jaren van het huwelijk zijn geweest. Daardoor ontbreekt het benodigde bewijs om langs die weg te kunnen concluderen dat de stelling van de man aannemelijk is geworden.
2.6.4.
Wat evenwel vóór de juistheid van de stelling van de man spreekt, is dat het huwelijk ten tijde van de verwerving van dit pand nog maar 2 jaar oud was en het pand zonder financiering is betaald. Het overgespaarde inkomen uit arbeid van de man (dat nimmer jaarlijks tussen partijen is verrekend), zoals dat bij benadering uit bijlage 69 van de man is af te leiden, alsmede het gegeven dat ieder van partijen de eigen inkomsten uit arbeid op eigen bankrekeningen ontving, maakt aannemelijk dat de man als koper – eigenaar van dit pand de totale verwervingskosten in ieder geval voor het grootste gedeelte (de man had ten tijde van de aankoop een overgespaard inkomen uit de huwelijkse periode van circa Hfl. 25.000,00) heeft gefinancierd met zijn niet te verrekenen (begin)vermogen.
Bij die stand van zaken is het verweer van de vrouw, dat de man geen enkel bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat hij het pand uit zijn eigen vermogen heeft gefinancierd, onjuist gebleken. De vrouw voegt daar aan toe dat zij aanneemt dat de man het pand heeft gefinancierd met inkomsten uit arbeid en met andere woorden uit overgespaard (te verrekenen) inkomen heeft betaald. Die aanname van de vrouw is ook onjuist gebleken.
2.6.5.
In dit verband dient aandacht te worden besteed aan het volgende.
De vrouw stelt dat zij uit eigen spaargelden van vóór het huwelijk (door spaarzaam te leven van haar inkomen en door lage woonkosten tot haar 30e jaar als alleenstaande) Hfl. 62.000,00 in de aankoopsom heeft geïnvesteerd en HFl. 15.000,00 in de aankoopkosten.
De vrouw heeft geen bankafschriften uit die periode die haar lezing kunnen bevestigen.
De vrouw heeft een in 1996 opgemaakte schuldbekentenis als productie 19 overgelegd. Volgens haar is dit stuk door de man opgesteld en hoewel niet getekend, is het volgens haar een sterke aanwijzing dat ook zij in het genoemde pand en een ander pand van de man te [plaats 1] heeft geïnvesteerd.
2.6.6.
Uit haar beroep op de schuldbekentenis volgt dat zij nader stelt dat zij niet Hfl. 62.000,00 maar Hfl. 37.000,00 in het pand aan de [adres 3] heeft geïnvesteerd door dit bedrag aan de man te lenen onder de voorwaarden als opgenomen in de schuldbekentenis.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man en zijn oproep aan de vrouw om bewijsstukken bij te brengen waaruit de juistheid van haar stellingen kan worden afgeleid, heeft de vrouw geen andere bescheiden overgelegd. Zij beschikt niet over relevante bankafschriften of andere bescheiden, zo heeft zij naar voren gebracht.
Het bewijsaanbod van de vrouw is, zoals hierna zal blijken, rechtens niet relevant waar het betreft de betwisting van de stelling van de man dat hij met niet te verrekenen vermogen het pand [adres 3] heeft gefinancierd.
Bij die stand van zaken is niet aannemelijk geworden dat de vrouw een bedrag van Hfl. 62.000,00 of een bedrag van Hfl. 37.000,00 in een of meer panden van de man heeft geïnvesteerd op de wijze zoals door haar gesteld is. Daarbij dient nog te worden bedacht dat als de vrouw die lening wel zou kunnen aantonen, daarmee de man destijds het bedrag van die lening als eigen middelen (en dus niet te verrekenen vermogen) in het pand [adres 3] zou hebben geïnvesteerd. Daarmee wordt de juistheid van de stelling van de man in feite door de eigen stellingen van de vrouw versterkt namelijk dat hij met zijn (niet te verrekenen) vermogen het bedoelde pand in eigendom heeft verworven.
Aan een en ander verbindt de rechtbank het gevolg dat het verweer van de vrouw moet worden verworpen. De rechtbank komt op grond van hetgeen is overwogen en mede gelet op de hiervoor vastgestelde beleggingsstrategie en het zuinige uitgavenpatroon van de man tot de conclusie dat aannemelijk is dat de man niet slechts het grootste gedeelte maar de verwerving van dit pand volledig uit zijn privé vermogen (zonder te verrekenen vermogen) heeft gefinancierd.
2.6.7.
Waar de vrouw aanspraak maakt op vergoeding aan haar van het door haar in het voornoemde pand geïnvesteerde bedrag en een bewijsaanbod heeft gedaan, zal de rechtbank aan die stelling en het bewijsaanbod voorbij gaan. Zoals hiervoor is overwogen, komt haar aanspraak neer op één uit hoofde van geldlening en daarmee valt deze buiten het onderwerp van de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Daarmee valt die aanspraak buiten het bestek van deze procedure. Overigens heeft de vrouw haar aanspraak ook niet vertaald in een formeel verzoek dat aan het slot van haar processtukken dient te worden geformuleerd.
2.6.8.
Vaststaat dat het bedoelde pand aan de [adres 3] is gerenoveerd voor een totaalbedrag van circa Hfl. 225.000,00. Dit bedrag is gefinancierd met een lening die door beide partijen tezamen is afgesloten bij de Aachener en Münchener Lebensversicherung AG. De man heeft onbestreden gesteld dat op deze lening tijdens het verrekentijdvak nimmer is afgelost. Gelet op deze feiten en omstandigheden is er geen aanleiding om een gedeelte van de waarde(vermeerdering) van de woning tussen partijen te verrekenen.
2.6.9.
De slotsom luidt dat de waarde van de woning op de peildatum 1 september 2013 buiten de verrekening dient te blijven.
2.6.10.
Waarom de man het aan hem als eigenaar van het pand toegekende subsidiebedrag ontvangen van en toegekend door Rijksmonumentenzorg zou moeten verantwoorden, heeft de vrouw niet toegelicht. Het betreft hier een bedrag dat niet is aan te merken als niet verteerd inkomen uit arbeid zodat het voor de aan de orde zijnde verrekening niet relevant is.
2.7.
Het beleggingspand te [plaats 1]
2.7.1.
Op 8 juni 1994 heeft de man het beleggingspand aan de Crox Houcke 3 te [plaats 1] gekocht en in eigendom verworven met dien verstande dat de 3 kinderen van partijen voor 1/100 deel mede-eigenaar zijn geworden. De totale koopprijs met bouwkosten (aanneming van werk) is voor Hfl. 118.500,00 met een hypothecaire lening gefinancierd en de restant koopsom bedroeg Hfl. 198.391,00.
2.7.2.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat hij de kosten van verwerving en bouw van dit pand uit niet te verrekenen vermogen heeft betaald en gefinancierd.
De man stelt dat bijna Hfl. 180.000,00 is betaald van zijn rekening eindigend op 359 maar juist deze rekening is tijdens het huwelijk van partijen gevoed met niet verteerde inkomsten uit arbeid van de man zoals nota bene de man zelf in zijn bijlage 65 heeft gesteld. Hetzelfde geldt voor een kleine Hfl. 20.000,00 dat is betaald van de rekening van de man eindigend op 082: volgens zijn eigen stelling kwam juist op die rekening het salaris van de man binnen. Ook de aflossingen op de hypothecaire lening zijn steeds betaald vanaf voornoemde rekening eindigend op 082.
Een en ander betekent dat de stellingen van de man dat de verkoopopbrengst van het bedoelde pand (in 2010) en de verhuuropbrengsten buiten de verrekening dienen te blijven, dienen te worden verworpen.
2.8.
Het beleggingspand te [plaats 2] , Spanje
2.8.1.
In september 2011 heeft de man in [plaats 2] ( [adres 4] te Spanje) een beleggingspand door koop in eigendom verworven voor € 284.723,00, vermeerderd met roerende zaken (inboedel) voor de som van € 18.731,41.
2.8.2.
Waar de man stelt dat een deel van de koopsom is betaald met de verkoopopbrengst van het pand te [plaats 1] kan daaruit, zoals hiervoor reeds is overwogen en geoordeeld (nu die opbrengst tot het te verrekenen vermogen behoort) niet worden geconcludeerd dat het pand te Spanje niet tot het te verrekenen vermogen behoort.
2.8.3.
Waar de man stelt dat de betalingstermijnen van pand en inboedel zijn betaald vanaf zijn bankrekening eindigend op 581, waarvan hij zelf stelt dat die uitsluitend met zijn inkomsten uit arbeid zijn gevoed, kan ook daaruit niet worden geconcludeerd dat de waarde van pand en inboedel buiten de verrekening dienen te blijven.
2.8.4.
Bij gebreke van ander bewijs luidt de slotsom dat de marktwaarde van het pand en de inboedel te Spanje op 1 september 2013 dient te worden bepaald, zodat die waarde in de verrekening kan worden betrokken.
2.8.5.
Indien de rechtbank daartoe een deskundige dient te benoemen, dient de weg van een rechtshulpverzoek aan de Spaanse autoriteiten te worden gevolgd. Partijen kunnen er ook voor kiezen om in onderling overleg door een door henzelf in te schakelen deskundige (als bindend adviseur) die marktwaarde te laten vaststellen. Mogelijk is het volgen van die route sneller en goedkoper. Partijen kunnen zich daarover met elkaar verstaan. Bij akte (zie hierna) worden zij in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of zij het eens zijn geworden over de alternatieve route (waarna de rechtbank door partijen te zijner tijd over de bij wege van bindend advies vastgestelde waarde dient te worden geïnformeerd). Indien zij die route niet volgen, zijn zij in de gelegenheid zich uit te laten over het aantal en de persoon van de deskundige(n) en de aan de deskundige te stellen vraag/vragen en het maximale voorschot. Wat dit laatste betreft, is aan te raden dat partijen de rechtbank een ruime marge geven zodat de “koninklijke” route bij wege van een rechtshulpverzoek niet onnodige vertraging zal opleveren. Het voorschot dient 50/50 door partijen te worden gedragen.
2.9.
Kapitaalpolissen van de man
2.9.1.
De man heeft met betrekking tot de lijfrentepolissen, die hij op 1 september 2013 op zijn naam had staan, weliswaar geconcludeerd dat deze buiten de verrekening dienen te blijven maar, mede gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft hij deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd en met bescheiden aannemelijk gemaakt.
Zijn beroep op de tenzij-clausule van artikel 1:141 lid 3 BW wordt verworpen.
2.9.2.
In de verrekening dient de waarde van de volgende polissen op de peildatum 1 september 2013 te worden bepaald: de Loyalis polis met nummer [polisnummer 1] , de Reaal polis met nummer [polisnummer 2] , de Reaal polis met nummer [polisnummer 3] , de ASR polis met nummer [polisnummer 4] (bij het bepalen van de waarde van deze polis dienen de premiebetalingen door de man na 1 september 2013 buiten beschouwing te blijven), de Loyalis levensloop met nummer [polisnummer 5] en de Delta Lloyd polis met nummer [polisnummer 6] .
2.9.3.
De man dient bij de betreffende bedrijven de waarde op de peildatum binnen 2 weken na deze beschikking op te vragen en de schriftelijke reactie met onderliggende bescheiden (voor zover nog niet in de procedure overgelegd) bij akte binnen 6 weken na heden over te leggen. In die akte heeft de man de gelegenheid zich uit te laten over de in aanmerking te nemen waarden. In diezelfde akte heeft de man gelegenheid zich uit te laten over de vaststelling van de waarde van het pand en de inboedel in Spanje. Daarna krijgt de vrouw gelegenheid om binnen 4 weken bij antwoordakte te reageren.
2.10.
Erfenissen van de man
2.10.1.
Buiten de verrekening dient nog te blijven een tweetal erfenissen die de man heeft ontvangen (€ 5.273,00 en € 4.201,00 ofwel) tot een bedrag van € 9.474,00 (productie 64). De door de man als erfenis betitelde betaling van € 2.100,00 betreft volgens de vrouw een vergoeding voor zijn werkzaamheden als executeur testamentair, hetgeen de man niet heeft weersproken, zodat dit bedrag (als inkomsten uit arbeid) niet buiten de verrekening dient te blijven.
2.11.
Recapitulatie: te verrekenen vermogen aan de zijde van de man
2.11.1.
Recapitulerend dient in de verrekening aan de zijde van de man te worden meegenomen:
- 1.
De bank- en spaartegoeden op de peildatum van totaal € 574.784,00 (gespecificeerd door de man in punt 89 van zijn zelfstandig verzoek) minus (de optelsom van de posten [adres 2] Maastricht en erfenissen van de man) € 356.723,89;
- 2.
De waarde van de aandelen en obligaties op de peildatum op rekeningnummer [rekeningnummer 1] ofwel € 9.283,00;
- 3.
De waarde van de vorderingen uit hoofde van leningen aan [naam 2] ter grootte van € 23.180,00;
- 4.
De (nader vast te stellen) waarde van het pand met de inboedel in Spanje;
- 5.
De waarde van de Jaguar met kenteken [kenteken 1] ofwel € 14.000,00
2.11.2.
Verder dient de man bij voornoemde akte met bescheiden inzicht te verschaffen in het bedrag dat hij op of omstreeks 20 maart 2015 heeft ontvangen bij afkoop (zonder overleg met de vrouw) van hun gemeenschappelijke polis bij de ASR polisnummer [polisnummer 4] : de man heeft de juistheid van die stelling van de vrouw erkend. De helft van die waarde dient de man aan de vrouw te betalen en zal als zodanig in de verrekening worden meegenomen.
2.11.3.
De door de man in 2012 ontvangen superbonus van circa € 110.000,00 is voor de peildatum, zo heeft de man gesteld en de vrouw niet bestreden, deels besteed aan bepaalde zaken waarna het restant van circa € 80.000,00 in 2013 bij helft is verdeeld. Daaruit concludeert de rechtbank dat ter zake deze post niets meer tussen partijen hoeft te worden verrekend.
2.12.
Te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw
2.12.1.
In de verrekening dient aan de zijde van de vrouw te worden meegenomen:
- 1.
De waarde van de vordering uit hoofde van lening aan [naam 2] ter grootte van € 18.000,00;
- 2.
De bank- en spaartegoeden op de peildatum (nader door de vrouw op te geven, zie hierna);
- 3.
De waarde van de Mercedes met kenteken [kenteken 2] ofwel € 9.000,00;
- 4.
De waarde op de peildatum van de Life capital polis bij de KBC te Vroenhoven, België, met nummer [polisnummer 7] .
2.12.2.
De vrouw dient bij voornoemde antwoordakte opgave te doen met onderliggende bescheiden van de financiële instellingen van haar bank- en spaartegoeden op de peildatum op de ABN AMRO rekening nummer [rekeningnummer 2] en van de SNS rekening nummers [rekeningnummer 3] en [rekeningnummer 4] en het spaardepositotegoed bij de Nationale Nederlanden op rekening nummer [rekeningnummer 5] , alsmede van de voornoemde Life capitalpolis. Daarna kan de man op dit deel van haar akte bij antwoordakte binnen 4 weken nog reageren.
2.12.3.
De man stelt dat de vrouw nog een andere kapitaalpolis bij dezelfde KBC te Vroenhoven had lopen, welke begin 2013 tot uitkering is gekomen. De vrouw ontkent het bestaan van deze polis. De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of deze polis heeft bestaan. Immers indien deze begin 2013 tot uitkering is gekomen, bestond de polis op de peildatum 1 september 2013 niet meer. De waarde van de polis kan geen rol spelen bij de verrekening.
2.12.4.
De man stelt dat de vrouw meer vermogen op de peildatum moet hebben gehad te weten € 49.000,00 meer omdat zij een deel van de superbonus groot € 40.000,00 medio 2013 heeft ontvangen van de man en daarnaast € 9.000,00 zijnde de helft van een gemeenschappelijke Reaal kapitaalpolis. De vrouw heeft niet duidelijk op deze stelling gereageerd en wordt alsnog gelegenheid gegeven om bij antwoordakte voor zover mogelijk met bescheiden aan te geven of zij dit bedrag, al dan niet in contanten, op de peildatum geheel of gedeeltelijk nog in haar bezit had. Ook op dit punt kan de man in zijn antwoordakte nog reageren.
2.12.5.
Tegelijkertijd wordt de vrouw in de gelegenheid gesteld duidelijkheid te geven, met onderliggende bescheiden, over het op de peildatum al dan niet nog bestaan van de door de man genoemde, op haar naam staande lijfrentepolissen bij Loyalis (nummers [polisnummer 8] en [polisnummer 9] ). De vrouw dient ook in haar antwoordakte dezelfde duidelijkheid te geven over een volgens de man op haar naam staande bankrekening met nummer [rekeningnummer 6] alsmede over rekening bij WestlandUtrecht nummer [rekeningnummer 7] . Ook op deze punten kan de man in zijn antwoordakte nog reageren.
2.12.6.
De man stelt dat de vrouw tot € 80.000,00 schenkingen van haar moeder heeft ontvangen, althans daarop aanspraak heeft, maar de vrouw heeft het bestaan daarvan ontkent. Bij gebreke van enige onderbouwing door de man wordt aan zijn stelling voorbij gegaan.
2.13.
Partijen zij wel in het algemeen geattendeerd op artikel 3:194 lid 2 BW dat ook in procedures waarin de verrekening als de onderhavige aan de orde is, geldt nadat de verrekeningsvorderingen door de rechtbank zijn vastgesteld.
2.14.
Verrekening ouderdoms- en nabestaandenpensioen ?
2.14.1.
De man heeft verzocht te verklaren voor recht dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen niet zullen worden verevend.
De man heeft zich beroepen op artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden waarvan de tekst luidt: “Er vindt geen verrekening plaats van de waarde van aanspraken op al dan niet ingegaan pensioen.”
2.14.2.
De vrouw heeft aanvankelijk betwist dat partijen ook de verrekening van het nabestaandenpensioen hadden uitgesloten en daarmee heeft zij impliciet erkend dat het ouderdomspensioen van verrekening of verevening is uitgesloten.
2.14.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gehandhaafd en benadrukt dat partijen met artikel 13 geen onderscheid hebben willen maken tussen het ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Indien zij dit wel hadden willen doen hadden zij in artikel 13 niet gesproken over “pensioenen” maar over “ouderdomspensioen”. De man had dit standpunt reeds in zijn productie 54 naar voren gebracht.
2.14.4.
De vrouw heeft op deze nadere onderbouwing van de man tijdens de mondelinge behandeling niet gereageerd. De vrouw heeft na de mondelinge behandeling nog gelegenheid gekregen om bij akte te reageren op het standpunt van de man (productie 54) maar op dit specifieke punt heeft zij niet meer gereageerd.
2.14.5.
Gelet op de gemotiveerde onderbouwing van zijn standpunt heeft het op de weg van de vrouw gelegen daarop gemotiveerd te reageren en door dat niet te doen heeft de vrouw het verzoek en hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd niet langer bestreden.
De verzochte verklaring voor recht ligt voor toewijzing gereed.
2.15.
De gemeenschappelijke inboedel
2.15.1.
Partijen hebben ook stellingen ingenomen over de goederen die eigendom van de een of de ander zijn: bij die goederen gaat het, voor zover ze het daarover eens zijn, niet om te verdelen gemeenschappelijke goederen zodat de rechtbank aan die goederen geen aandacht zal besteden. Overigens is er ook geen verzoek dat daarop betrekking heeft.
2.15.2.
De man heeft gemotiveerd gesteld dat de schilderijen (in zijn lijst de B21 tot en met B25) door hem zijn geërfd van zijn ouders, zodat ze niet hoeven te worden verdeeld.
De vrouw heeft deze gemotiveerde stelling in haar laatste akte niet bestreden met uitzondering van B25, zodat van de juistheid van de stelling van de man moet worden uitgegaan: de schilderijen B21 tot en met B24 zijn eigendom van de man.
2.15.3.
Van het schilderij B25 heeft de vrouw de eigendom van de man betwist en gesteld dat het gemeenschappelijk eigendom is.
Nu de vrouw verdeling van het schilderij verzoekt, dient te worden beoordeeld of de vrouw haar stelling voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend: De vrouw heeft haar stelling geen handen en voeten gegeven in feiten en omstandigheden zoals wanneer, door wie, waar en bij wie en met wiens geld dit kunstwerk zou zijn gekocht en door wie het aldus in eigendom zou zijn verworven. Bij die stand van zaken zal de vrouw door de rechtbank niet in de gelegenheid worden gesteld om bewijs te leveren van de juistheid van haar stelling. Dit leidt ertoe dat niet kan worden uitgegaan van het gemeenschappelijk eigendom zijn van dit kunstwerk, zodat het ook niet kan worden verdeeld.
2.15.4.
De vrouw merkt in haar laatste inboedelakte op dat de man niets heeft gezegd over de goederen in zijn villa in Spanje die met overgespaarde inkomsten zijn aangeschaft. Zij maakt aanspraak op de helft van de waarde van de volgens haar luxe en nauwelijks gebruikte Spaanse inboedel.
2.15.5.
Voor alle duidelijkheid overweegt de rechtbank dat in deze stelling van de vrouw niet valt te lezen dat deze Spaanse inboedel gemeenschappelijk is en zou moeten worden verdeeld. De rechtbank begrijpt de stelling van de vrouw zo dat deze inboedel (eigendom van de man) in de verrekening op grond van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden dient te worden meegenomen. Die stelling is hierboven reeds beoordeeld en juist bevonden.
2.15.6.
Over de verdeling van het merendeel van de (gemeenschappelijke) inboedel zijn partijen het eens, dan wel zijn de stellingen van de een niet betwist, zodat daarvan de consequentie is dat het standpunt van de een zal worden gevolgd. Met inachtneming hiervan zal worden beslist.
2.15.7.
Partijen zijn over een aantal goederen verdeeld gebleven en over deze goederen wordt het volgende overwogen.
2.15.8.
De man stelt dat het kunstwerk van Desiree Tonnaer gemeenschappelijke eigendom is en aan hem moet worden toebedeeld. De vrouw heeft het bestaan ervan ontkend en betwist dat iets dergelijks ooit is gekocht.
2.15.9.
De man heeft zijn stelling geen handen en voeten gegeven in feiten en omstandigheden zoals bijvoorbeeld wanneer, door wie, waar en bij wie, met wiens geld dit kunstwerk zou zijn gekocht en in gemeenschappelijke eigendom zou zijn verworven. Bij die stand van zaken zal de man door de rechtbank niet in de gelegenheid worden gesteld om bewijs te leveren van de juistheid van zijn stelling. Dit leidt ertoe dat niet kan worden uitgegaan van het bestaan en van het gemeenschappelijk eigendom zijn van dit kunstwerk, zodat het ook niet kan worden verdeeld.
2.15.10.
De man heeft gesteld dat de twee schilderijen van Marli Hommel gemeenschappelijk eigendom zijn en aan de vrouw moeten worden toebedeeld. De man heeft gesteld dat de beide kunstwerken zijn gekocht uit overgespaarde, niet verteerde inkomsten op een Rotary-veiling. De vrouw heeft daarop gereageerd door te stellen dat de schilderijen haar eigendom zijn. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat uit de stelling van de man niet kan worden afgeleid dat de schilderijen gemeenschappelijk eigendom zijn. Immers door wie en met wiens geld uit wiens overgespaarde, niet verteerde inkomsten zijn ze gekocht en waarom zou dat tot gemeenschappelijk eigendom hebben geleid ? De verdeling van deze schilderijen is evenmin aan de orde.
2.15.11.
Rest nog te beslissen aan wie de antieke side table in de woonkamer moet worden toebedeeld: beide partijen vinden dat dit goed aan hem / haar moet worden toebedeeld. Partijen hebben geen aanknopingspunten gegeven aan de hand waarvan kan worden bepaald of dit aan de een of de ander moet worden toebedeeld. Onder de gemeenschappelijke inboedel zijn 5 stukken met het predicaat antiek: naast de side table, de kast in de keuken, de Spaanse kast, de klokken en het eikenkastje. Nu die kasten en klokken aan de man worden toebedeeld, heeft de man 3 items antiek. Om de verdeling gelijk(er) te maken, wordt naast het kastje ook de side table aan de vrouw toebedeeld.
2.15.12.
Partijen hebben over de te verdelen gemeenschappelijke inboedel geen aanknopingspunten gegeven om te bepalen welke actuele waarde welk goed heeft zodat ook niet kan worden bepaald of de verdeling qua actuele waarde tot een (on)gelijke verdeling leidt. Bij die stand van zaken is er geen reden om te komen tot de beslissing dat de ene partij wordt overbedeeld en aan de ander een bepaald bedrag moet betalen.
Een en ander leidt tot hetgeen hierna in het dictum zal worden beslist.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1.
Deelt aan de man toe de antieke kast (keuken), de salontafel, de tv (woonkamer), de geluidsinstallatie, de boeken, de bibliotheekkast (studeerkamer), de antieke klokken, de alcantara zitbank, de twee fauteuils met oren, de gereedschapswagen, de broekenpers, de diepvriezer, de ijskast (kelder), alle gordijnen in het pand aan de [adres 3] , het Perzisch tapijt, de antieke Spaanse tafel en de kleerkasten in het pand aan de [adres 3] ;
3.2.
Deelt aan de vrouw toe de antieke side table (woonkamer), de keukentafel met 6 stoelen, de Leolux stoelen, de lampen, het 2-persoonsbed, de tv (slaapkamer), de Miele wasmachine en wasdroger, het zilverbestek, de zijden stoffen zitbank, de keukeninventaris, de elektrische keukenapparatuur, de huishoudelijke apparaten, de persoonlijke goederen: kleding, schoenen, tas wandvergrootspiegel en het koffiezetapparaat (in de woning te Spanje) en het antieke eikenkastje (opgeslagen in City box);
3.3.
Wijst hetgeen de man en de vrouw omtrent de verdeling van de inboedel meer of anders hebben verzocht af;
3.4.
Verklaart voor recht dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen niet zullen worden verevend.
3.5.
Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
Bepaalt dat de man uiterlijk 6 weken na heden een akte dient te nemen over de punten die in de overwegingen 2.8.5., 2.9.3. en 2.11.2 zijn opgesomd, daarna dient de vrouw uiterlijk 4 weken later bij antwoordakte te reageren en ook in te gaan op de voor haar rekening komende punten (haar vermogensopstelling) die in de overwegingen 2.12.2., 2.12.4. en 2.12.5 zijn opgesomd en daarna kan de man uitsluitend op die punten uiterlijk 4 weken later bij antwoordakte reageren;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier op 23 maart 2016. | ||
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch: a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. | ||
Uitspraak 15‑07‑2015
Inhoudsindicatie
bewijsopdracht: hebben partijen de facto tijdens het huwelijk verrekend conform de huwelijkse voorwaarden? Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2016:11613, Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBLIM:2016:11614
Partij(en)
Rechtbank Limburg
Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer: C/03/197832 / FA RK 14-3372
Beschikking d.d. 15 juli 2015 betreffende de verdeling en verrekening
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E.R.T.A. Luijten, gevestigd te Heerlen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. H.J.M. Stassen, gevestigd te Maastricht.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de beschikking van 31 maart 2015 waarin de rechtbank de overige verzoeken in de echtscheidingsprocedure heeft beslist.
Ter zitting van 5 december 2014 heeft de rechter aangekondigd dat, gelet op de complexiteit van de aan de orde zijnde verzoeken en de op het spel staande belangen van partijen in een eerste beschikking de verzoeken met uitzondering van de verdeling en verrekening worden beslist en in een tweede beschikking de verdeling en verrekeningsvraagstukken met bijbehorende verzoeken aan de orde zullen komen.
2. De beoordeling
2.1.
De vrouw heeft haar verzoek om een notaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling en verrekening dient te gebeuren ter zitting ingetrokken. Zij heeft haar subsidiaire verzoek dat de rechter de verdeling casu quo verrekening zelf vaststelt, gehandhaafd.
2.2.
De man heeft primair bepleit dat partijen uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding (in de huwelijkse voorwaarden) en over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. Subsidiair heeft de man verzocht op grond van dat verrekenbeding de vordering van de vrouw op de man vast te stellen op € 69.649,27 dan wel een in goede justitie te bepalen lager bedrag, alsmede de verrekenvordering van de man op de vrouw vast te stellen op € 75.000,00. Verder verzoekt de man te verklaren voor recht dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen niet zullen worden verevend.
2.3.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [woonplaats] . Zij hebben bij notariële akte verleden op 18 december 1986 hun huwelijkse voorwaarden vastgelegd. Deze houden onder meer in een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en een jaarlijkse verrekening van de netto inkomsten uit arbeid onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding.
2.4.
Partijen zijn het erover eens dat zij sedert 1 september 2013 niet meer samenwonen zodat overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden het verrekentijdvak de periode 19 december 1986 tot 1 september 2013 beslaat.
2.5.
Aan het hierboven kort omschreven primaire standpunt van de man (het periodieke verrekenbeding is de facto uitgevoerd tijdens het huwelijk) heeft de man in essentie het volgende ten grondslag gelegd:
Alle inkomsten, waaronder die uit arbeid, en alle uitgaven, anders dan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zijnde tijdens het huwelijk bij beide echtelieden volstrekt gescheiden gebleven;
Vanaf de dag van hun huwelijk hebben partijen hun maandelijkse bijdragen aan de gemeenschappelijke huishoudrekening zodanig afgestemd dat beiden onder de streep een gelijk bedrag voor zichzelf overhielden;
Staande het huwelijk heeft de vrouw onder de streep reeds na enkele jaren huwelijk aantoonbaar meer overgehouden van haar inkomsten uit arbeid dan de man onder meer omdat zij vanaf 2009, zonder overleg met de man, is gestopt met het storten van een bijdrage uit haar arbeidsinkomen zodat de man uit zijn inkomen alle kosten van de huishouding heeft betaald;
In een door de man opgestelde overzicht (productie 21) over de jaren 1987-2013 heeft hij de inkomsten uit arbeid van zowel hemzelf als de vrouw opgesomd en de bedragen die ieder van hen van jaar tot jaar ten behoeve van de kosten van de huishouding hebben bijgedragen;
Door op deze wijze hun financiën te beheren hebben partijen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding en niets meer van elkaar te vorderen.
2.6.
In deze stellingen en conclusie ligt besloten dat de man aanvoert dat de feitelijke gang van zaken de facto op een jaarlijkse verrekening van de onverteerde inkomsten uit arbeid neerkomt én dat in ieder geval de vrouw uit hoofde van dit beding niets meer te vorderen heeft én dat hoewel de man de facto nog van de vrouw op grond van het beding te vorderen heeft hij daar geen aanspraak op maakt.
2.7.
Met deze stellingen van de man is, anders dan de vrouw heeft bepleit, volgens de rechtbank niet in tegenspraak hetgeen de man heeft gesteld over zijn vruchteloze pogingen om tijdens het huwelijk van jaar tot jaar te komen tot een vaststelling van het bedrag van de verrekening op grond van het bedoelde beding. Volgens de man heeft de vrouw die vaststelling in feite door haar opstelling onmogelijk gemaakt en daar had de man het maar mee te doen.
Immers dat die vaststelling niet mogelijk is geweest, laat onverlet dat (anders dan de vrouw heeft bepleit) de juistheid van de stellingen van de man (sub a tot en met e) tot de door hem bepleite conclusie kan voeren omdat immers in ieder geval per saldo de vrouw zo niet te veel in ieder geval onder de streep van jaar tot jaar een gelijk bedrag (als de man) van de netto onverteerde inkomsten heeft overgehouden. In dat geval heeft de vrouw geen aanspraak meer op een bedrag op grond van het bedoelde beding en, waar de man van zijn eventuele vordering afziet, de man evenmin.
2.8.
De vrouw heeft de door de man gestelde feiten betwist. Allereerst betwist zij dat zij aan inkomsten vaak meer overhield per maand dan de man. Die stelling van de man is volgens haar nergens op gebaseerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij aan haar verweer toegevoegd dat zij betwist hetgeen de man hierboven onder b. heeft gesteld. Volgens haar heeft de man, hoewel hij stelt over de bankafschriften over de huwelijkse jaren te beschikken, zijn stelling niet met bescheiden onderbouwd. Het door hemzelf opgestelde overzicht (productie 21) is daartoe onvoldoende. De vrouw concludeert dat aan het betoog van de man voorbij moet worden gegaan en dat op grond van het wettelijk vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW het op 1 september 2013 aanwezige vermogen van zowel de man als de vrouw uitgangspunt vormt voor hetgeen tussen partijen verrekend moet worden.
2.9.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.9.1.
De man heeft gesteld dat hij de juistheid van zijn stellingen kan aantonen in het bijzonder de stellingen dat hij en de vrouw conform het bedoelde overzicht (productie 21) in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding tijdens de huwelijkse jaren hebben bijgedragen zodat de vrouw jaarlijks, zo niet al meer dan de man, in ieder geval ten minste een gelijk bedrag als de man van de onverteerde netto-inkomsten uit arbeid heeft overgehouden.
2.9.2.
De man heeft zijn stellingen niet aannemelijk gemaakt, anders dan hij zelf meent, en hij heeft ook aanzienlijk minder afschriften van bankrekeningen in de procedure tot op heden overgelegd.
2.9.3.
De man zal in de gelegenheid worden gesteld om de juistheid van zijn (hiervoor samengevatte) stellingen, allereerst met bescheiden en een duidelijke en inzichtelijke toelichting op die bescheiden, aan te tonen. Dat geldt niet alleen voor zijn eigen bankrekeningen, maar ook voor de gemeenschappelijke huishoudbankrekening bij de ABN-AMRO, als voor de bankrekeningen van de vrouw (voorzover de man over de afschriften van die laatste rekeningen de beschikking heeft). Indien en voorzover de man niet de beschikking heeft over de afschriften van de bankrekeningen van de vrouw (en de bijdragen van de vrouw niet uit de genoemde ABN-AMRO rekening zouden kunnen blijken) dient de man, voor zover mogelijk, aan te geven wat uit de afschriften van de rekeningen ten name van de vrouw volgens hem zou moeten blijken.
Of de vrouw eventueel gehouden zal zijn om bepaalde afschriften van haar bankrekeningen in het geding te brengen, waartoe de man de rechtbank in zijn productie 54 toe vraagt over te gaan, laat de rechtbank thans nog in het midden. De vrouw moet eerst, zoals tijdens de mondelinge behandeling aan haar is toegezegd door de rechtbank, de gelegenheid krijgen op deze en andere (met name nieuwe) stellingen van de man te reageren. De vrouw heeft die gelegenheid bij haar eerstvolgende processtuk. Ondertussen blijft voor elke partij in deze procedure gelden dat zij de van belang zijnde feiten naar waarheid dient aan te voeren, zodat de rechtbank op basis van de werkelijke feiten en omstandigheden tot een beslissing kan komen.
2.9.4.
In het verband van zijn primaire betoog heeft de man gesteld dat de vrouw van jaar tot jaar conform het als bijlage 21 ingediende overzicht van haar arbeidsinkomen heeft bijgedragen in de gemeenschappelijke huishoudelijke kosten. Volgens de man zal uit diezelfde afschriften van de rekeningen van de vrouw blijken dat zij zeer langdurig, exorbitant en volstrekt disproportioneel uitgavenpatroon uitsluitend ten behoeve van zichzelf heeft gehad. Dit vormt volgens de man de reden dat de vrouw op 1 september 2013 een beperkt eigen vermogen blijkt te hebben. Dit in tegenstelling tot de man die volgens zijn stellingen een aanzienlijk privé vermogen heeft opgebouwd.
2.9.5.
De vrouw heeft het verschil in de privé vermogens op 1 september 2013 toegeschreven aan het niet uitvoeren van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden en de door de man genoemde verklaring betwist.
2.9.6.
In afwachting van de bewijslevering door de man en het oordeel van de rechtbank daarover komt de rechtbank vooralsnog niet toe aan hetgeen de man en de vrouw op het onderwerp van hetgeen al dan niet verrekend zou moeten worden, naar voren hebben gebracht.
2.10.
De vrouw heeft verzocht de verdeling van de gemeenschappelijke inboedel van partijen vast te stellen. De vrouw heeft haar verzoek niet met feiten onderbouwd. De vrouw heeft volstaan met de stellingen van de man dat de inboedel reeds in onderling overleg is verdeeld conform de door hem als bijlage 53 overgelegde voorlopige inboedelverdeelstaat te betwisten. De man heeft zijn stelling verder toegelicht in punt 73 van zijn productie 54.
2.11.
De vrouw dient bij akte haar verzoek inzake de inboedel toe te lichten en op een inzichtelijke wijze onder verwijzing naar over te leggen bescheiden toe te lichten. Nadat de man daarop heeft gereageerd, zal de rechtbank dit verzoek verder beoordelen.
2.12.
In afwachting van een en ander wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
stelt de man in de gelegenheid te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid hetgeen in 2.9.1. is overwogen;
3.2.
stelt de vrouw in de gelegenheid haar verzoek met betrekking tot de inboedel te onderbouwen en toe te lichten bij akte in te dienen vier weken na heden, waarna de man op die akte vier weken later kan reageren bij antwoordakte. In diezelfde akte heeft de vrouw ook nog gelegenheid te reageren op productie 54 van de man, terwijl de man daar niet meer op mag reageren;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.M.L.C. Vos-Limpens op 15 juli 2015. | ||
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden. | ||