Hof 's-Hertogenbosch, 02-06-2017, nr. 16/00225
ECLI:NL:GHSHE:2017:2506
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-06-2017
- Zaaknummer
16/00225
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:2506, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑06‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2988
- Wetingang
art. 8.15 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NLF 2017/1708 met annotatie van
NLF 2017/1708 met annotatie van
Uitspraak 02‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Alleenstaande ouderkorting, artikel 8.15 Wet IB 2001 (2012). De zoon van belanghebbende stond in 2012 minder dan zes maanden bij hem ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Het werkelijke verblijf bij belanghebbende was in dat jaar meer dan zes maanden. Het Hof acht afwijking van de duidelijke wettekst niet mogelijk en is evenals de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op de alleenstaande ouderkorting.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’ s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00225
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 maart 2016, nummer BRE 15/3799 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag en in rekening gebrachte belastingrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.442. Gelijktijdig is bij beschikking aan belanghebbende € 144 belastingrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar, zijn de aanslag en de in rekening gebrachte belastingrente bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 13 april 2017 te ‘ s-Hertogenbosch . Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [A] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft samen met zijn ex-partner een zoon, [de zoon] , geboren op [geboortedatum] 1999 (hierna: de zoon).
2.2.
In de basisadministratie persoonsgegevens stond de zoon van 31 december 2010 tot en met 19 november 2012 ingeschreven op het adres [adres 1] 3a te [B] , een instelling, en vanaf 20 november 2012 op het woonadres van belanghebbende, [adres 2] 16 te ’ [woonplaats] .
2.3.
De zoon woont vanaf 22 juni 2012 feitelijk op het woonadres van belanghebbende.
2.4.
Belanghebbende heeft de gemeente ’ [woonplaats] (hierna: de gemeente) bij e-mailbericht van 16 april 2015 verzocht om de inschrijving van zijn zoon op [adres 2] 16 te corrigeren (hierna: het correctieverzoek). Bij bericht van 27 mei 2015 heeft de gemeente– via telefonisch contact – de Inspecteur geïnformeerd dat het correctieverzoek niet wordt toegekend. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij tegen deze beslissing van de gemeente niet tijdig bezwaar kon maken wegens verblijf in het buitenland.
2.5.
Belanghebbende heeft op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij de Minister van Financiën verzocht om toepassing van de hardheidsclausule. De Minister heeft dit verzoek bij brief van 13 april 2016 afgewezen. Na herhaald verzoek van belanghebbende heeft de Minister zijn beslissing op het verzoek bij brief van 19 mei 2016 nogmaals bevestigd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting, als bedoeld in artikel 8:15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (wettekst 2012, hierna: de Wet IB).
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslag en beschikking belastingrente door toekenning van de alleenstaande-ouderkorting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 8.15, lid 1, van de Wet IB geldt de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden a) geen partner heeft, b) een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, en c) deze huishouding voert met geen ander dan kinderen waarvan de jongste bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar niet heeft bereikt.
4.2.
Belanghebbende erkent dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de zoon meer dan zes maanden op hetzelfde adres staat ingeschreven, maar stelt dat van de feitelijke situatie moet worden uitgegaan. Belanghebbende voert hierbij aan dat het onrechtvaardig is om de alleenstaande-ouderkorting voor het jaar 2012 niet toe te kennen, aangezien de zoon feitelijk meer dan zes maanden op zijn woonadres heeft gewoond.
4.3.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende geen recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting, aangezien belanghebbende niet aan alle voorwaarden van artikel 8.15 van de Wet IB voldoet. Uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt immers dat de zoon per 20 november 2012 op het adres van belanghebbende is ingeschreven, zodat de zoon voor minder dan zes maanden op hetzelfde adres als belanghebbende staat ingeschreven. Ter onderbouwing verwijst de Inspecteur naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008, nr. 42 106, ECLI:NL:HR:2008:BD6826. De Hoge Raad heeft in dit arrest beslist dat de wetgever met het inschrijvingsvereiste binnen de hem toekomende (ruime) beoordelingsbevoegheid is gebleven. Verder heeft de Inspecteur gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2008, nr. 42 264, ECLI:NL:HR:2008:BF3773, waarin de Hoge Raad de uitspraak bevestigt van Hof Amsterdam van 11 mei 2005, nr. 04/3942, ECLI:NL:GHAMS:2005:AT8172. Die zaak betrof dezelfde vraag als thans aan de orde, namelijk of bij een feitelijk verblijf langer dan zes maanden zonder daarmee corresponderende inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens, de alleenstaande ouderkorting moet worden toegekend.
Evenals de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de tekst van de wet geen ruimte biedt om voor de toekenning van alleenstaande-ouderkorting van het inschrijvingsvereiste af te wijken, ook niet in het geval als het onderhavige waarin geen sprake is van co-ouderschap.
4.4.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat van de inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens moet worden uitgegaan, waardoor belanghebbende in het onderhavige jaar niet in aanmerking komt voor de alleenstaande-ouderkorting.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Er zijn geen redenen aanwezig om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond; en
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 2 juni 2017 door V.M. van Daalen-Mannaerts, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van E.A.J. Vermunt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.