Ontleend aan het arrest van het hof en de beslissing in eerste aanleg, die door het hof in stand werd gelaten en waarvan de inhoud door het hof werd overgenomen (rov. 7.5.2).
HR, 09-12-2011, nr. 11/02436
ECLI:NL:HR:2011:BU4219
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2011
- Zaaknummer
11/02436
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BU4219
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BU4219, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU4219
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ0318, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BU4219, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU4219
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑12‑2011
9 december 2011
Eerste Kamer
11/02436
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.R. Ali.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 218140/FT-RK 10.1375 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 december 2010,
b. de arresten in de zaak HV 200.079.029/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 maart 2011 (tussenarrest) en 12 mei 2011 (eindarrest).
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Conclusie 21‑10‑2011
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoekster],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. J.R. Ali
1. Voorgeschiedenis1.
1.1
Verzoekster tot cassatie [verzoekster], hierna te noemen verzoekster, heeft de rechtbank verzocht om toepassing van de schuldsaneringsregeling. Haar totale schuldenlast bedraagt op dat moment € 16.093,98, waarvan € 6.956,14 uit schulden aan telefoonmaatschappijen bestaat. Ten aanzien van verzoekster is sedert 2005 een beschermingsbewind in de zin van titel 19 boek 1 BW van toepassing. De rechtbank heeft vastgesteld, dat verzoekster ook na instelling van het beschermingsbewind nieuwe schulden heeft gemaakt, door het afsluiten van telefoonabonnementen, zonder de kosten daarvan tijdig te betalen. De beschermingsbewindvoerder heeft verzoekster daarop bij de stichting Preventel aangemeld.2. Sinds 2007 kan verzoekster als gevolg van de registratie in het interne wanbetalersregister van de afzonderlijke telefoonaanbieders geen nieuwe abonnementen afsluiten.3.
1.2
De rechtbank heeft — na mondelinge behandeling — bij vonnis d.d. 13 december 2010 het verzoek afgewezen wegens het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden. Verzoekster is in appel gegaan met, naar bij de eerste mondelinge behandeling is gebleken, instemming van de beschermingsbewindvoerder. Na de tweede mondelinge behandeling die aan de inhoudelijke kant van de zaak was gewijd, heeft het hof bij eindarrest van 12 mei 2011 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het deelt het oordeel van de rechtbank over het niet aannemelijk gemaakt zijn van de vereiste goede trouw en ziet ook geen aanleiding om aan lid 3 van artikel 288 Fw toepassing te geven (rov. 7.5.2).
1.3
Verzoekster tot cassatie en haar beschermingsbewindvoerder4. hebben binnen de in art. 292 lid 5 Fw voorgeschreven termijn van acht dagen op 20 mei 2011 cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Er zijn twee cassatiemiddelen voorgedragen.
cassatiemiddel I
2.2
Met cassatiemiddel I wordt rov. 7.5.2 bestreden, voor zover het hof in die rechtsoverweging de ingevolge artikel 288 lid 2, sub c, Fw vereiste goede trouw niet aannemelijk gemaakt oordeelt. Daartoe maakt het hof het oordeel van de rechtbank tot het zijne. Het hof wordt verweten te hebben nagelaten om onder ogen te zien of er feiten en omstandigheden zijn die pleiten voor afwezigheid van schuld bij verzoekster tot cassatie ten aanzien van het aangaan van de schulden tegenover de telefoonmaatschappijen.
2.3
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof neemt de overweging van de rechtbank over dat zij, hoewel zij betreurt dat het leven van verzoekster moeilijkheden heeft gekend, geen relatie ziet tussen de aangehaalde gebeurtenissen en de ontstane schulden. Dit is te verstaan als dat de rechtbank en het hof niet overtuigd zijn geraakt door de gestelde verklaring voor het aangaan van de schulden. Daarmee geeft het hof ervan blijk de vraag onder ogen te hebben gezien of er bij verzoekster tot cassatie een (voldoende) verontschuldiging voor het aangaan van de schulden aanwezig was.
cassatiemiddel II
2.4
Met cassatiemiddel II wordt rov. 7.5.2 bestreden, voor zover het hof daarin geen toepassing geeft aan de ‘hardheidsclausule’ van artikel 288 lid 3 Fw. Er worden meer klachten aangevoerd.
2.5
Sub 18 wordt gesteld dat de in artikel 288 lid 3 Fw vervatte bepaling door het hof onjuist, nl. te restrictief, is toegepast. Betoogd wordt dat het enkele feit dat ten opzichte van verzoekster tot cassatie onderbewindstelling is toegewezen, het vermoeden rechtvaardigt dat verzoekster tot cassatie de omstandigheden, die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van die schulden, onder controle heeft gekregen.
Deze klacht faalt omdat zij op een juridisch uitgangspunt rust waarvan niet kan worden gezegd dat het in zijn algemeenheid opgaat. Anders gezegd, de klacht mist een juist juridisch fundament.
2.6
Sub 19 wordt erover geklaagd dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat niet blijkt hoe het hof de verhouding tussen artikel 288 lid 3 Fw en artikel 1:438 BW opvat.
De klacht faalt. De aangestipte verhouding is van juridische aard en op dat vlak rust op de rechter geen motiveringsplicht.
2.7
Sub 20 wordt betoogd dat het hof niet begrijpelijk heeft gemaakt hoe het tot het oordeel is gekomen dat verzoekster tot cassatie de belangen van de schuldeisers in de periode na 2006 onvoldoende heeft aangetrokken, in aanmerking genomen dat zij reeds in 2005 onder bewind is gesteld en ten aanzien van de onder bewind gestelde goederen geen beheersdaden kan verrichten.
In rov. 7.5.2 overweegt het hof onder meer: ‘Daarbij komt dat [verzoekster] ter zitting een weinig gemotiveerde indruk maakt en dat uit niets blijkt dat zij zich de belangen van de schuldeisers in de periode na 2006 voldoende heeft aangetrokken. [Verzoekster] heeft niet afgelost op schulden en niet is gebleken dat zij zich voldoende heeft ingespannen of inspant om passend werk te vinden.’ Aan deze vaststellingen staat niet in de weg het enkele feit dat verzoekster tot cassatie in 2005 onder bewind is gesteld. Minst genomen zou dan ook moeten zijn gebleken dat die onderbewindstelling mede gepaard is gegaan met een duidelijk andere, te weten positieve houding van verzoekster tot cassatie tegenover haar schuldeisers. Daarvan is niet gebleken en daardoor bestond er voor het hof geen noodzaak om zijn oordeel enkel vanwege de onderbewindstelling in 2005 nader te motiveren.
Kortom, de klacht sub 20 treft evemin doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑10‑2011