Zie de rov. 3 en 4.1–4.9 van het bestreden arrest, in samenhang met rov. 2 van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 16 maart 2005.
HR, 12-06-2009, nr. 07/12948
ECLI:NL:HR:2009:BI1130
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-06-2009
- Zaaknummer
07/12948
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BI1130
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI1130, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI1130
ECLI:NL:PHR:2009:BI1130, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI1130
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Onjuiste informatieverstrekking door gemeente, mogelijkheid tot wijziging van bestemmingsplan toerekening mededelingen wethouder aan gemeente (81 RO).
12 juni 2009
Eerste Kamer
07/12948
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat:aanvankelijk mr. F. Damsteegt, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
De GEMEENTE VOORST,
zetelend te Twello,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 2 december 2003 de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank Zutphen en gevorderd, kort gezegd, de Gemeente te veroordelen om aan [eiser] te betalen primair een bedrag van € 152.488,14 en subsidiair een bedrag van € 113.888,76 en meer subsidiair een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De Gemeente heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft, na bij tussenvonnis een comparitie van partijen te hebben gelast, bij eindvonnis van 16 maart 2005 de vorderingen afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 17 juli 2007 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 3.806,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 juni 2009.
Conclusie 10‑04‑2009
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
de gemeente Voorst
(hierna: de Gemeente)
verweerster in cassatie
Volgens [eiser] heeft de Gemeente onrechtmatig jegens hem gehandeld door hem onjuist of onvolledig over de planologische mogelijkheden van verbouwing en bewoning van een in bouwvallige staat verkerende boerderij te informeren. In cassatie is vooral aan de orde of het hof heeft kunnen oordelen dat de Gemeente een brief van [eiser] als een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan kon en mocht opvatten, dat een onjuiste dan wel onvolledige mededeling van de wethouder VROM van onvoldoende gewicht is om als onrechtmatig aan te merken en dat de Gemeente niet was gehouden [eiser] uit eigen beweging op wellicht andere mogelijkheden om zijn plannen te verwezenlijken te wijzen.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[Eiser] is geboren en getogen in [plaats]. Voor het aldaar gelegen voormalige en vervallen boerenwoonhuis op het perceel aan de [a-straat 1] (hierna ook: het perceel) had [eiser] al jaren belangstelling, in die zin dat hij graag tot aankoop daarvan wilde overgaan. Met de toenmalige eigenaar [betrokkene 1] heeft [eiser] daarover contact(en) gehad. Na het overlijden van [betrokkene 1] op 1 november 1998 heeft [eiser] contact gezocht met diens erfgenamen. Begin 2000 waren de erven [betrokkene 1] in beginsel bereid het perceel (onderhands) aan [eiser] te verkopen, als overeenstemming over de koopsom en de andere voorwaarden kon worden bereikt.
1.2
[Eiser] heeft begin 2000 (informele) gesprekken gevoerd met VROM-wethouder [betrokkene 2] en [betrokkene 3], toenmalig chef afdeling VROM van de Gemeente. [Eiser] kon die gesprekken mede met hen voeren, omdat hij als ambtenaar bij de Gemeente werkzaam is. In die gesprekken heeft hij duidelijk gemaakt dat hij het perceel wilde kopen om na herstel van het boerenwoonhuis daarin te gaan wonen, en is hem daarop medegedeeld dat zulks op grond van het bestemmingsplan niet mogelijk was omdat er geen woonbestemming op het perceel rustte en dat het bewonen daarvan onmogelijk was geworden2..
1.3
Naar aanleiding van deze mondelinge informatie heeft [eiser] zich bij brief van 17 januari 20003. tot burgemeester en wethouders van de Gemeente gewend. In deze brief schrijft [eiser] onder meer:
‘In aansluiting op mijn gesprek met [betrokkene 3], vraag ik bij dezen uw aandacht voor het volgende:
Al zo'n jaar of 14 heb ik belangstelling voor een (vervallen) woonhuis aan de [a-straat 1] te [plaats]. (…)
(…) Ik zou het pand graag willen kopen (…).
Inmiddels vernam ik echter van [betrokkene 3] dat op het pand geen woonbestemming meer ligt. Zonder zo'n woonbestemming heeft het voor mij natuurlijk geen zin om het pand te kopen. Om die reden wil ik u bij dezen vragen of uw gemeente bereid is het geldende bestemmingsplan zo aan te passen dat er weer een woonbestemming wordt gelegd op het perceel [a-straat 1].
(…)
Wanneer de gemeente bereid is om het perceel weer te voorzien van een woonbestemming en ik de kans krijg om de eigendom ervan te verkrijgen, ben ik van plan om het huis — met behoud van de nog aanwezige restanten en waarden — te herstellen in de oude toestand (…).’
1.4
Bij brief van 27 januari 20004. hebben burgemeester en wethouders de ontvangst van de hiervóór onder 1.3 geciteerde brief als volgt bevestigd:
‘Op 17 januari 2000 heeft u ons een brief geschreven. U vraagt hierin een herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 1996, zodat op het perceel [a-straat 1] weer een woonbestemming gelegd wordt.
Leges
Voor het in behandeling nemen van uw aanvraag tot wijziging/herziening van het plan brengen wij u kosten in rekening, zogenaamde leges. Voor uw verzoek bedraagt het tarief ƒ 9.000,-- (…)
Behandeling
Uw brief wordt vijf dagen na verzending van deze brief in behandeling genomen. Wilt u uw aanvraag nog intrekken, dan kunt u dit binnen deze periode aan ons laten weten.
(…)
Verdere informatie
Heeft u vragen over de behandeling van uw brief, dan kun u contact opnemen met [be[betrokkene 4] (…).’
1.5
Op de hiervóór onder 1.3 genoemde brief heeft [betrokkene 4], beleidsmedewerker bij de afdeling VROM, met wie [eiser] ook informeel over de aankoop van het perceel had gesproken, bij brief van 10 maart 20005. namens burgemeester en wethouders gereageerd. [Betrokkene 4] schrijft in die brief onder meer het volgende:
‘Beste [eiser],
In jouw brief vraag je of aan het pand [a-straat 1] te [plaats] weer een woonbestemming kan worden gegeven. Hierover het volgende.
Kosten
Zoals ik jou dit per brief van 27 januari 2000 heb gemeld moet dit verzoek worden opgevat als een verzoek tot herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 1996.
Voor het in behandeling nemen van dit verzoek zullen jou kosten in rekening moeten worden gebracht (ƒ 9.000,--). Op jouw verzoek geef ik een beeld van hoe tegen jouw verzoek wordt aangekeken en wat de kansen van honorering zijn.
Inschatting
Je hebt mondeling gevraagd of er een kans van slagen is of jouw verzoek gehonoreerd zal worden. Op dit moment wordt de [a-straat 1] in het bestemmingsplan Buitengebied 1996 aangegeven met de bestemming ‘agrarisch cultuurgebied’. De aanwezige bebouwing valt onder het overgangsrecht. Dit betekent dat er geen woning gebouwd mag worden.
Bij de inventarisatie ten behoeve van het maken van het bestemmingsplan is de [a-straat 1] (terecht) niet meer als woning aangemerkt.
Zoals je zelf schrijft is het gebouw vervallen en verkeert het in zeer bouwvallige staat. (…) Het is absoluut onzeker wat er met het vervallen gebouw gaat gebeuren, of het verkocht zal worden of verder afgebroken. Zoals jou verteld is, is het beleid er op gericht in het buitengebied geen nieuwe woningbouwmogelijkheden aan te geven en dat geldt ook voor de [a-straat 1]. Het ambtelijk advies naar het college zal waarschijnlijk zijn dat jouw verzoek niet gehonoreerd moet worden en dat er naar gestreefd moet worden dat de restanten van het bouwvallige pand opgeruimd worden.
Actie van jouw zijde
Zoals ik heb aangegeven heb ik een inschatting gemaakt over de kansen van honorering van jouw verzoek. Ik stel jou nu in de gelegenheid om te beslissen of je het verzoek wilt door zetten of niet. Ik verwacht binnen een week na verzending van deze brief bericht van jou of het verzoek wordt doorgezet of niet.
(…)’
1.6
Naar aanleiding van de hiervóór onder 1.5 bedoelde brief heeft [eiser] nog een onderhoud met wethouder [betrokkene 2] gehad. Bij die gelegenheid heeft de wethouder de brief aangevuld door na de zin ‘Dit betekent dat er geen woning gebouwd mag worden’ te noteren: ‘Het bouwwerk mag uitsluitend als bouwval in stand gehouden worden.’6.
1.7
[Eiser] heeft vervolgens van de aankoop van het perceel afgezien.
1.8
Bij besluit van 28 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders aan de erven [betrokkene 1] een bouwvergunning verleend voor het veranderen en gedeeltelijk vernieuwen van het op het perceel gelegen boerenwoonhuis.
1.9
Op 4 juli 2001 is het perceel mét de bouwvergunning in het openbaar voor ƒ 730.000,- (€ 331.259,56) aan een derde verkocht. [Eiser] heeft toen tot ƒ 710.000,- (€ 322.183,95) meegeboden.
1.10
Bij exploot van 2 december 2003 heeft [eiser] de Gemeente voor de rechtbank Zutphen doen dagvaarden. Zijn vordering strekt tot betaling door de Gemeente van primair € 152.488,14, subsidiair € 113.888,76 en meer subsidiair een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente. Samengevat heeft [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld:
- 1)
door hem onjuist te informeren over de woonbestemming van het perceel en de mogelijkheid de woning in de oorspronkelijke staat te herstellen, terwijl de Gemeente wist wat de bedoeling van [eiser] met het perceel was en ook wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat haar inlichtingen bepalend zouden zijn voor de beslissing van [eiser] het perceel al dan niet te kopen, en
- 2)
door aan de erven [betrokkene 1], in afwijking van de aan hem verstrekte inlichtingen en onder gelijk gebleven omstandigheden, een bouwvergunning voor het gedeeltelijk vernieuwen van het voormalige boerenwoonhuis te verlenen onder de bepaling dat de gedeeltelijk te vernieuwen woning opnieuw mag worden bewoond en bovendien ermee in te stemmen dat het woonhuis door de nieuwe eigenaar volledig is afgebroken en vernieuwd.
Volgens [eiser] heeft hij door dit onrechtmatig handelen schade geleden, aangezien hij de woning begin 2000 onderhands van de erven [betrokkene 1] had kunnen kopen tegen de toen geldende verkoopwaarde. De schade heeft hij primair geraamd op € 124.545,-, zijnde het verschil tussen enerzijds de waarde van het perceel in herstelde en bewoonde staat en anderzijds de onderhandse verkoopwaarde per 1 januari 2000, onder aftrek van de met de verbouwing gemoeide kosten. Subsidiair heeft hij de schade geraamd op € 91.895,-, zijnde het verschil tussen de bij de openbare verkoop van 4 juli 2001 tot stand gekomen verkoopprijs en de onderhandse verkoopwaarde per 1 januari 2000. De primair en subsidiair gevorderde bedragen omvatten verder een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand en de tot de dag van de dagvaarding vervallen wettelijke rente.
De Gemeente heeft verweer gevoerd.
1.11
Nadat bij tussenvonnis van 7 april 2004 een comparitie van partijen was gelast en deze comparitie op 18 juni 2004 had plaatsgehad, en na voortzetting van het schriftelijke debat, heeft de rechtbank bij vonnis van 16 maart 2005 de vorderingen afgewezen.
1.12
[Eiser] heeft onder aanvoering van elf grieven hoger beroep van het eindvonnis bij het hof Arnhem ingesteld. De Gemeente heeft de grieven bestreden.
1.13
Nadat partijen de zaak ter zitting van 9 mei 2007 hadden doen bepleiten, heeft het hof bij arrest van 17 juli 2007 het beroepen vonnis bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
‘4.10
Uit de stellingen van [eiser] leidt het hof af dat zijn bezwaren niet zozeer zien op de interpretatie door de Gemeente van zijn verzoek, als wel op de verdere informatie die is opgenomen in de brief van 10 maart 2000.
[Eiser] voert aan dat de informatie in de brief betreffende het overgangsrecht onjuist is en dat de aanvulling van [betrokkene 3] (het hof doelt hier klaarblijkelijk op de handgeschreven aanvulling van wethouder [betrokkene 2]; LK) ook onjuist is (gebleken).
De gewraakte passage in de brief luidt: De aanwezige bebouwing valt onder het overgangsrecht. Dit betekent dat er geen woning gebouwd mag worden. En de handgeschreven toevoeging van de wethouder luidt: Het bouwwerk mag uitsluitend als bouwval in stand gehouden worden.
Artikel 38. van het bestemmingsplan luidt:
Bouwwerken welke bestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan (…) mogen:
- 1.
gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijkingen naar hun aard niet worden vergroot;
- 2.
…
- 3.
na vrijstelling van burgemeester en wethouders worden uitgebreid met vergroting welke niet meer bedraagt dan 15% van de inhoud van het … bouwwerk.
Gezien deze overgangsbepaling, waar het perceel onder viel, is het antwoord in de brief van 10 maart 2000 van [betrokkene 4] niet onjuist. Daardoor al kan er geen sprake zijn van het gestelde onrechtmatig handelen. Bovendien moet de brief gelezen worden in de context van de vraag van [eiser] in zijn brief (zie rov. 4.6), namelijk of het geldende bestemmingsplan (op het perceel) kan worden aangepast voor een woonbestemming. Daarop ziet ook de ambtelijke inschatting van [betrokkene 4], namelijk op de bestemmingsplanwijziging en niet op de overgangsbepaling.
Wél onjuist, althans onvolledig, is de handgeschreven toevoeging van de wethouder, want het bouwwerk mag wél vernieuwd of veranderd worden hetgeen méér inhoudt dan dat het uitsluitend als bouwval in stand mag worden gehouden. Weliswaar was het beleid van de gemeente er toen op gericht om in het buitengebied geen nieuwe woningbouwmogelijkheden te creëren, maar dat laat onverlet dat er voor bestaande bebouwing een overgangsregeling gold.
De vraag is of met de handgeschreven, onjuiste dan wel onvolledige mededeling van de wethouder, de Gemeente jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld.
4.11
Het hof stelt voorop dat mededelingen van de wethouder, aan de Gemeente toegerekend kunnen worden (zie HR 6 april 1979, NJ 1980, 34). Dit is hier ook niet in geschil. Van onrechtmatig handelen (van de Gemeente jegens [eiser]) op de voet van art. 6:162 lid 2 BW is — kort gezegd — sprake indien de gemeente inbreuk heeft gemaakt op een recht (van [eiser]) of indien de Gemeente in strijd met een wettelijke plicht heeft gehandeld, dan wel in strijd heeft gehandeld of nagelaten met hetgeen volgens de ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Inbreuk op enig recht van [eiser] is niet gesteld of gebleken; hetzelfde geldt voor een handelen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht van de Gemeente; dan blijft over de maatschappelijke betamelijkheid.
Naar het oordeel van het hof is de enkele, onjuiste dan wel onvolledige handgeschreven mededeling van de wethouder, van onvoldoende gewicht om te kunnen concluderen dat er door de Gemeente gehandeld is in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid. Gezichtspunten hierbij zijn: de context van de briefwisseling (over bestemmingsplanwijziging), het enkele emotionele belang van [eiser] bij de aankoop (de jarenlange wens om dicht bij zijn geboortegrond te kunnen wonen) en de (zijdelingse) bijstand van een advocaat aan diens zijde, die de gegeven (onvolledige, onjuiste) informatie ook nog had kunnen toetsen aan de bepalingen in het bestemmingplan.
4.12
Daarnaast heeft [eiser] betoogd dat Gemeente, wetende van zijn plannen met het perceel c.q. het boerenwoonhuis, hem had moeten wijzen op de mogelijkheid om een bouwvergunning aan te vragen (in plaats van een bestemmingsplanwijziging). Dit betoog gaat naar het oordeel van het hof niet op. Weliswaar is juist dat de route via een bestemmingsplanwijziging in dit geval niet nodig was om het boerenwoonhuis op het perceel weer bewoonbaar te maken en daarin te mogen wonen, doch er rustte op de Gemeente geen rechtsplicht om aan [eiser] uit eigen beweging te melden dat er wellicht nog een ándere mogelijkheid was om tot realisering van zijn plannen te komen. De brief van 17 januari 2000 van [eiser] kon en mocht de Gemeente (c.q. [betrokkene 4]) gezien de door [eiser] gekozen bewoordingen, redelijkerwijs opvatten als een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan. Voorzover deze interpretatie niet juist zou zijn geweest, had het op de weg van [eiser] gelegen om te reageren op de brief/ontvangstbevestiging van 27 januari 2000 van de Gemeente, waarin zijn verzoek in behandeling wordt genomen als een verzoek tot herziening van het bestemmingsplan. Dit heeft hij niet gedaan. Het had verder weliswaar tot de mogelijkheden behoord dat de betreffende ambtenaren van de Gemeente, met wie [eiser] informele, collegiale contacten onderhield, hem nader hadden geïnformeerd over andere mogelijkheden om zijn plannen te realiseren, doch nu dit niet is gebeurd kan dit niet aan de Gemeente als onrechtmatige daad verweten worden. Daar komt bij dat [eiser] destijds zelf ook bijgestaan werd door een advocaat, waarmee hij in ieder geval ‘zijdelingse’ contacten had.
De suggestie van [eiser] dat de Gemeente wellicht onjuiste mededelingen heeft gedaan, omdat zij zelf plannen had om het perceel te kopen en daardoor ‘geen kapers op de kust’ duldde, is wat het gesuggereerde causale verband betreft volstrekt niet onderbouwd: het enkele feit dat de Gemeente die plannen had wil niet zeggen dat de Gemeente daarom de gewraakte mededelingen heeft gedaan of juist bepaalde mededelingen heeft nagelaten.
4.13
De conclusie van het hof is dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Gemeente, omdat zij aan [eiser] onjuiste, dan wel onvolledige informatie zou hebben verstrekt over de mogelijkheden om op het litigieuze perceel te mogen bouwen. De grieven die hierop gericht zijn treffen dus geen doel.’
1.14
[Eiser] heeft tijdig7. beroep in cassatie van het arrest ingesteld. De Gemeente heeft tot verwerping geconcludeerd. Partijen hebben hun respectieve standpunten schriftelijk doen toelichten en vervolgens gere- en gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
[Eiser] heeft één middel van cassatie voorgedragen. Naast een inleiding omvat dit middel een drietal onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 omvat de subonderdelen 1.1–1.2 en 2.1–2.3.
2.3
Subonderdeel 1.1 benadrukt dat, zoals (door [eiser] is gesteld en) door het hof in rov. 4.5 in combinatie met de rov. 4.6 en 4.9 is vastgesteld, aan het verzoek van [eiser] van 17 januari 2000 gesprekken met de VROM-wethouder en de (toenmalige) chef afdeling VROM zijn voorafgegaan. In deze gesprekken heeft [eiser] duidelijk gemaakt dat hij het voormalige boerenwoonhuis na bouwkundig herstel daarvan wilde bewonen, en is hem medegedeeld dat dit op grond van het bestemmingsplan in verband met het ontbreken van een woonbestemming niet mogelijk was en dat het bewonen van het perceel onmogelijk was geworden. Zoals het hof ook heeft vastgesteld in rov. 4.6, was deze mondelinge informatie de aanleiding voor de brief van [eiser] van 17 januari 2000, aldus het subonderdeel. Hieraan voegt subonderdeel 1.2 toe dat [eiser] de Gemeente (onder meer) heeft verweten dat zij, wétende van de bedoelingen van [eiser], de brief van 17 januari 2000 heeft opgevat als beperkt tot een verzoek tot herziening van het bestemmingsplan, terwijl zijn verzoek duidelijk ruimer was bedoeld, namelijk strekkende tot het verkrijgen van informatie hoe zijn (aan de Gemeente bekende) bedoeling met het perceel (planologisch) zou kunnen worden gerealiseerd.
2.4
De beide subonderdelen vormen een inleiding op de klachten die in de subonderdelen 2.1–2.3 zijn geformuleerd.
2.5
Subonderdeel 2.1 klaagt dat allereerst onbegrijpelijk is dat het hof (in rov. 4.10) uit de stellingen van [eiser] heeft afgeleid dat zijn bezwaren niet zozeer zien op de interpretatie van zijn verzoek (als een tot een bestemmingsplanwijziging beperkt verzoek), als wel op de verdere informatie die in de brief van 10 maart 2000 is opgenomen. Het subonderdeel betoogt dat uit het voorgaande immers volgt dat [eiser] wel degelijk bezwaren tegen de interpretatie van zijn verzoek had.
2.6
Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft in rov. 5.12 van het eindvonnis geoordeeld dat [eiser] niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat de Gemeente zijn brief van 17 januari 2000 had moeten opvatten als een verzoek om informatie met betrekking tot de vraag of op grond van het overgangsrecht een bouwvergunning zou kunnen worden verleend. In rov. 5.13 heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat, gezien het feit dat de Gemeente aan [eiser] had medegedeeld dat zijn brief van 17 januari 2000 als een verzoek tot herziening van het bestemmingsplan werd opgevat, het op zijn weg had gelegen de Gemeente te informeren dat zijn brief een vraag met een ruimere strekking behelsde en tevens op het verkrijgen van een bouwvergunning betrekking had. Tegen de uitleg die de rechtbank aldus aan de brief van 17 januari 2000 heeft gegeven, heeft [eiser] geen grieven gericht8.. In dat licht is niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 4.10 heeft geoordeeld ‘dat (…) (de) bezwaren (van [eiser]) niet zozeer zien op de interpretatie door de Gemeente van zijn verzoek, als wel op de verdere informatie die is opgenomen in de brief van 10 maart 2000’, met welke formulering het hof intussen niet categorisch heeft uitgesloten dat de bezwaren van [eiser] mede op de interpretatie van die brief betrekking hebben. Overigens heeft het hof in rov. 4.12 de uitleg die de Gemeente aan de brief van 17 januari 2000 heeft gegeven, wel degelijk beoordeeld, zodat [eiser] in zoverre een (voldoende) belang bij het subonderdeel mist.
2.7
Subonderdeel 2.2 klaagt dat, mede in het licht van het verwijt dat [eiser] de Gemeente heeft gemaakt (zie subonderdeel 1.2), het oordeel in rov. 4.12 dat de Gemeente (c.q. [betrokkene 4]) de brief van 17 januari 2000, gezien de door [eiser] gekozen bewoordingen, redelijkerwijs als een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan kon en mocht opvatten, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Volgens het subonderdeel was de aanleiding voor de brief het overleg dat [eiser] daaraan voorafgaande had met de wethouder VROM en de voormalig chef afdeling VROM, waarin [eiser] is medegedeeld dat het op grond van het bestemmingsplan niet mogelijk was om na herstel van het voormalige boerenwoonhuis daarin te gaan wonen. Daarvan is ook het hof (in rov. 4.5, in combinatie met de rov. 4.6 en 4.9) uitgegaan, zo benadrukt het subonderdeel. Juist omdat een en ander de aanleiding was tot de desbetreffende brief, had het hof bij de beantwoording van de vraag of de Gemeente die brief redelijkerwijs mocht opvatten als een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan niet slechts acht mogen slaan op de bewoordingen van die brief, maar had het ook moeten beoordelen in hoeverre de gebeurtenissen die de aanleiding waren tot het schrijven van die brief (en die vanzelfsprekend de gekozen bewoordingen hebben gekleurd) voor de Gemeente aanleiding hadden moeten zijn het verzoek ruimer op te vatten. Hierbij komt volgens het subonderdeel dat, juist gezien de bewoordingen van de brief van 17 januari 2000, niet voor de hand lag de brief op te vatten als beperkt tot een verzoek tot een bestemmingsplanwijziging, nu in die brief wordt gesteld:
‘Wanneer de gemeente bereid is om het perceel weer te voorzien van een woonbestemming en ik de kans krijg om het huis te kopen (in de genoemde brief staat in werkelijkheid: ‘om de eigendom ervan te verkrijgen’; LK), ben ik van plan om het huis — met behoud van de nog aanwezige restanten en waarden — te herstellen in de oude toestand (…).’
Juist omdat dit door [eiser] beoogde doel expliciet mogelijk wordt gemaakt in de overgangsbepaling van het bestemmingsplan (waarover nog hierna, onderdelen 2 en 3), is, nog steeds volgens het subonderdeel, onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de Gemeente de brief van [eiser] van 17 januari 2000 redelijkerwijs als beperkt tot een verzoek tot bestemmingsplanwijziging kon en mocht opvatten.
2.8
Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. De brief van 17 januari 2000 laat aan duidelijkheid niet te wensen over. In die brief wordt slechts het ontbreken van de woonbestemming aan de orde gesteld, wordt gevraagd naar de bereidheid van de Gemeente het perceel weer van een woonbestemming te voorzien en wordt in dat verband bovendien expliciet van een aanpassing van het bestemmingsplan gesproken:
‘Om die reden wil ik u bij dezen vragen of uw gemeente bereid is het geldende bestemmingsplan zo aan te passen dat er weer een woonbestemming wordt gelegd op het perceel [a-straat 1].’
Het is alleszins begrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de Gemeente de brief redelijkerwijs als beperkt tot een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan kon en mocht opvatten. Daaraan doet niet af dat [eiser], blijkens die brief, van plan was om, nadat op het perceel weer een woonbestemming zou zijn gelegd, het huis — met behoud van de nog aanwezige restanten en waarden — in de oude toestand te herstellen en daarin te gaan wonen. Evenmin doet daaraan af dat, zoals het hof in rov. 4.5 als niet (voldoende) weersproken heeft aangenomen, [eiser] in — informele — gesprekken met wethouder [betrokkene 2] en afdelingschef [betrokkene 3] duidelijk heeft gemaakt dat hij het perceel wilde kopen om na herstel van het boerenwoonhuis daarin te gaan wonen en hem toen (mondeling) is medegedeeld dat zulks op grond van het bestemmingsplan niet mogelijk was omdat er geen woonbestemming op lag en dat het bewonen van het perceel onmogelijk was geworden. De brief van 17 januari 2000 drong niet op een heroverweging van die (mondelinge) mededelingen aan, maar nam die mededelingen kennelijk als uitgangspunt en stelde (bij die stand van zaken volstrekt logisch) de optie aan de orde die de bedoelde mededelingen openlieten, te weten een wijziging van het bestemmingsplan. Waar [eiser] de hem gedane mededelingen tot uitgangspunt nam, valt ook niet in te zien waarom de Gemeente, die althans in dat stadium kennelijk de opvatting was toegedaan dat het weer bewoonbaar maken van het (vervallen) woonhuis de (beperkte) mogelijkheden van de overgangsregeling van art. 38 van het bestemmingsplan (volgens welke bepaling niet iedere verbouwing is toegestaan maar slechts die waarbij het bouwwerk gedeeltelijk wordt vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijkingen naar hun aard niet worden vergroot, en volgens welke een eventuele uitbreiding afhankelijk is van een vrijstelling van burgemeester en wethouders en niet meer dan 15% van de inhoud van het bouwwerk mag bedragen) te buiten ging9., die opvatting naar aanleiding van de brief van 17 januari 2000 uit eigen beweging zou moeten heroverwegen, te meer niet nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] de Gemeente concrete (verbouw)plannen heeft gepresenteerd.
2.9
Subonderdeel 2.3 verwijst voor een bestrijding van het oordeel dat het op de weg van [eiser] had gelegen te reageren op de brief van de Gemeente voor zover deze onjuistheden bevatte, naar subonderdeel 4.3 (slot). Daarin wordt betoogd dat aanleiding tot de brief van 17 januari 2000 was dat [eiser] had gehoord dat het bestemmingsplan aan het door hem met aankoop van het perceel beoogde doel in de weg stond, zodat het niet verbaasde dat de Gemeente zijn brief als een verzoek tot bestemmingsplanwijziging opvatte en het dus niet voor de hand lag dat hij daarop reageerde.
2.10
Nog daargelaten of in appel ter discussie stond dat het op de weg van [eiser] had gelegen de Gemeente na ontvangst van de brief van de Gemeente van 27 januari 2000 op een mogelijk te beperkte opvatting van zijn brief van 17 januari 2000 te wijzen10., kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden. Dat het kennelijk ook met de eigen bedoelingen en verwachtingen van [eiser] strookte dat zijn brief van 17 januari 2000 als verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan werd opgevat, is reden temeer waarom de Gemeente niet kan worden verweten aan die brief geen andere strekking te hebben toegekend.
2.11
Onderdeel 2 valt uiteen in de subonderdelen 3.1–3.5.3.
2.12
Subonderdeel 3.1 betoogt dat [eiser] heeft gesteld (niet alleen dat de brief van de Gemeente van 10 maart 2000 onjuiste, althans onvolledige informatie bevatte, maar ook) dat hij vóór de brief van 17 januari 2000 door VROM-hoofdambtenaar [betrokkene 3] (mondeling) verkeerd is ingelicht, nu deze hem — zoals door de Gemeente is gesteld — heeft medegedeeld dat op grond van het gebruiksovergangsrecht geen bewoning mogelijk was. Volgens het subonderdeel betreft het hier een essentiële stelling van [eiser]. Nu uit het bestreden arrest niet blijkt dat het hof deze stelling in zijn oordeel heeft betrokken, is, nog steeds volgens het subonderdeel, dat oordeel onvoldoende gemotiveerd.
2.13
Het subonderdeel kan mijns inziens niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in de rov. 4.10–4.13 de stellingen van [eiser] kennelijk aldus opgevat dat diens (in rov. 4.9, eerste volzin, bedoelde) verwijt van onrechtmatig handelen van de Gemeente door hem onjuist informeren is gebaseerd op de inhoud van de brief van 10 maart 2000, met inbegrip van de daarop geplaatste aantekening van wethouder [betrokkene 2], en op het nalaten hem te attenderen op de mogelijkheid zijn plannen zonder bestemmingsplanwijziging te realiseren. De inlichtingen die ambtenaar [betrokkene 3] begin 2000 in een — informeel — gesprek heeft verstrekt, heeft het hof niet als een (zelfstandige) grondslag voor dit verwijt opgevat. Zoals blijkt uit de rov. 4.5–4.6, heeft het hof aangenomen dat [eiser] op de mondelinge informatie van [betrokkene 3] heeft gewezen, omdat die informatie aanleiding tot zijn brief van 17 januari 2000 vormde. Deze uitleg van de stellingen van [eiser] acht ik in het licht van de gedingstukken geenszins onbegrijpelijk11.. Bovendien was het niet [eiser] maar de Gemeente die heeft aangevoerd dat [betrokkene 3] heeft medegedeeld dat op grond van het gebruiksovergangsrecht ter plaatse niet mocht worden gewoond12.. Hierop heeft [eiser] gereageerd met (onder andere) de opmerking dat het niet waarschijnlijk is dat [betrokkene 3] tegenover [eiser] in de zelfs voor juristen gecompliceerde materie van het gebruiksovergangsrecht is getreden13.. Verder heeft [eiser] naar de gestelde mededeling verwezen met de zinsnede ‘de eventuele verklaring van [betrokkene 3]’ en heeft hij tevens de stelling herhaald dat [betrokkene 3] in het bedoelde gesprek heeft medegedeeld dat het perceel op grond van het bestemmingsplan niet meer mag worden bewoond14.. In het licht van dit een en ander acht ik het geenszins onbegrijpelijk dat het hof klaarblijkelijk heeft aangenomen dat [eiser] niet heeft onderschreven dat [betrokkene 3] zou hebben medegedeeld dat op grond van het gebruiksovergangsrecht geen bewoning van het perceel mogelijk was. Bij dit alles komt dat [eiser] ook niet heeft gesteld dat (en waarom) de informeel gedane mededelingen van gemeenteambtenaar [betrokkene 3] in het maatschappelijk verkeer als mededelingen van de Gemeente zouden hebben te gelden15..
2.14
Subonderdeel 3.2.1 memoreert dat het hof in rov. 4.10 onder meer heeft beoordeeld of het in de brief van de Gemeente van 10 maart 2000 vervatte (en door [betrokkene 4] geredigeerde) antwoord op de brief van [eiser] van 17 januari 2000 onjuist is. Volgens het subonderdeel gaat het daarbij in het bijzonder om de door het hof geciteerde passage:
‘De aanwezige bebouwing valt onder het overgangsrecht. Dit betekent dat er geen woning gebouwd mag worden.’
Het hof heeft vastgesteld, aldus het subonderdeel, dat uit het betreffende overgangsrecht volgt dat bestaande bouwwerken wél gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd en zelfs in beperkte mate mogen worden uitgebreid. Vervolgens heeft het hof geoordeeld:
‘Gezien deze overgangsbepaling, waar het perceel onder viel, is het antwoord in de brief van 10 maart 2000 van [betrokkene 4] niet onjuist. Daardoor al kan er geen sprake zijn van het gestelde onrechtmatig handelen. Bovendien moet de brief gelezen worden in de context van de vraag van [eiser] in zijn brief (…), namelijk of het geldende bestemmingsplan (op het perceel) kan worden aangepast voor een woonbestemming. Daarop ziet ook de ambtelijke inschatting van [betrokkene 4], namelijk op de bestemmingsplanwijziging en niet op de overgangsbepaling.’
Het subonderdeel klaagt dat dit oordeel, gelet op de stellingen van [eiser] en op de door het hof bij de beoordeling van deze passage in aanmerking genomen overgangsbepaling, onvolledig, en aldus onvoldoende is gemotiveerd. Zoals door [eiser] is gesteld en zoals het hof bij de beoordeling van de (door de wethouder) bijgeschreven tekst in de brief van 10 maart 2000 ook terecht tot uitgangspunt heeft genomen, heeft [eiser] de Gemeente niet alleen verweten dat de informatie die de brief van 10 maart 2000 wél bevatte onjuist was, maar ook dat de aldaar gegeven informatie, gelet op de omstandigheden van het geval, onvolledig was. Juist nu [eiser] (in zijn brief van 17 januari 2000) de Gemeente heeft gevraagd (niet zozeer of er een woning gebouwd mocht worden, maar veeleer) of hij de aanwezige bebouwing in oorspronkelijke staat mocht herstellen — hetgeen gelet op het overgangsrecht, waarnaar [betrokkene 4] in de brief van 10 maart 2000 expliciet verwijst ter onderbouwing van zijn mededeling dat het niet mogelijk is een woning op het perceel te bouwen, inderdaad in beginsel mogelijk was — had het hof volgens het subonderdeel moeten beoordelen of het antwoord van de Gemeente op die vraag (niet alleen juist, maar ook) volledig was. Het subonderdeel betoogt dat uit het bestreden oordeel niet blijkt dat het hof dit inderdaad heeft beoordeeld, terwijl zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat de gegeven informatie niet onvolledig zou zijn. Daaraan doet volgens het subonderdeel niet af dat, zoals het hof heeft overwogen, de brief moet worden gelezen in de context van de vraag of het geldende bestemmingsplan voor een woonbestemming kan worden aangepast en dat de ambtelijke inschatting dáárop (en niet op de overgangsbepaling) ziet. Volgens het subonderdeel wordt in de bedoelde brief met een verwijzing naar het overgangsrecht immers vooropgesteld dat er geen woning mag worden gebouwd, terwijl pas daarna (dat wil zeggen: in een volgende passage) een inschatting wordt gemaakt van de kans van slagen van een bestemmingsplanwijziging. De passage die het hof hier heeft beoordeeld (namelijk de passage waarin wordt gesteld dat de bebouwing onder het overgangsrecht valt en er dus geen woning mag worden gebouwd), is dus niet geschreven in de context van een bestemmingsplanwijziging, zodat onbegrijpelijk is waarom de strekking van het vervolg van de brief (een ambtelijke inschatting ten aanzien van de kans van slagen van een bestemmingsplanwijziging) van belang zou zijn voor de beoordeling van de passage die aan die ambtelijke inschatting vooraf gaat, aldus — nog steeds — het subonderdeel.
2.15
Het subonderdeel kan mijns inziens niet tot cassatie leiden. De passage in de brief van 10 maart 2000 dat de aanwezige bebouwing onder het overgangsrecht valt en dat dit betekent dat er geen woning mag worden gebouwd, kan — anders dan het subonderdeel wil — niet los worden gezien van de ambtelijke inschatting met betrekking tot de kans van slagen van een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan. De bedoelde passage is een onderdeel van een alinea met het opschrift ‘Inschatting’, en wordt voorafgegaan door de zinnen ‘Op jouw verzoek geef ik een beeld van hoe tegen jouw verzoek wordt aangekeken en wat de kansen van honorering (van een verzoek tot herziening van het bestemmingsplan; LK) zijn’ en ‘Je hebt mondeling gevraagd of er een kans van slagen is of jouw verzoek gehonoreerd zal worden.’ Naar mijn mening is dan ook geenszins onbegrijpelijk dat het hof in rov. 4.10 heeft overwogen dat de brief van 10 maart 2000 moet worden gelezen in de context van de door [eiser] gevraagde bestemmingsplanwijziging en dat de ambtelijke inschatting daarop betrekking heeft, en niet op het overgangsrecht. Evenmin is onbegrijpelijk dat het hof klaarblijkelijk van oordeel is dat, nu in de brief van 10 maart 2000 een ambtelijke inschatting met betrekking tot de bestemmingsplanwijziging centraal heeft gestaan, geen verplichting bestond in deze brief meer uitgebreide informatie over het geldende overgangsrecht te verschaffen. Bij dit alles verdient overigens opmerking dat, zoals hiervóór (onder 2.8) reeds aan de orde kwam, het hof in rov. 4.12 heeft kunnen oordelen dat de Gemeente (c.q. [betrokkene 4]) de brief van 17 januari 2000 als een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan heeft mogen opvatten, en in diezelfde rechtsoverweging — als zodanig in cassatie onbestreden16. — heeft overwogen dat op de Gemeente geen rechtsplicht rustte [eiser] eigener beweging te melden dat er wellicht nog een andere mogelijkheid bestond om tot verwerkelijking van zijn plannen te komen.
2.16
Subonderdeel 3.2.2 betoogt dat, voor zover het hof van oordeel zou zijn dat de Gemeente (in de regel) niet aansprakelijk is voor onvolledige informatie (maar hooguit voor onjuiste informatie), het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Daarbij verwijst het subonderdeel naar de subonderdelen 3.3–3.5.
2.17
Het arrest biedt naar mijn mening geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat het hof van oordeel zou zijn dat de Gemeente voor door haar verstrekte onvolledige informatie in de regel niet aansprakelijk is. Uit de bespreking van de subonderdelen 3.3–3.5 zal bovendien blijken dat deze mijns inziens dienen te falen. Subonderdeel 3.2.2 acht ik daarom ongegrond.
2.18
Subonderdeel 3.3 memoreert dat het hof, na (in rov. 4.10) te hebben vastgesteld dat de handgeschreven toevoeging (van de wethouder) aan de brief van 10 maart 2000 onjuist, althans onvolledig is, heeft beoordeeld of de Gemeente met deze onjuiste dan wel onvolledige mededeling onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Het hof is (blijkens rov. 4.11) van oordeel dat dit niet het geval is:
‘(…) Naar het oordeel van het hof is de enkele, onjuiste dan wel onvolledige handgeschreven mededeling van de wethouder, van onvoldoende gewicht om te kunnen concluderen dat er door de Gemeente gehandeld is in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid. Gezichtspunten hierbij zijn: de context van de briefwisseling (over bestemmingsplanwijziging), het enkele emotionele belang van [eiser] bij de aankoop (de jarenlange wens om dicht bij zijn geboortegrond te kunnen wonen) en de (zijdelingse) bijstand van een advocaat aan diens zijde, die de gegeven (onvolledige, onjuiste) informatie ook nog had kunnen toetsen aan de bepalingen in het bestemmingsplan.’
Voor zover het hof zou hebben miskend dat de overheid, mede gelet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, in beginsel aansprakelijk is voor door haar verstrekte onjuiste of onvolledige informatie, waarop door de burger wordt afgegaan en waardoor die burger schade lijdt, is het hof volgens het subonderdeel van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
2.19
Dat, zoals het subonderdeel verdedigt, de overheid in beginsel aansprakelijk zou zijn voor door haar verstrekte onjuiste of onvolledige informatie, in alle gevallen waarin een burger op die informatie afgaat en daardoor schade lijdt, vindt in het recht geen steun. Ook voor zodanige aansprakelijkheid moet aan de voor aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad geldende vereisten zijn voldaan17., alhoewel aan het subonderdeel moet worden toegegeven dat, naar — veelal onder verwijzing naar de overheidsaansprakelijkheid voor vernietigde besluiten — wel wordt aangenomen, het vereiste van toerekenbaarheid daarbij niet (althans niet in volle gestrengheid) geldt18.. Waar, zoals in casu, aan de orde is of de overheid door het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid heeft gehandeld, is onder meer van belang of de betrokken burger in redelijkheid op deze informatie heeft mogen vertrouwen19.. Daarmee hangt samen of van gerichte of ongerichte informatie sprake is20.; bij onjuistheid of onvolledigheid van gerichte informatie ligt onrechtmatigheid meer voor de hand, omdat de overheid kan verwachten dat een burger zal afgaan op de informatie die hij met het oog op zijn specifieke (en aan de overheid kenbaar gemaakte) situatie heeft gevraagd. Bij de beantwoording van de vraag of de burger in redelijkheid op de hem verstrekte informatie heeft mogen vertrouwen, moeten overigens alle omstandigheden in aanmerking worden genomen21.. Uit rov. 4.11, en in het bijzonder de slotalinea daarvan, blijkt mijns inziens niet dat het hof van een andere dan de voor juist te houden rechtsopvatting is uitgegaan.
2.20
Subonderdeel 3.4 betoogt dat, zo het hof de door subonderdeel 3.3 bedoelde regel zou hebben toegepast, zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is volgens het subonderdeel immers niet begrijpelijk dat, in weerwil van de door subonderdeel 3.3 genoemde regel, de Gemeente niet aansprakelijk is voor de onjuiste, althans onvolledige, door de wethouder in de brief van 10 maart 2000 verstrekte informatie. Zo de door het hof (in rov. 4.11) genoemde gezichtspunten moeten worden gezien als nadere motivering van het oordeel dat in het onderhavige geval van deze regel moet worden afgeweken, is het oordeel van het hof onjuist, althans onbegrijpelijk, om redenen die door de subonderdelen 3.5.1–3.5.3 zullen worden besproken, aldus het subonderdeel.
2.21
Het subonderdeel bouwt voort op de veronderstelde gelding van de door subonderdeel 3.3 verdedigde rechtsregel en moet daarom in het lot van dat subonderdeel delen.
2.22
Subonderdeel 3.5.1 betoogt dat, ook als niet uitgegaan zou moeten worden van de door subonderdeel 3.3 bedoelde regel, het hof in rov. 4.11 van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, althans zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.23
Subonderdeel 3.5.2 stelt voorop dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is, omdat het hof heeft miskend dat het bij de beantwoording van de vraag of in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid is gehandeld, acht moet slaan op alle omstandigheden van het geval, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld doordat het zonder enige motivering aan de door [eiser] in dit verband aangevoerde omstandigheden is voorbijgegaan en slechts acht heeft geslagen op de omstandigheid dat de briefwisseling in de sleutel stond van een mogelijke wijziging van het bestemmingsplan, [eiser] slechts een emotioneel belang bij de beoogde aankoop had en van (zijdelingse) bijstand van een advocaat sprake was. Het subonderdeel memoreert dat [eiser] op de volgende omstandigheden heeft gewezen:
- —
de aanleiding tot het schrijven van de brief van 17 januari 2000, waarover subonderdeel 1.1;
- —
het feit dat de Gemeente bekend was met de bedoelingen van [eiser] met de aankoop, waarover de subonderdelen 1.1 en 1.2.
2.24
Anders dan het subonderdeel veronderstelt, heeft het hof bij de beoordeling of de Gemeente in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid heeft gehandeld niet slechts de in de slotzin van rov. 4.11 genoemde omstandigheden in aanmerking genomen. Uit de aanduiding van deze omstandigheden als ‘gezichtspunten’ en de overweging dat de litigieuze mededeling ‘van onvoldoende gewicht’ is, volgt dat het hof bij zijn beoordeling wel degelijk alle (relevante) omstandigheden van het geval heeft betrokken, maar daarbij de genoemde gezichtspunten van bijzondere betekenis heeft geacht. Dat de begin 2000 in informele gesprekken door wethouder [betrokkene 2] en afdelingschef [betrokkene 3] verstrekte informatie de aanleiding voor de brief van [eiser] van 17 januari 2000 vormde, heeft het hof in de rov. 4.5–4.6 als niet (voldoende) weersproken aangenomen. Ook is het hof in de rov. 4.5 en 4.9 ervan uitgegaan dat [eiser] aan de Gemeente voldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij van plan was het perceel te kopen om, na herstel van het boerenwoonhuis, daarin te gaan wonen. Waarom deze beide omstandigheden niet tot een ander oordeel hebben geleid, behoefde het hof in rov. 4.11 niet nader te motiveren. Het subonderdeel kan mijns inziens dan ook niet tot cassatie leiden.
2.25
Subonderdeel 3.5.3 betoogt dat (ook) bij het vaststellen van de genoemde gezichtspunten (op grond waarvan de Gemeente naar het oordeel van het hof niet aansprakelijk zou zijn) het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, nu de genoemde gezichtspunten niet kunnen bijdragen aan het oordeel dat geen sprake is van onrechtmatig handelen althans dit oordeel niet kunnen dragen, althans niet zonder dat op alle relevante omstandigheden van het geval acht wordt geslagen.
Ten aanzien van het tweede en derde door het hof genoemde gezichtspunt dat [eiser] slechts een emotioneel belang bij aankoop had en dat hij (zijdelings) door een advocaat werd bijgestaan, merkt het subonderdeel allereerst op dat de Gemeente ten processe niet heeft gesteld dat van onrechtmatig handelen geen sprake kan zijn vanwege het feit dat [eiser] slechts een emotioneel belang bij de aankoop had en/of dat hij (zijdelings) door een advocaat werd bijgestaan. Volgens het subonderdeel is het belang van [eiser] bij de aankoop van het perceel door hem slechts omschreven als achtergrondinformatie ten aanzien van zijn (lang gekoesterde) wens het perceel te kunnen kopen, terwijl de (zijdelingse) betrokkenheid van de advocaat pas bij pleidooi in hoger beroep aan de orde is gekomen (zie rov. 4.6). Door zijn beslissing hierop desalniettemin (mede) te baseren heeft het hof ambtshalve de stellingen van de Gemeente aangevuld en dusdoende zijn taak als appelrechter miskend. Ten aanzien van de betrokkenheid van de advocaat is daarbij, nog steeds volgens het subonderdeel, in het bijzonder nog van belang dat het hof weliswaar heeft vastgesteld dat de advocaat (in die periode) slechts zijdelings bij de zaak was betrokken, maar niet heeft onderzocht wat die zijdelingse betrokkenheid heeft ingehouden, terwijl geenszins is gebleken dat de advocaat ook ná het opstellen van de brief van 17 januari 2000 nog bij de zaak was betrokken.
Het subonderdeel benadrukt verder dat het hof als eerste gezichtspunt de context van de briefwisseling (bestemmingsplanwijziging) heeft genoemd. Volgens het subonderdeel voegt dit punt niets toe, althans maakt het hof zich schuldig aan een cirkelredenering, nu het de vraag moest beantwoorden of, uitgaande van de omstandigheid dát de brief van 17 januari 2000 kon en mocht worden opgevat als een verzoek tot bestemmingsplanwijziging, sprake was van onrechtmatig handelen van de Gemeente vanwege het geven van onjuiste informatie. Dát de context van de briefwisseling een bestemmingsplanwijziging was, kan dan niet (mede) bepalend zijn, aldus het subonderdeel.
Wat het enkele emotionele belang van [eiser] bij aankoop betreft (tweede gezichtspunt), valt volgens het subonderdeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom met het oog op een dergelijk belang voor de overheid (zo blijkt uit het oordeel van het hof:) kennelijk een minder vergaande zorg(vuldigheidsver)plicht(ing) geldt dan met het oog op (bijvoorbeeld) een financieel belang.
Ten aanzien van de (zijdelingse) betrokkenheid van de advocaat (derde gezichtspunt) voert het subonderdeel ten slotte aan dat een burger in beginsel moet kunnen uitgaan van de juistheid van door de overheid verstrekte informatie en dat dit niet anders wordt in het geval dat de burger (zijdelings) wordt bijgestaan door een advocaat, zodat (in ieder geval) niet valt in te zien dat de zorg(vuldigheidsver)plicht(ing) van de overheid zou worden opgeheven of verminderd indien de burger (zijdelings) door een advocaat wordt bijgestaan.
2.26
Voor zover het subonderdeel klaagt over een verboden aanvulling van de stellingen van de Gemeente waar het hof het emotionele belang van [eiser] bij de door hem beoogde aankoop en de door [eiser] genoten (zijdelingse) bijstand van een advocaat in aanmerking heeft genomen, kan het niet tot cassatie leiden. Naar [eiser] zelf in cassatie (terecht) benadrukt, had het hof de gestelde (maar door de Gemeente betwiste) onrechtmatigheid van het handelen van de Gemeente met inachtneming van alle relevante omstandigheden te beoordelen. Er is geen rechtsregel die het hof verbood daarbij mede rekening te houden met door het hof relevant geachte en door [eiser] zelf gestelde (en door de Gemeente niet weersproken) omstandigheden, op de enkele grond dat zij veeleer aan de gestelde onrechtmatigheid afdoen dan dat zij daaraan bijdragen. Het hof mocht zijn oordeel of van onrechtmatig handelen sprake is, baseren op alle relevant geachte feiten die in de procedure zijn gebleken, ongeacht wie van beide partijen deze feiten heeft gesteld of ingeroepen22..
Voor zover het subonderdeel beoogt de feitelijke vaststelling van de door [eiser] genoten (zijdelingse) bijstand van een advocaat ter discussie te stellen, enerzijds door het hof tegen te werpen dat niet is onderzocht wat die (zijdelingse) bijstand precies heeft ingehouden, anderzijds door erop te wijzen dat geenszins is gebleken dat de advocaat óók na het opstellen van de brief van 17 januari 2000 nog bij de zaak was betrokken, kan het evenmin tot cassatie leiden. De door het hof in rov. 4.6 gereleveerde mededeling van de advocaat van [eiser] (‘Deze was toen (bij het opstellen van de brief van 17 januari 2000; LK), zoals hij zelf meldde tijdens het pleidooi, slechts zijdelings bij de zaak betrokken.’) strekte kennelijk ertoe zijn betrokkenheid bij de zaak ten tijde van het opstellen van de brief van 17 januari 2000 ten opzichte van zijn latere betrokkenheid te relativeren. Dat na het opstellen van die brief de betrokkenheid van de advocaat van [eiser] bij de zaak zou zijn verminderd, ligt in het licht van die mededeling niet voor de hand. Voorts ligt in die mededeling besloten wat de door de advocaat van [eiser] zelf als ‘zijdelings’ aangeduide bijstand inhield; zij omvatte ten minste (op de achtergrond verleende) bijstand bij de door [eiser] met de Gemeente gevoerde correspondentie.
2.27
Het subonderdeel kan naar mijn mening evenmin worden gevolgd in de klacht dat het als gezichtspunt noemen van de bestemmingsplanwijziging niets toevoegt althans op een cirkelredenering neerkomt.
De vraag waartoe de door de Gemeente te betrachten zorgvuldigheid in verband met door haar te verstrekken informatie in concreto, onder de omstandigheden van het geval, verplichtte, hangt mede af van de wijze waarop, de mate van gedetailleerdheid waarmee en de context waarin die informatie wordt gevraagd. Bij zijn oordeel in rov. 4.11 dat de enkele (onjuiste dan wel onvolledige) mededeling van de wethouder van onvoldoende gewicht is om te kunnen concluderen dat de Gemeente in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid heeft gehandeld, heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de mededeling is gedaan in de context van een briefwisseling over de vraag of het bestemmingsplan kon worden gewijzigd. Kennelijk heeft het hof daarmee tot uitdrukking willen brengen dat, als in die context een zijdelingse mededeling wordt gedaan over de (on)mogelijkheid van (volledig) herstel van de op het perceel aanwezige bebouwing, aan de precisie en volledigheid van een dergelijke mededeling minder hoge eisen kunnen worden gesteld dan in het geval dat uitdrukkelijk en specifiek zou zijn gevraagd naar de door het vigerende bestemmingsplan (c.q. de daarvan deel uitmakende overgangsbepalingen) geboden mogelijkheden van vernieuwing of verbouwing van bestaande bouwwerken op percelen met de bestemming ‘agrarisch cultuurgebied’.
Overigens wijs ik erop dat het hof de litigieuze mededeling niet zonder meer als ‘onjuist’ heeft aangemerkt en dat kennelijk ook dat aspect, in samenhang met de bedoelde context, het ‘onvoldoende gewicht’ van die mededeling heeft bepaald. Volgens het hof (in rov. 4.10) is de door de wethouder bijgeplaatste kanttekening ‘onjuist, althans onvolledig (in welke passage het hof zelf alleen het woord ‘onvolledig’ en niet ook het woord ‘onjuist’ heeft onderstreept; LK), (…) want het bouwwerk mag wél vernieuwd of veranderd worden hetgeen méér inhoudt dan dat het uitsluitend (wederom door het hof zelf onderstreept; LK) als bouwval in stand mag worden gehouden.’ Weliswaar is de door de wethouder gebruikte wijze van uitdrukken (‘Het bouwwerk mag uitsluitend als bouwval in stand gehouden worden.’) in het licht van de (eveneens in rov. 4.10 geciteerde) overgangsbepaling weinig gelukkig (en naar de letter inderdaad onjuist), maar daarbij moet wel worden bedacht dat de Gemeente [eiser] naast het ontbreken van een woonbestemming óók het gegeven dat het bewonen van het perceel onmogelijk was geworden heeft voorgehouden (rov. 4.6), in samenhang waarmee in de brief van 10 maart 2000 op de zeer bouwvallige staat van de woonboerderij is gewezen (‘Zoals je zelf schrijft is het gebouw vervallen en verkeert het in zeer bouwvallige staat. Feitelijk is er geen sprake meer van een voormalige woonboerderij.’). Dat laatste is (mede) relevant in verband met de in de overgangsbepaling van het bestemmingsplan vervatte beperkingen, volgens welke bestaande bouwwerken slechts gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijkingen naar hun aard niet worden vergroot. Tegen die achtergrond ligt het voor de hand de bijgeplaatste kanttekening van de wethouder, alhoewel naar de letter onjuist, aldus op te vatten dat (naar de destijds bestaande opvatting van de Gemeente) de mogelijkheden van de overgangsbepaling tekortschoten om de voormalige woonboerderij weer bewoonbaar te maken (boven het niveau van ‘bouwval’ te verheffen)23.. Dat is ook in lijn met andere uitlatingen van (ambtenaren van) de Gemeente, zoals de brief van de ambtenaar [betrokkene 3] aan [betrokkene 5] van 18 mei 200024., waarin onder meer is vermeld:
‘Overgangsrecht
Volgens het overgangsrecht mogen bestaande bouwwerken gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijkingen naar hun aard niet worden vergroot. Algehele vernieuwing is dus niet mogelijk. Gelet op de bestemming en de toestand van het aanwezige bouwwerk lijkt de conclusie onontkoombaar dat het weer volledig bewoonbaar maken neerkomt op een niet toegestane algehele vernieuwing en een niet toegestaan gebruik.’
Bij dit alles moet wel worden aangetekend, enerzijds dat de Gemeente in de onderhavige procedure een geheel andere strekking van de bijgeplaatste kanttekening van de wethouder heeft verdedigd, anderzijds dat de Gemeente in elk geval jegens de erven [betrokkene 1] niet heeft volhard bij de hiervoor bedoelde opvatting dat het overgangsrecht tekortschoot om het voormalige boerenwoonhuis weer volledig bewoonbaar te maken. Volgens de Gemeente was de bijgeplaatste kanttekening niet meer dan een blijk van instemming van de wethouder met de voorlopige ambtelijke inschatting dat een wijziging van het bestemmingsplan niet in de rede lag. Ook bij die stand van zaken was die kanttekening uiteraard onjuist dan wel onvolledig (en niet meer of niet minder dan in de door mij voor plausibel gehouden uitleg van de kanttekening van de wethouder), doordat zij aan de (weliswaar beperkte) mogelijkheden van de overgangsbepaling voorbijging. In de lezing van de Gemeente zou aan die onjuistheid of onvolledigheid van de mededeling van de wethouder echter geen gewicht toekomen, omdat zij de essentie van die mededeling (‘het bestemmingsplan zal niet worden gewijzigd’) onaangetast liet. Jegens de erven [betrokkene 1] heeft de Gemeente volgens haar eigen stellingen aanvankelijk het standpunt ingenomen dat bewoning na gedeeltelijke vernieuwing in strijd zou zijn met de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan (vergelijk de zinsnede ‘en een niet toegestaan gebruik’ in het hierboven weergegeven citaat)25., maar heeft zij (ook) bij dat standpunt niet volhard; uiteindelijk heeft het college van burgemeester en wethouders besloten dat
- ‘(i)
ndien een bouwvergunning kan worden verleend voor de gedeeltelijke vernieuwing van de woonboerderij, (…) deze boerderij ook bewoond (kan) worden’
26.. Indien dit laatste de juiste opvatting zou zijn, zou dat in zoverre enig extra reliëf aan de onjuistheid van de bijgeplaatste kanttekening van de wethouder geven, dat de beperking van de mogelijkheden van aanpassing of verbouw niet aan realisatie van de plannen van [eiser] in de weg had behoeven te staan. Kennelijk is ook het hof daarvan uitgegaan, waar het in rov. 4.12 heeft overwogen dat ‘juist (is) dat de route via een bestemmingsplanwijziging in dit geval niet nodig was om het boerenwoonhuis op het perceel weer bewoonbaar te maken en daarin te mogen wonen’. Dit alles leidt overigens niet tot een andere beoordeling van één of meer van de cassatieklachten van [eiser], waar in het bijzonder het oordeel dat de Gemeente noch naar aanleiding van de brief van 17 januari 2000, noch uit eigen beweging, op de mogelijkheden van het overgangsrecht behoefde in te gaan, mijns inziens ook in het licht van de door het hof gevolgde opvatting stand houdt.
Waarom in verband met de strekking van de brief van 17 januari 2000 van een cirkelredenering sprake zou zijn, zie ik ten slotte niet in. Dat het hof, uitgaande van de omstandigheid dát de brief van 17 januari 2000 als een verzoek tot bestemmingsplanwijziging kon en mocht worden opgevat, de vraag moest beantwoorden of sprake was van een onrechtmatige overheidsdaad wegens het verstrekken van onjuiste informatie, sluit allerminst uit dat de bedoelde omstandigheid (ook) bij het beantwoorden van die vraag van belang is.
2.28
Anders dan het subonderdeel betoogt, blijkt naar mijn mening uit rov. 4.11 niet zonder meer dat het hof van oordeel zou zijn dat de overheid ten aanzien van een informatieverzoek vanwege een louter emotioneel belang een mindere mate van zorgvuldigheid in acht dient te nemen dan in het geval een zodanig verzoek een financieel belang betreft. Het antwoord op de vraag of een gedraging met de maatschappelijke betamelijkheid in strijd is, hangt mede af van de aard van het belang dat door deze gedraging is geschonden. In dit geval betreft het belang dat zou zijn geschonden — zoals het hof in rov. 4.11 in cassatie onbestreden heeft vastgesteld — het enkele emotionele belang van [eiser] bij de aankoop van het perceel, namelijk zijn jarenlange wens om dicht bij zijn geboortegrond te kunnen wonen. Het kennelijke oordeel van het hof dat dit belang niet zodanig klemmend is (en de bij schending daarvan dreigende schade niet zo groot) dat de litigieuze ‘onjuiste althans onvolledige’ mededeling, mede in het licht van de overige omstandigheden, als maatschappelijk onbetamelijk moet worden gekwalificeerd, acht ik niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
2.29
Dat het hof als volgend gezichtspunt de beschikbaarheid van (zijdelingse) bijstand van een advocaat (die de mededeling aan het bestemmingsplan had kunnen toetsen) in aanmerking heeft genomen, is mijns inziens niet onbegrijpelijk en getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het subonderdeel kennelijk veronderstelt, impliceert het bestreden oordeel niet dat de zorgvuldigheidsverplichting van de overheid zou worden opgeheven of verminderd indien de burger (zijdelings) wordt bijgestaan door een advocaat. Ook hier geldt dat sprake is van een omstandigheid die voor de wijze waarop in concreto invulling aan die verplichting dient te worden gegeven, van belang kan zijn. Voor de precisie en volledigheid waarmee informatie dient te worden verstrekt, kan het verschil maken of degene tot wie de informatie wordt gericht toegang heeft tot een juridische deskundige, die de verstrekte informatie van de juiste juridische ‘verdieping’ kan voorzien.
De slotsom is dat geen van de klachten van het subonderdeel tot cassatie kan leiden.
2.30
Onderdeel 3 bestaat uit de subonderdelen 4.1–4.3.
2.31
Subonderdeel 4.1 memoreert dat het hof in rov. 4.12 heeft beoordeeld of de Gemeente, wetende van de plannen van [eiser] met het perceel, hem uit eigen beweging had moeten wijzen op de mogelijkheid een bouwvergunning aan te vragen, en in dit verband heeft geoordeeld:
‘(…) Voor zover deze interpretatie (van de brief van 17 januari 2000; LK) niet juist zou zijn geweest, had het op de weg van [eiser] gelegen om te reageren op de brief/ontvangstbevestiging van 27 januari 2000 van de Gemeente, waarin zijn verzoek in behandeling wordt genomen als een verzoek tot herziening van het bestemmingsplan. Dit heeft hij niet gedaan. Het had weliswaar tot de mogelijkheden behoord dat de betreffende ambtenaren van de Gemeente, met wie [eiser] informele, collegiale contacten onderhield, hem nader hadden geïnformeerd over andere mogelijkheden om zijn plannen te realiseren, doch nu dit niet is gebeurd kan dit niet aan de Gemeente als onrechtmatige daad verweten worden. Daar komt bij dat [eiser] destijds zelf ook bijgestaan werd door een advocaat, waarmee hij in ieder geval ‘zijdelingse’ contacten had.’
Het subonderdeel betoogt dat het oordeel van het hof ofwel rechtens onjuist is, omdat het hof heeft miskend dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen acht moet slaan op alle omstandigheden van het geval, ofwel onbegrijpelijk doordat het hof zonder enige motivering aan de door [eiser] in dit verband aangevoerde omstandigheden is voorbijgegaan en enkel acht heeft geslagen op de omstandigheid dat het op de weg van [eiser] had gelegen te reageren op de brief van 27 januari 2000 en op de omstandigheid dat sprake was van (zijdelingse) bijstand van een advocaat. Het subonderdeel vervolgt dat ook hier immers weer van belang is de door [eiser] gestelde omstandigheid (zie subonderdeel 3.5.2) dat de Gemeente wist wat [eiser] met de aankoop van het perceel voor ogen stond. Daarbij is dan van belang, zo betoogt het subonderdeel, dat in een geval als het onderhavige, waarin de Gemeente wéét wat [eiser] voor ogen staat met de aankoop van het perceel en waarin de Gemeente voorts wéét dat dit doel (op basis van het overgangsrecht in het bestemmingsplan) in beginsel bereikbaar is door het aanvragen van een bouwvergunning, maar desondanks heeft nagelaten haar op de mogelijkheid van het aanvragen van een bouwvergunning te wijzen, sprake is van onzorgvuldig en aldus onrechtmatig handelen van de Gemeente. Als het hof dit heeft miskend, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat de Gemeente in dit geval niet onrechtmatig zou hebben gehandeld door, wetende van de plannen van [eiser] met het perceel, na te laten te wijzen op de mogelijkheid tot het aanvragen van een bouwvergunning, aldus nog steeds het subonderdeel.
2.32
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het veronderstelt dat de Gemeente ten tijde van de correspondentie met [eiser] in januari-maart 2000 zou hebben gewéten dat het door [eiser] nagestreefde doel in beginsel door het aanvragen van een bouwvergunning bereikbaar was. De Gemeente achtte het door [eiser] nagestreefde doel langs die weg juist niet bereikbaar, waar, naar het kennelijke oordeel van de Gemeente, de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan daarvoor tekortschoten (zie de brief van 10 maart 2000: ‘De aanwezige bebouwing valt onder het overgangsrecht. Dit betekent dat er geen woning gebouwd mag worden.’ en de door de wethouder bijgeplaatste kanttekening: ‘Het bouwwerk mag uitsluitend als bouwval in stand gehouden worden.’). Zoals hiervóór onder 2.8 al aan de orde kwam, lag het bij die stand van zaken (en zonder dat [eiser] daarop in zijn brief van 17 januari 2000 had aangedrongen) niet voor de hand dat de Gemeente het al eerder mondeling aan [eiser] voorgehouden standpunt dat het vigerende bestemmingsplan aan realisatie van het oogmerk van [eiser] in de weg stond (vergelijk rov. 4.5, op één na laatste volzin) geheel uit eigen beweging opnieuw zou overwegen, te meer niet nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] de Gemeente concrete (verbouw)plannen heeft gepresenteerd.
Uit rov. 4.12 blijkt naar mijn mening niet dat het hof zijn oordeel dat de Gemeente niet verplicht was [eiser] uit eigen beweging te wijzen op wellicht nog een andere mogelijkheid om tot realisatie van zijn plannen te komen, mede op de zijdelings bijstand door een advocaat heeft gebaseerd. Het hof heeft die zijdelingse bijstand alleen betrokken bij de beoordeling of het feit dat [eiser] in informele, collegiale contacten met gemeenteambtenaren niet op alternatieve mogelijkheden is geattendeerd als een onrechtmatige daad van de Gemeente moet worden aangemerkt. Bovendien vormde de bijstand door een advocaat voor het hof geen dragende overweging, zoals onmiskenbaar blijkt uit de aanhef ‘Daar komt bij dat’.
2.33
Subonderdeel 4.3 betoogt dat de door het hof (wél) genoemde omstandigheden niet kunnen bijdragen aan het oordeel dat van onrechtmatig handelen van de Gemeente geen sprake is, althans dit oordeel niet kunnen dragen, zodat het bestreden oordeel (ook om die reden) onjuist, althans onbegrijpelijk is. Ten aanzien van de door het hof genoemde bijstand door een advocaat merkt het subonderdeel op dat de Gemeente ten processe niet heeft gesteld dat van onrechtmatig handelen geen sprake kan zijn omdat [eiser] (zijdelings) werd bijgestaan door een advocaat, zodat het hof, door zijn beslissing hierop desalniettemin (mede) te baseren, ambtshalve de stellingen van de Gemeente heeft aangevuld en dusdoende zijn taak als appelrechter heeft miskend. In dat verband verwijst het subonderdeel naar subonderdeel 3.5.3. Niet valt in te zien, zo vervolgt het subonderdeel, waarom het op de weg van [eiser] zou hebben gelegen te reageren op de brief van 27 januari 2000. Volgens het subonderdeel was voor [eiser] immers de aanleiding tot het schrijven van de brief van 17 januari 2000 dat hij had gehoord dat het door hem beoogde doel met de aankoop van het perceel niet mogelijk was vanwege het bestemmingsplan, zodat het bericht van de Gemeente dat zijn verzoek zou worden aangemerkt als een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan niet verbaasde en het dus niet voor de hand lag dat hij daarop reageerde.
2.34
Op grond van hetgeen ik hiervóór onder 2.8, 2.10 en 2.26 heb opgemerkt, faalt naar mijn mening ook dit subonderdeel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑04‑2009
Zie voor de vaststelling van de hier bedoelde feiten rov. 4.5 van het bestreden arrest.
Prod. 2 bij de conclusie van antwoord. Een op 14 januari 2000 gedateerd concept van deze brief is als prod. 2 bij de akte houdende overlegging producties van 17 december 2003 overgelegd; zie daarover rov. 4.6 van het bestreden arrest.
Prod. 3 bij de conclusie van antwoord.
Prod. 3 bij de akte houdende overlegging producties van 17 december 2003.
Zie rov. 4.8 van het bestreden arrest.
De cassatiedagvaarding is op 15 oktober 2007 betekend, terwijl het bestreden arrest op 17 juli 2007 is gewezen.
Grief II, die is gericht tegen rov. 5.12, is blijkens de daarop gegeven toelichting toegespitst op het (vermeende) oordeel van de rechtbank dat [eiser] niet op een voor de Gemeente begrijpelijke wijze heeft kenbaar gemaakt wat hem met de vervallen boerderij voor ogen stond; de grief betreft niet de wijze waarop de Gemeente de brief van 17 januari 2000 in het licht van die intenties had moeten opvatten. De uitleg van de betrokken brief wordt wél aan de orde gesteld in de memorie van grieven onder 16, maar slechts in het kader van een toelichting op grief IX, die is gericht tegen het in rov. 5.11 vervatte oordeel dat [eiser] aan de hem door [betrokkene 4] en [betrokkene 2] gedane mededelingen niet de gevolgtrekking mocht verbinden dat daarmee een beslissing over wijziging van het bestemmingsplan was genomen. Ten slotte heeft [eiser] géén grief gericht tegen het oordeel in rov. 5.13 dat het in elk geval op zijn weg had gelegen de Gemeente op een mogelijk te beperkte opvatting van zijn brief te wijzen, nu uit de ontvangstbevestiging bleek hoe de Gemeente die brief had opgevat.
Zie hierna onder 2.27.
Tegen het oordeel dienaangaande in rov. 5.13 van het eindvonnis van de rechtbank was geen grief gericht; zie voetnoot 8.
Zie onder meer de inleidende dagvaarding onder 27–28 en 38, de conclusie van repliek onder 4–5 en 12 en de memorie van grieven onder 6–7.
Zie de conclusie van dupliek onder 5.
Zie de memorie van grieven, p. 12, en de in appel overgelegde pleitnota van mr. Hermsen, p. 7.
Zie de memorie van grieven onder B.3 en B.12 en de in appel overgelegde pleitnota van mr. Hermsen, p. 5 en 7.
Vgl. AbRvS 25 april 2000, AB 2001, 336.
Zie echter wel de klachten van onderdeel 3 (de subonderdelen 4.1–4.3).
Zie bijv. B.J.P.G. Roozendaal, Enkele opmerkingen over actieve en passieve informatieverstrekking, O&A 2008, p. 239–245, in het bijzonder p. 243, r.k.: ‘Het is uiteraard niet zo dat indien vast komt te staan dat de verstrekte informatie onjuist, dan wel onvolledig is, aansprakelijkheid vaststaat. (…) Nog afgezien van de andere voorwaarden waaraan dient te worden voldaan, zoals relativiteit en causaal verband, betekent het enkele feit dat onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt niet automatisch dat de overheid onrechtmatig heeft gehandeld.’, en, meer in het bijzonder met betrekking tot het bestanddeel van de onrechtmatigheid, M. Scheltema en M.W. Scheltema, Gemeenschappelijk recht (2008), p 352: ‘De vraag wanneer de overheid door het geven van dergelijke informatie onrechtmatig handelt indien deze onjuist of onvolledig blijkt te zijn, is daarmee echter nog niet beantwoord. De overheid handelt onrechtmatig wanneer zij op grond van de informatie waarover zij beschikte in redelijkheid niet — althans niet ongeclausuleerd — de onjuiste of onvolledige informatie aan de burger had mogen verstrekken.’. Zie voorts L. de Kok, Aansprakelijkheid van de overheid voor het verstrekken van onjuiste feitelijke informatie, BR 2003, p. 679–685, in het bijzonder p. 679/680 (nrs. 4–6).
Zie onder meer J.M.M. Menu, De toezegging in het privaatrecht (1994), p. 159–160, J.M. Barendrecht, I. Giessen, M.H.M. Schellekens en M.W. Scheltema, Overheidsaansprakelijkheid voor informatieverstrekking (2002), p. 38, en M. Scheltema en M.W. Scheltema, p. 351, bovenaan. Een gelijkstelling van overheidsaansprakelijkheid voor onjuiste informatie met die voor vernietigde besluiten acht ik overigens zeer discutabel; laatstbedoelde aansprakelijkheid (en de daarbij ‘in beginsel gegeven schuld’ van de overheid) laat zich immers moeilijk losdenken van het (met de concurrerende bevoegdheden van de burgerlijke rechter en de bestuursrechter samenhangende) leerstuk van de formele rechtskracht (het niet of niet met succes aangevochten en daarom ‘voor rechtmatig te houden’ besluit), waarop zij als het ware het sluitstuk vormt. Tegen een dergelijke gelijkstelling wordt naar mijn mening dan ook terecht stelling genomen door L. de Kok, a.w., p. 680 (onder 5).
Zie onder meer J.M. Barendrecht, I. Giessen, M.H.W. Schellekens en M.W. Scheltema, a.w., p. 22.
Zie over het onderscheid tussen gerichte en ongerichte informatie onder meer J.M. Barendrecht, I. Giessen, M.H.W. Schellekens en M.W. Scheltema, a.w., p. 30–38, B.P.M. van Ravels, Overheidsaansprakelijkheid voor informatieverstrekking, O&A 2004, p. 85–89, in het bijzonder p. 88, r.k., en M. Scheltema en M.W. Scheltema, p. 350 en 352–355.
Zie voor het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke context Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht (2008), p. 326–333.
Vgl. T.F.E. Tjong Tjin Tai, De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag, TCR 2002-2, p. 29–37, in het bijzonder p. 35–37.
Een andere plausibele uitleg van de kanttekening van de wethouder is dat op grond van het bouwovergangsrecht in het geheel geen bouwvergunning kan worden afgegeven, omdat het krachtens het gebruiksovergangsrecht toegestane gebruik gedurende langere tijd gestaakt is geweest. Vgl. in dit verband AbRvS 3 april 2000, AB 2000, 252, m.nt. A.G.A. Nijmeijer: ‘2.7. Het karakter van — ook — het bouwovergangsrecht brengt echter met zich dat met toepassing daarvan geen bouwvergunning kan worden verleend, indien het gebruik dat de aanvrager na realisering van de bouw — opnieuw — van het bouwwerk wenst te maken gedurende geruime tijd gestaakt is geweest.’ Dat in casu (ook) het gebruiksovergangsrecht van belang zou zijn, ligt overigens in het processuele standpunt van de Gemeente besloten; de Gemeente heeft zich zelfs op het standpunt gesteld dat de ambtenaar [betrokkene 3] [eiser] de uit het gebruiksovergangsrecht voortvloeiende consequenties heeft voorgehouden; zie hiervóór onder 2.12–2.13. In cassatie kan echter niet ervan worden uitgegaan dat de kanttekening van de wethouder in dat licht moet worden bezien, nu het hof onmiskenbaar — en in cassatie onbestreden — heeft aangenomen dat een op grond van het bouwovergangsrecht te verlenen bouwvergunning niet a priori was uitgesloten.
Prod. 5 bij de akte houdende overlegging producties van 17 december 2003.
Vgl. ook voetnoot 23.
Zie onder meer conclusie van antwoord onder 25.