type: 2431coll:
Rb. Den Haag, 27-11-2020, nr. C/09/581706 / HA RK 19-593
ECLI:NL:RBDHA:2020:12154
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
27-11-2020
- Zaaknummer
C/09/581706 / HA RK 19-593
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:12154, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 27‑11‑2020; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0921
Uitspraak 27‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Toevoeging na publicatie: De verzoeken zijn na het uitspreken van deze beschikking ingetrokken, zodat niet zal worden overgegaan tot het stellen van de geformuleerde prejudiciële vragen aan het HvJEU. AVG-zaak. Partijen strijden onder meer over de ontvankelijkheid van de verzoeken. Verzoeker heeft bij Google verzoeken ingediend tot het verwijderen van bepaalde zoekresultaten. Na of vlak voor het verstrijken van de zes-weken-termijn van art. 35 UAVG dient hij een nieuw herhaald verzoek in. Volgens betrokkene heeft hij op grond van artikel 21 lid 1 AVG het recht 'te allen tijde' om verwijdering te verzoeken en is als gevolg van het herhaalde verzoek een nieuwe termijn van zes weken gestart. De rechtbank is voornemens prejudiële vragen te stellen aan het HvJEU over de uitleg van - onder meer - artikel 21 lid 1 AVG. De rechtbank vraagt zich met name af of het op grond van artikel 21 AVG (gezien de woorden 'te allen tijde') ook is toegestaan na ontvangst van een afwijzende beslissing een identiek herhaald verzoek in te dienen en zo ja, of Google dan een beroep toekomt op artikel 12 lid 5 AVG. Ook vraagt de rechtbank zich af of hierbij nog betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de nationale wetgever een termijn heeft gesteld voor het instellen van een rechtsmiddel tegen een afwijzende beslissing van Google. Ook vraagt de rechtbank zich af of nog betekenis toekomt aan de omstandigheid dat betrokkene van meet af aan werd bijgestaan door een advocaat.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/581706 / HA RK 19-593
Beschikking van 27 november 2020
in de zaak van
1. [verzoeker sub 1] ,
2. [verzoekster, sub 2] ,
beiden te [plaats] ( [land] ),
verzoekers,
advocaat mr. S.T.L.A. Mulders te Echt,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
GOOGLE LLC, te Mountain View, California (Verenigde Staten),
verweerster,
advocaat mr. D. Verhulst en mr. A.J. Tromp te Amsterdam.
Partijen worden hierna ‘ [verzoeker sub 1] ’, ‘ [verzoekster, sub 2] ’ en ‘Google’ genoemd. Verzoekers worden samen ‘ [verzoeker sub 1] c.s.’ genoemd.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift, met producties 1 tot en met 47,
- -
het verweerschrift, met producties 1 tot en met 17,
- -
de mondelinge behandeling van 3 september 2020, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd en de voor de mondelinge behandeling ingediende aanvullende producties 48 tot en met 56 van [verzoeker sub 1] c.s. en producties 18 tot en met 20 van Google.
2. De feiten
2.1.
Het gaat in deze zaak om de verwijdering van zoekresultaten die in de zoekmachine van Google verschijnen, wanneer op de naam van [verzoeker sub 1] of op de naam van [verzoekster, sub 2] wordt gezocht.
2.2.
Aan deze verzoekschriftprocedure is het volgende voorafgegaan.
2.2.1.
Mr. Mulders heeft op 25 juli 2019 namens [verzoeker sub 1] een verzoek gedaan bij Google tot het verwijderen van ruim honderd URL’s uit de zoekresultaten bij een zoekopdracht op de naam van [verzoeker sub 1] (en twee andere versies van zijn naam). Mr. Mulders heeft op 25 juli 2019 eenzelfde verwijderingsverzoek gedaan namens [verzoekster, sub 2] , met betrekking tot een groot aantal zoekresultaten op haar naam. Onderaan het verzoek heeft mr. Mulders namens zijn cliënten kort de reden voor het verwijderingsverzoek toegelicht. Bij [verzoeker sub 1] is de volgende reden opgegeven:
“Cliënt wordt neergezet als een belangrijke speler bij een vermeende fraude in verband met uitzendrechten van voetbalorganisaties. Cliënt is slechts zeer kort statutair directeur geweest van [X] . Deze organisatie heeft de rechten verkregen voor de voetbalwedstrijden van de Copa de America. Ter exploitatie van deze rechten werden de diensten ingekocht bij LTDA. De rechten werden vervolgens verkocht aan Globo S/A. Toen cliënt aantrad bestond deze constructie al jaren. Cliënt heeft deze enkel voortgezet. Hij heeft steeds overleg gevoerd met het trustkantoor en stond ook onder toezicht bij de bank en de Nederlandse overheid. In 2015 ontstond media aandacht vanwege de constructie. toen heeft cliënt zijn functie neergelegd. Cliënt is van mening dat hij ten onrechte wordt afgeschilderd als een centrale spil. Zijn rol is zeer bescheiden geweest en hij heeft steeds gehandeld naar het advies van zijn adviseurs. Bovendien is de informatie niet relevant meer vanwege het tijdsverloop.”
Bij [verzoekster, sub 2] is de volgende reden opgegeven:
“Cliënte wordt neergezet als een belangrijke speler in een vermeende fraude in verband met internationale uitzendrechten van voetbalwedstrijden.. Cliënte was enkel zeer kort UBO van de moeder-organisatie die verdacht wordt betrokken te zijn bij de vermeende fraude. Zij heeft verder niets van doen met enige fraude en heeft ook slechts een zeer beperkte vergoeding ontvangen voor haar functie. Zij is van mening dat haar rol in deze kwestie in geen verhouding staat tot de media-aandacht. Bovendien speelde de kwestie in 2015 en zijn de artikelen nu vanwege het tijdsverloop niet meer relevant.”
2.2.2.
Google heeft op 30 juli 2019 op de verzoeken gereageerd. Google heeft geantwoord dat:
(i) een aantal URL’s uit de zoekresultaten zal worden verwijderd, omdat de naam van respectievelijk [verzoeker sub 1] of [verzoekster, sub 2] niet voorkomt op de desbetreffende webpagina’s;
(ii) een aantal koppelingen naar URL’s niet beoordeeld kon worden;
(iii) de overige links (het grootste deel), na inhoudelijke beoordeling, niet uit de zoekresultaten zullen worden verwijderd.
Google heeft de onder (iii) genoemde beslissing als volgt geformuleerd:
“Having assessed the balance of relevant rights and interests relating to the content in question, including factors as its relevance to your client’s professional life, Google has decided not to block this content.
At this time, Google has decided not to take action on these URLs.
(…)
You may also have the right to raise this issue with your country’s data protection authority if you are unhappy with the decision Google has taken. (…)”
2.2.3.
Mr. Mulders heeft op 6 augustus 2019 namens [verzoeker sub 1] en [verzoekster, sub 2] kort gereageerd op het antwoord van Google en verzocht om nog een aantal andere URL’s uit de zoekresultaten te verwijderen.
2.2.4.
Google heeft op respectievelijk 7 augustus 2019 (op het aanvullende verwijderingsverzoek namens [verzoeker sub 1] ) en 29 augustus 2019 (op het aanvullende verzoek namens [verzoekster, sub 2] ) gereageerd. Google heeft geantwoord dat een aantal (bij [verzoeker sub 1] ) en één (bij [verzoekster, sub 2] ) URL’s niet konden worden beoordeeld en dat de overige links, na inhoudelijke beoordeling, niet zullen worden verwijderd.
2.2.5.
Mr. Mulders heeft op 27 september 2019 namens [verzoeker sub 1] en [verzoekster, sub 2] (voor elk afzonderlijk) opnieuw een verzoek ingediend om alle zoekresultaten te verwijderen. Voor de verwijdering zijn dezelfde redenen aangevoerd als de redenen die in de eerdere verwijderingsverzoeken van 25 juli 2019 en 6 augustus 2019 namens [verzoeker sub 1] en [verzoekster, sub 2] waren aangevoerd.
2.2.6.
Google heeft op 30 september 2019 in reactie op dit nieuwe verzoek gereageerd. Google heeft geantwoord dat:
(i) een aantal URL’s uit de zoekresultaten zullen worden verwijderd, omdat de naam van respectievelijk [verzoeker sub 1] of [verzoekster, sub 2] niet voorkomt op de desbetreffende webpagina’s;
(ii) een aantal links niet beoordeeld konden worden;
(iii) een aantal links na inhoudelijke beoordeling, niet uit de zoekresultaten zullen worden verwijderd;
(iv) voor de overige links (het grootste deel) al eerder een verwijderingsverzoek is ingediend, waarop al eerder een reactie is gegeven.
Google heeft de onder (iv) genoemde beslissing als volgt geformuleerd:
“We hebben vastgesteld dat u deze URL’s al eerder heeft ingediend. We werken aan een reactie op deze URL’s of hebben er al op gereageerd.
We verzoeken u geen herhaalde verzoeken met dubbele URL’s te sturen, omdat dit leidt tot vertraging in onze procedure.
(…)
We vragen u eerder gemelde URLS’ niet meer op te nemen in toekomstige meldingen.”
3. Het verzoek
3.1.
Op 15 oktober 2019 heeft de rechtbank een verzoekschrift namens [verzoeker sub 1] c.s. ontvangen. Daarin verzoekt [verzoeker sub 1] c.s. – kort weergegeven – dat Google bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, wordt bevolen om de URL’s die zijn weergegeven onder 1 tot en met 102 in productie 14 (voor een zoekopdracht op de naam van [verzoeker sub 1] ) en onder 1 tot en met 57 in productie 15 (voor een zoekopdracht op naam van [verzoekster, sub 2] ) te verwijderen uit de Google-zoekresultaten, primair voor zoekopdrachten door gebruikers wereldwijd, subsidiair voor zoekopdrachten vanuit de Europese Unie of [land] , en meer subsidiair voor zoekopdrachten vanuit alleen de Europese Unie, in alle gevallen met veroordeling van Google in de proceskosten.
3.2.
[verzoeker sub 1] c.s. baseert de verwijderingsverzoeken op artikel 17 lid 1, onder a, c en d, en artikel 21 lid 1 van de Algemene verordening gegevensbescherming (Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG, hierna: ‘AVG’). In verband daarmee doet [verzoeker sub 1] c.s. tevens een beroep op hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) in zijn uitspraak van 13 mei 2014 in de zaak […] /Google, C-131/12, ECLI:EU:C:2014:317 en in zijn uitspraak van 24 september 2019 in de zaak GC/Google, C-136/17, ECLI:EU:C:2019:773 heeft bepaald met betrekking tot het vergeetrecht van een individu en het verwijderen van resultaten uit een zoekmachine bij een zoekopdracht op diens naam.
3.3.
Google heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken.
4. De beoordeling
verzoeken (niet-)ontvankelijk?
4.1.
Met partijen stelt de rechtbank vast dat zij op grond van artikel 79 lid 2 AVG bevoegd is om kennis te nemen van de verzoeken, omdat de verwerkingsverantwoordelijke (Google) een vestiging in Nederland heeft (Google Netherlands).
4.2.
Vervolgens ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of [verzoeker sub 1] c.s. in de verzoeken kan worden ontvangen.
4.3.
Volgens Google is dat niet het geval, omdat [verzoeker sub 1] c.s. het verzoekschrift niet binnen de door artikel 35, tweede lid van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (‘UAVG’) voorgeschreven termijn van zes weken na ontvangst van het antwoord van Google heeft ingediend. Google neemt het standpunt in dat deze termijn van zes weken voor [verzoeker sub 1] c.s. is gaan lopen na de antwoorden van 30 juli 2019 en de aanvullende antwoorden van respectievelijk 7 augustus 2019 ( [verzoeker sub 1] ) en 29 augustus 2019 ( [verzoekster, sub 2] ). Daarvan uitgaande had het verzoekschrift volgens Google uiterlijk op respectievelijk 10 september 2019 (voor de eerste afwijzende beslissing) en op 18 september 2019 ( [verzoeker sub 1] ) en 10 oktober 2019 ( [verzoekster, sub 2] , voor de aanvullende afwijzende beslissing) moeten zijn ingediend. Volgens Google kan niet als juist worden aanvaard dat met het herhaalde verzoek van 27 september 2019 een nieuwe termijn is gestart, omdat de zes weken termijn van artikel 35 UAVG dan in feite een dode letter zou worden en Google als verwerkingsverantwoordelijke een gerechtvaardigd belang heeft om tegen repetitieve verzoeken te worden beschermd en niet tot in de lengte der dagen aan een gang naar de rechter te zijn blootgesteld.
4.4.
[verzoeker sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat de verzoeken van 27 september 2019 een nieuwe termijn hebben doen starten, zodat het verzoekschrift tijdig is ingediend. Volgens [verzoeker sub 1] c.s. kent noch de AVG noch de UAVG een beperking in het aantal verzoeken dat mag worden ingediend. [verzoeker sub 1] c.s. wijst in dat verband op de tekst van artikel 21 lid 1 AVG, waaruit volgt dat verwijderingsverzoeken ‘te allen tijde’ mogen worden gedaan en de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:3966, waarin is geoordeeld dat het wel degelijk mogelijk is om de termijn te verlengen door een nieuw verzoek op basis van artikel 21 AVG in te dienen, aldus [verzoeker sub 1] c.s.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor dit geschilpunt zijn de artikelen 12, 17, 21 en 79 van de AVG van belang.
4.6.
Het instellen van een gerechtelijke procedure tegen een verwerkingsverantwoordelijke op grond van de AVG, is in Nederland nader geregeld in de UAVG. De artikelen 34 en 35 UAVG houden onder meer het volgende in:
“Paragraaf 3.3 Rechtsbescherming
Artikel 34. Toepasselijkheid Algemene wet bestuursrecht bij beslissing van bestuursorganen
Een schriftelijke beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de verordening wordt genomen binnen de in artikel 12, derde lid, van de verordening genoemde termijnen en geldt, voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan, als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 35. Toepasselijkheid burgerlijk recht bij beslissing van niet-bestuursorganen
1. Indien de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 34 is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, kan de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek de verwerkingsverantwoordelijke te bevelen het verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de verordening alsnog toe of af te wijzen.
2. Het verzoekschrift wordt ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke. Indien de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de in artikel 12, derde lid, van de verordening genoemde termijnen heeft geantwoord, is de indiening van het verzoekschrift niet aan een termijn gebonden.
(….)
4. De indiening van het verzoekschrift behoeft niet door een advocaat te geschieden.”
4.7.
De discussie in deze zaak richt zich op de in artikel 35 lid 2 UAVG genoemde termijn van zes weken voor het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank (hierna ook aangeduid als: ‘de zes-weken-termijn’), en de verhouding tot die bepaling met in het bijzonder artikel 21 AVG. Met betrekking tot deze termijn is in de wetsgeschiedenis van de UAVG onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 34 851, nr. 3, p. 118).
“Indien de verwerkingsverantwoordelijke geen bestuursorgaan is en de Awb dus niet van toepassing is, kan de betrokkene de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgen. Deze procedure bestaat ook thans al op grond van artikel 46van de Wbp (Wet bescherming persoonsgegevens, rechtbank). Evenals op grond van de Wbp staat de verzoekschriftprocedure open voor de betrokkene en voor andere belanghebbenden die via de rechtbank willen opkomen tegen een beslissing van de verwerkingsverantwoordelijke op een verzoek op grond van de artikelen 15 tot en met 22 van de verordening.
Het tweede lid heeft betrekking op de termijn voor indiening van een verzoek bij de rechtbank. Indien de verwerkingsverantwoordelijke binnen de termijn heeft gereageerd op het verzoek van de betrokkene, heeft de betrokkene vervolgens zes weken de tijd om, indien hij zich niet kan verenigen met de beslissing van de verwerkingsverantwoordelijke, een verzoekschrift in te dienen bij de civiele rechter. De verwerkingsverantwoordelijke moet binnen de in artikel 12, derde lid, van de verordening genoemde termijnen beslissen op het verzoek, dat wil zeggen dat hij binnen een maand een eindbeslissing dan wel een verlengingsbeslissing moet nemen (zie verder de toelichting bij artikel 34). Deze termijn is derhalve voor alle verwerkingsverantwoordelijken hetzelfde, ongeacht of ze bestuursorgaan zijn of niet (vergelijk artikel 34). Heeft de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de termijn gereageerd, dan geldt er geen termijn voor indiening van het verzoekschrift bij de civiele rechter omdat het niet nodig is en ook niet erg redelijk om de rechtzoekende een betrekkelijk korte termijn te geven om het verzoekschrift in te dienen als de verwerkingsverantwoordelijke in gebreke is. Op deze wijze gelden voor bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures dezelfde termijnen (vergelijk artikel van de 6:12 Awb).”
4.8.
In de wetsgeschiedenis van de UAVG is niet expliciet toegelicht wat de precieze ratio is van de zes-weken-termijn voor het indienen van het verzoekschrift), anders dan dat kennelijk is beoogd de termijn voor een procedure bij de burgerlijke rechter gelijk te trekken met de termijn van zes weken die op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt wanneer de verwerkingsverantwoordelijke een bestuursorgaan is.
Ook in de wetsgeschiedenis van artikel 46 Wbp – waarop artikel 35 UAVG voortborduurt (en het daaraan voorafgaande artikel 34 Wet persoonsregistraties, dat nog een indieningstermijn van twee maanden kende), is geen concrete aandacht besteed aan de ratio van de zes-weken-termijn. Aangenomen mag worden dat met het stellen van de termijn beoogd is rechtszekerheid te bieden aan de belanghebbenden (onder wie dus ook de verwerkingsverantwoordelijke), indien aan de orde, derde-belanghebbenden, over de vraag of (rechtsgevolgen van) de genomen beslissing van de verwerkingsverantwoordelijke op een verzoek in stand blijft, of dat alsnog een oordeel van de rechter over dit verzoek wordt gevraagd.
4.9.
In de Nederlandse rechtspraak is geoordeeld dat de zes-weken-termijn een fataal karakter heeft en dat overschrijding ervan in beginsel tot niet-ontvankelijkheid leidt (zie bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam 5 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3966, punt 3.4.5.).
4.10.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verzoeken van [verzoeker sub 1] c.s. niet-ontvankelijk zijn, voor zover deze zijn gericht tegen de afwijzende beslissingen van Google van 30 juli 2020, 7 augustus 2019 en 29 augustus 2019. Het verzoekschrift van 15 oktober 2019 is later dan zes weken na ontvangst van deze beslissingen en daarmee niet binnen de door artikel 35 lid 2 UAVG voorgeschreven termijn ingediend.
4.11.
Dan ligt vervolgens als te beantwoorden vraag voor wat de gevolgen zijn van het nieuwe verwijderingsverzoek dat mr. Mulder op 27 september 2019 namens [verzoeker sub 1] c.s. heeft gedaan.
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verwijderingsverzoeken van 27 september 2019 – in elk geval grotendeels – op dezelfde URL’s zien als de eerdere verwijderingsverzoeken van [verzoeker sub 1] c.s. van 25 juli 2019 en 6 augustus 2019. [verzoeker sub 1] c.s. heeft op de mondelinge behandeling weliswaar gesteld dat het ging om meer URL’s, maar hij heeft niet concreet toegelicht welke URL’s dat zijn. Bovendien heeft [verzoeker sub 1] c.s. in het verzoekschrift gesteld dat het een verzoek was om ‘nogmaals alle URL’s te verwijderen’ (verzoekschrift, randnummer 3.3 en 3.5.).
4.13.
De rechtbank neemt dan ook tot uitgangspunt dat het bij de verwijderingsverzoeken van 27 september 2019 gaat om dezelfde URL’s. Ook de door [verzoeker sub 1] c.s. opgegeven redenen voor de verwijdering zijn hetzelfde als in het eerdere verzoek. Er zijn daarin geen nieuwe of gewijzigde feiten en omstandigheden aangevoerd ten opzichte van de eerdere verwijderingsverzoeken. Het enige verschil is dat deze verzoeken twee maanden later zijn gedaan. In essentie gaat het dus om een identiek – herhaald – verzoek, binnen een periode van twee maanden.
4.14.
In de tekst van de artikelen 17 lid 1 sub c en 21 lid 1 AVG valt niet terug te lezen dat er beperkingen zijn aan het tijdstip waarop een betrokkene om verwijdering van hem betreffende persoonsgegevens kan verzoeken. In artikel 21 lid 1 AVG staat immers dat de betrokkene ‘te allen tijde’ het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaren te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. De rechtbank leest in de tekst van artikel 21 lid 1 AVG niet dat het de betrokkene niet is toegestaan om binnen een tijdsbestek van twee maanden na ontvangst van een afwijzende beslissing opnieuw een herhaald verzoek tot het wissen van bepaalde persoonsgegevens te doen.
4.15.
Aan de andere kant volgt uit de structuur van de AVG dat er wel beperkingen zijn aan de frequentie waarmee een betrokkene van zijn rechten gebruik kan maken. In de eerste plaats kan worden gewezen op artikel 12 lid 5 AVG, waarin is bepaald dat een verwerkingsverantwoordelijke mag weigeren gevolg te geven aan een verzoek (als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 AVG), wanneer dat verzoek kennelijk ongegrond of buitensporig is, met name van vanwege hun repetitieve karakter (cursivering rechtbank). Daarnaast is in de considerans van de AVG onder meer het volgende opgenomen:
“(63)
Een betrokkene moet het recht hebben om de persoonsgegevens die over hem zijn verzameld, in te zien, en om dat recht eenvoudig en met redelijke tussenpozen (cursivering rechtbank) uit te oefenen, zodat hij zich van de verwerking op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren. (….)
(…)
(65)
Een betrokkene moet het recht hebben om hem betreffende persoonsgegevens te laten rectificeren en dient te beschikken over een „recht op vergetelheid” wanneer de bewaring van dergelijke gegevens inbreuk maakt op deze verordening die of op Unierecht of het lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is. (…)”
4.16.
Hoewel overweging 63 alleen betrekking lijkt te hebben op de uitoefening van het recht op inzage, kan hierin naar het oordeel van de rechtbank – al dan niet in samenhang gelezen met artikel 12 lid 5 AVG – wel een aanknopingspunt worden gelezen dat de uitoefening van de rechten die de AVG aan de betrokkene geeft niet ongelimiteerd is en dat er ter bescherming van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke grenzen zijn aan de frequentie waarmee die rechten kunnen worden uitgeoefend. Voorshands valt niet in te zien waarom dat niet eveneens zou gelden voor de uit de artikelen 17 en 21 AVG voortvloeiende rechten tot het wissen van bepaalde persoonsgegevens.
4.17.
Google heeft op de mondelinge behandeling betoogd dat zij op grond van artikel 12 lid 5 AVG geen gevolg heeft hoeven geven aan de herhaalde verzoeken van [verzoeker sub 1] c.s. van 27 september 2019. Google verwijst naar haar antwoord van 30 september 2019, waarin dat aan de advocaat van [verzoeker sub 1] c.s. is medegedeeld. Volgens Google heeft zij als verwerkingsverantwoordelijke een rechtens te respecteren belang om niet doorlopend op herhaalde verzoeken te hoeven beslissen en om op een werkbare termijn te weten of haar beslissing aan nog aan de rechter kan worden voorgelegd.
4.18.
In de tekst van artikel 12 lid 5 AVG ligt geen helder antwoord besloten wanneer een verzoek als repetitief ter zijde mag worden geschoven en evenmin of dit bijvoorbeeld, zoals hier, al na één herhaald verwijderingsverzoek binnen twee maanden na ontvangst van het afwijzende antwoord kan. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat uit de considerans van de AVG volgt dat de AVG beoogt om natuurlijke personen een consistent en hoog beschermingsniveau te bieden (overweging 10). Dat kan erop wijzen dat terughoudend moet worden omgegaan met de bevoegdheid van een verwerkingsverantwoordelijke om een inhoudelijke beoordeling op een verwijderingsverzoek met een beroep op artikel 12 lid 5 AVG achterwege te laten. Daarnaast is voor de rechtbank niet duidelijk hoe deze bepaling zich verhoudt tot het uit artikel 21 lid 1 AVG voortvloeiende recht, dat de betrokkene ‘te allen tijde’ kan uitoefenen.
4.19.
Verder is niet duidelijk hoe het indienen van een herhaald verzoek, met een beroep op de toevoeging ‘te allen tijde’ in artikel 21 AVG, zich verhoudt tot de hier aan de orde zijnde situatie, waarbij de nationale wetgever een termijn van zes weken heeft gesteld voor het indienen van een rechtsmiddel tegen een afwijzende beslissing op een verwijderingsverzoek en de betrokkene die termijn heeft laten verstrijken.
4.20.
Op zichzelf betoogt Google terecht dat die termijn in de praktijk een dode letter zou worden, indien het mogelijk is om onmiddellijk na het verstrijken van de termijn een nieuw identiek verzoek in te dienen waarop de verwerkingsverantwoordelijke inhoudelijk moet antwoorden, en waartegen – naar de letter van artikel 35 UAVG – (alsnog) een rechtsmiddel kan worden ingesteld. Daarmee zou ook het voor de hand liggende doel van die termijn – te weten het bieden van rechtszekerheid over het al dan niet in stand blijven van de (rechtsgevolgen van) de beslissing – gefrustreerd worden.
4.21.
Daarbij ligt, gelet op de omstandigheden in deze zaak, ook de vraag voor of een rol toekomt aan de omstandigheid dat de betrokkene (hier: [verzoeker sub 1] c.s.) van meet af aan is bijgestaan door een advocaat, die bekend moet worden geacht met de termijn voor het indienen van een verzoekschrift en die, blijkens de stellingen in het verzoekschrift, het herhaalde verzoek kennelijk juist heeft ingediend vanwege het (naderende) verstrijken van de zes-weken-termijn.
4.22.
Verder is op de mondelinge behandeling de vraag aan de orde geweest binnen welke termijn [verzoeker sub 1] c.s. een nieuw verwijderingsverzoek kan indienen, als het standpunt van Google wordt gevolgd dat het herhaalde verzoek van 30 september 2019 niet-ontvankelijk is. Ook Google meent dat [verzoeker sub 1] c.s. in die situatie op enig moment wel weer het recht heeft om op grond van artikel 21 AVG een nieuw verwijderingsverzoek in te dienen. Voor wat betreft de termijn die dan moet zijn verlopen sinds het verstrijken van de termijn op het vorige verzoek stelt Google dat de duur daarvan niet precies te duiden is maar zal afhangen van de omstandigheden van het geval, waarbij het tijdsverloop een van de meewegende factoren is. Google stelt zich in het geval van [verzoeker sub 1] c.s., bij een hernieuwd verwijderingsverzoek voor circa 100 URL’s zonder nieuwe feiten of omstandigheden, op het standpunt dat een termijn van twee maanden in niet redelijk is.
4.23.
In zoverre zijn partijen het erover eens dat ook bij een niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 35 UAVG, een onzekere situatie blijft bestaan, omdat dan op enig moment weer een nieuw verzoek kan worden ingediend. Het beoogde doel van rechtszekerheid wordt ook dan niet, of slechts gedeeltelijk gehaald.
4.24.
Een complicerende omstandigheid is verder dat, zoals ook uit het onderhavige geschil blijkt, een verwijderingsverzoek met betrekking tot zoekresultaten via de zoekmachine van Google op een groot aantal URL’s kan zien, waarbij ook telkens in de loop van de tijd en gedurende de correspondentie aanvullende URL’s door de betrokkene kunnen worden opgegeven. De rechtbank stelt in dat verband overigens vast dat uit het antwoord van Google van 30 september 2019 volgt dat Google een aantal URL’s (opnieuw) aan een inhoudelijke beoordeling heeft onderworpen. In zoverre lijkt Google het herhaalde verzoek niet uitsluitend met een beroep op artikel 12 lid 5 AVG te hebben verworpen. In elk geval komt het de rechtbank onwenselijk voor indien voor elk van de verschillende aanvullende verzoeken steeds eigen antwoord- en beroepstermijnen als bedoeld in de artikelen 12 lid 3 AVG en 35, lid 2 UAVG, gaan lopen.
4.25.
De rechtbank acht het van belang dat meer helderheid wordt verkregen over de bovengenoemde rechtsvragen. In het bijzonder vraagt de rechtbank zich af hoe de toevoeging ‘te allen tijde’ van artikel 21 AVG moet worden uitgelegd, en of dit artikel ook het indienen van een herhaald verzoek toestaat, gegeven dat de betrokkene een beroepstermijn voor een eerder ingediend verzoek heeft laten verstrijken en bijstand genoot van een advocaat.
4.26.
Het betreft hier vragen van uitleg van het Unierecht. De bestaande rechtspraak van het HvJEU geeft daarover nog geen duidelijkheid. Evenmin is het antwoord op deze vragen boven alle twijfel verheven. Verdere duidelijkheid is wel van belang voor de uniforme toepassing van het Unierecht en noodzakelijk om uitspraak te kunnen doen. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU.
4.27.
De rechtbank is voornemens de volgende vragen aan het HvJEU te stellen:
1. In dit geval heeft een betrokkene met een beroep op de artikelen 21, lid 1 en 17, lid 1 onder c van de AVG bij een verwerkingsverantwoordelijke (hier: Google) een nieuw verzoek gedaan tot het verwijderen van bepaalde zoekresultaten die via een internetzoekmachine (zoals die van Google) bij een zoekopdracht op zijn naam worden verkregen, nadat een eerder verwijderingsverzoek voor diezelfde zoekresultaten op grond van artikel 12, lid 4 AVG door Google is afgewezen. In artikel 21, lid 1 van de AVG is bepaald dat een betrokkene te allen tijde het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1, onder f van de AVG. Moet artikel 21, lid 1, van de AVG – en dan met name de daarin opgenomen toevoeging ‘te allen tijde’ – aldus worden uitgelegd dat het een betrokkene ook is toegestaan om na ontvangst van een afwijzende beslissing van Google op een verzoek tot verwijdering van bepaalde zoekresultaten, een herhaald verwijderingsverzoek in te dienen, dat wil zeggen een verzoek waarbij om verwijdering van dezelfde zoekresultaten wordt verzocht, zonder dat daarbij – anders dan het tijdsverloop – met betrekking tot de situatie van de betrokkene gewijzigde feiten of omstandigheden zijn aangevoerd ten opzichte van het eerdere (afgewezen) verzoek?
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigd luidt, is het de verwerkingsverantwoordelijke dan niettemin toegestaan om op grond van artikel 12, lid 5, onder b, AVG te weigeren gevolg te geven aan het verzoek vanwege het repetitieve karakter daarvan?
3. Is voor de beantwoording van de vragen 1 en 2 nog van belang hoeveel tijdsverloop er is geweest tussen de ontvangst van de afwijzende beslissing van de verwerkingsverantwoordelijke op het eerdere verwijderingsverzoek en het indienen van het nieuwe – herhaalde – verzoek door de betrokkene? Zo ja, hoeveel tijd moet er – ervan uitgaande dat de betrokkene geen gewijzigde feiten en omstandigheden aan zijn nieuwe verzoek ten grondslag heeft gelegd – minimaal zijn verstreken alvorens de betrokkene een nieuw verzoek kan indienen?
4. Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt en het de betrokkene op grond van artikel 21 AVG niet is toegestaan, althans niet binnen een bepaalde termijn, om een herhaald verwijderingsverzoek in te dienen voor bepaalde zoekresultaten, die ook al het onderwerp waren van een eerder (afgewezen) verwijderingsverzoek, is het de betrokkene dan wel toegestaan om een verzoek tot verwijdering van aanvullende zoekresultaten te doen, die niet in het eerdere verzoek waren opgenomen? Zo ja, zijn er in dat geval beperkingen aan het aantal aanvullende verwijderingsverzoeken dat een betrokkene op grond van de artikelen 17, lid 1 AVG, en 21, lid 1 AVG, kan indienen, ook gegeven het bepaalde in artikel 12, lid 5, AVG?
5. Maakt het voor de beantwoording van de vragen onder 1, 2, 3 en 4 nog verschil als er in het nationale recht van de lidstaat een uiterlijke termijn is gesteld waarbinnen de betrokkene een rechtsmiddel (als bedoeld in artikel 79 lid 1 AVG) moet instellen tegen een (afwijzende) beslissing van een verwerkingsverantwoordelijke op een op basis van artikel 17 lid 1 en 21 lid 1 AVG ingediend verzoek tot wissing van persoonsgegevens, en die termijn ten tijde van het indienen van het herhaalde verzoek is verstreken?
6. Maakt het voor de beantwoording van de vragen onder 1, 2, 3 en 4 nog verschil indien de betrokkene ten tijde van het indienen van het oorspronkelijke (afgewezen) verzoek werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, zoals een advocaat?
4.28.
De rechtbank zal partijen in staat stellen om zich uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen. Ook kunnen zij zich uitlaten over de voorgestelde vragen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
bepaalt dat beide partijen zich desgewenst bij akte kunnen uitlaten over het voornemen van de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen en over de voorgestelde vraagstelling uiterlijk op 4 januari 2021 (om 16:00 uur);
5.2.
houdt de zaak tot bovenstaande datum en tijdstip pro forma aan;
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter, mr. M.L. Harmsen en mr. H.J. van Harten en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2020.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑11‑2020