ABRvS, 27-06-2018, nr. 201701640/1/R3
ECLI:NL:RVS:2018:2082
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-06-2018
- Zaaknummer
201701640/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:2082, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑06‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2018/8005 met annotatie van G. van den End
JOM 2018/729
Jurisprudentie Grondzaken 2018/201 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 27‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 januari 2017, kenmerk 2016007643, heeft het college voor 26 woningen hogere waarden vastgesteld voor de geluidsbelasting vanwege de weg Rijndijk en voor maximaal 273 woningen hogere waarden vastgesteld voor de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein Oude Rijn.
201701640/1/R3.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Latexfalt B.V., gevestigd te Koudekerk aan den Rijn, gemeente Alphen aan den Rijn,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2017, kenmerk 2016007643, heeft het college voor 26 woningen hogere waarden vastgesteld voor de geluidsbelasting vanwege de weg Rijndijk en voor maximaal 273 woningen hogere waarden vastgesteld voor de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein Oude Rijn.
Tegen dit besluit heeft Latexfalt beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2018, waar Latexfalt, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. A. Collignon en mr. G.C. Strating, beiden advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P. Vogelzang en ir. L.P.M. Hertsig, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting Rijnpark Ontwikkeling B.V. en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. D.A. Cleton, juridisch adviseur te Rotterdam, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij het bestreden besluit zijn hogere waarden vastgesteld ten behoeve van woningen die mogelijk zijn gemaakt bij het bestemmingsplan "Rijnpark, Koudekerk aan den Rijn", dat is vastgesteld door de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn bij besluit van 15 december 2016. Latexfalt is een bitumenemulsiebedrijf dat is gevestigd op het gezoneerde industrieterrein "Oude Rijn". Latexfalt is gevestigd ten oosten van de geplande woningen. Tussen Latexfalt en deze woningen zijn gronden gelegen waaraan in het plan een agrarische bestemming is toegekend.
Intrekking
2. Ter zitting heeft Latexfalt haar beroep ingetrokken, voor zover het de grond betreft over de hoogte van de gecumuleerde geluidbelasting van het industrielawaai en het wegverkeerslawaai van de Rijndijk op de oostelijke zijgevels van de appartementen aan de Oude Rijn.
Bestemmingsplan
3. Voor zover Latexfalt in dit beroep gronden heeft aangevoerd die betrekking hebben op het besluit van de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn van 15 december 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Rijnpark, Koudekerk aan den Rijn" stelt de Afdeling dat die gronden in deze procedure niet inhoudelijk kunnen worden besproken. De Afdeling wijst erop dat die gronden zijn besproken in de uitspraak van de Afdeling van heden, ECLI:NL:RVS:2018:2081, waarbij de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het beroep dat Latexfalt tegen het besluit van 15 oktober 2016 heeft ingesteld.
Relativiteit
4. Latexfalt betoogt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de Beleidsregel Hogere waarden Regio Midden-Holland (hierna: de Beleidsregel), nu voor geen enkele geplande woning met een gecumuleerde geluidsbelasting een geluidluwe gevel is verzekerd. Volgens Latexfalt ontbreekt in de beleidsregel een voorwaarde wanneer een geluidsluwe gevel dient te worden gerealiseerd indien sprake is van een gecumuleerde geluidsbelasting.
4.1. Artikel 4.2.1 van de Beleidsregel luidt:
"Bij een hogere waarde van meer dan:
- 53 dB wegverkeerslawaai of;
- 60 dB railverkeerslawaai of;
- 55 dB(A) industrielawaai
dient de woning of het andere geluidgevoelige gebouw gerealiseerd te worden met een geluidsluwe gevel. Bij het van toepassing zijn van een geluidsluwe gevel dient op elke verdieping met één of meer verblijfsruimten, ten minste één verblijfsruimte (bij voorkeur in te richten als slaapkamer) aan de geluidsluwe gevel te zijn gesitueerd."
4.2. Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
4.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
4.4. Latexfalt beroept zich op artikel 4:84 van de Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De beleidsregel waar het in dit geval om gaat, te weten artikel 4.2.1 van de Beleidsregel, strekt tot bescherming van de belangen van onderscheidenlijk de toekomstige bewoners of gebruikers van een woning of gebouw, waarvoor een hogere waarde wordt vastgesteld. Latexfalt heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit omdat zij er vanwege haar huidige bedrijfsactiviteiten en haar uitbreidingsmogelijkheden belang bij heeft dat de woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld, niet kunnen worden gerealiseerd. Dat belang behoort niet tot de belangen die artikel 4.2.1 van de Beleidsregel beoogt te beschermen.
Gelet op het voorgaande strekt de door Latexfalt ingeroepen rechtsregel kennelijk niet ter bescherming van haar belangen, zodat het betoog niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van het betoog.
30 km per uur op de Hoogewaard
5. Latexfalt stelt dat uit het bestreden besluit blijkt dat de 30-km-per-uur-zone op de Hoogewaard zal worden uitgebreid maar dat onduidelijk is in hoeverre die uitbreiding zal plaatsvinden. In het rapport "Rijnpark Ontwikkeling B.V., Akoestisch onderzoek verkeerslawaai voor bouwplan Rijnpark I, fase 1" van Ardea van 17 juli 2015 (hierna: het rapport van Ardea) werd er nog vanuit gegaan dat de Hoogewaard ter hoogte van het plangebied deels een maximumsnelheid kent van 30 km per uur en deels van 50 km per uur. Dit rapport is op dit punt ten onrechte niet aangepast.
5.1. Het college stelt dat de verlenging van de 30-km-per-uur-zone op de Hoogewaard zal moeten plaatsvinden ten minste in het gebied dat in het rapport van Ardea is aangegeven. Het college overweegt om deze zone over een groter gebied uit te breiden vanwege het wegprofiel van de Hoogewaard. Volgens het college hoeft dit niet alsnog in het rapport te worden meegenomen, omdat door deze uitbreiding de geluidsbelasting van de Hoogewaard verder afneemt en een kleiner deel van de Hoogewaard van belang is voor een toets krachtens de Wet geluidhinder.
5.2. Artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder luidt: "Een weg heeft een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg […]."
Het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel luidt: "Het eerste lid geldt niet met betrekking tot een weg waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt."
Artikel 110a, eerste lid, van de Wet geluidhinder luidt:
"Burgemeester en wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting."
Het derde lid van dit artikel luidt:
"De in het eerste en tweede lid bedoelde waarde kan ambtshalve of op verzoek van degenen die daartoe bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, worden vastgesteld."
Het vierde lid luidt:
"De vaststelling van de in het eerste en tweede lid bedoelde waarde vindt plaats volgens bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels."
Het zesde lid luidt:
"Indien artikel 110f van toepassing is geven burgemeester en wethouders slechts toepassing aan het derde en vierde lid voor zover de gecumuleerde geluidsbelastingen na de correctie op grond van artikel 110f, derde lid, niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting."
Artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder luidt:
"Indien een van de volgende onderdelen van deze wet of van het krachtens deze onderdelen bepaalde:
a. Afdeling 1 en afdeling 2 van hoofdstuk V,
b. Afdeling 2, 3 en 4 van hoofdstuk VI,
c. hoofdstuk VII, en
d. hoofdstuk VIII,
van toepassing is op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen gelegen in twee of meer aanwezige of toekomstige geluidszones als bedoeld in de artikelen 40, 52, 74 en 108, of als vastgesteld krachtens artikel 107, dan wel in één of meer hiervoor genoemde geluidszones alsmede in een met het oog op de geluidsbelasting vastgesteld beperkingengebied als bedoeld in hoofdstuk 8, titel 8A.6 of artikel 10.17 van de Wet luchtvaart, dient degene, die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek, ter plaatse van die woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, overeenkomstig de door Onze Minister gestelde regels, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen. Aangegeven dient te worden op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen."
5.3. De beroepsgrond van Latexfalt stelt aan de orde wat de omvang is van het 30-km-per-uur-wegvak van de Hoogewaard waarvan het college bij het bestreden besluit is uitgegaan en of de uitgangspunten van het onderzoek van Ardea hiermee overeenstemmen. Hieraan gaat de vraag vooraf of het college er bij het bestreden besluit vanuit heeft mogen gaan dat een deel van de Hoogewaard een weg is waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt. De Afdeling stelt vast dat de uitkomst van deze vraag betekenis kan hebben voor de afweging die gemaakt moet worden naar aanleiding van de cumulatieve geluidsbelasting.
Bij het nemen van het bestreden besluit is het college ervan uitgegaan dat voor de bij het bestemmingsplan "Rijnpark, Koudekerk aan den Rijn" mogelijk gemaakte woningen aan de Hoogewaard reeds geen hogere waarden vanwege het geluid van de Hoogewaard vastgesteld hoeven te worden, nu de Hoogewaard voor zover nodig ingericht zal worden als een weg waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt. In dat geval geldt gelet op artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geluidhinder langs die weg geen zone als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van die wet.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF3865) leidt een redelijke wetsuitleg ertoe dat aan de voorwaarden voor het aannemen van een uitzondering als bedoeld in artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geluidhinder niet alleen is voldaan indien een maximumsnelheid van 30 km per uur is vastgesteld, maar ook indien deze maximumsnelheid nog niet geldt ten tijde van de vaststelling van het plan, maar het tot het instellen daarvan bevoegde gezag daartoe al wel had besloten.
Ter zitting heeft het college medegedeeld dat het ten tijde van de vaststelling van het plan "Rijnpark, Koudekerk aan den Rijn" nog geen besluit had genomen tot het instellen van een maximumsnelheid van 30 km per uur voor een gedeelte van de Hoogewaard. Dit betekent dat het college er bij het nemen van het bestreden besluit vanuit had moeten gaan dat de uitzondering als bedoeld in artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geluidhinder niet gold voor de Hoogewaard. Uit paragraaf 4.3 van het rapport van Ardea valt af te leiden dat, wanneer deze uitzondering niet geldt, in ieder geval voor de nieuw te realiseren appartementen aan de zuidzijde en de noordzijde van de Hoogewaard, hogere waarden voor de geluidsbelasting vanwege de Hoogewaard hadden moeten worden vastgesteld. Nu voor deze woningen bij het bestreden besluit ook reeds hogere waarden zijn vastgesteld vanwege de geluidsbelasting van de Rijndijk en het industrieterrein Oude Rijn, had het college ingevolge artikel 110a, zesde lid, van de Wet geluidhinder in het bestreden besluit moeten motiveren waarom de gecumuleerde geluidsbelastingen, waaronder dus de geluidsbelasting vanwege de Hoogewaard, voor die woningen niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met dat artikel genomen. Het betoog slaagt.
Conclusie
6. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Het college wordt bij deze uitspraak niet veroordeeld tot vergoeding van de kosten die samenhangen met het ter zitting verschijnen van de beroepsmatige rechtsbijstandverlener en het in opdracht van Latexfalt uit laten brengen van een deskundigenbericht, nu de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn bij de uitspraak van heden over het bestemmingsplan "Rijnpark, Koudekerk aan den Rijn", ECLI:NL:RVS:2018:2081, reeds tot vergoeding van die kosten is veroordeeld.
8. Nu van Latexfalt, gelet op artikel 8:41, derde lid, van de Awb, slechts griffierecht is geheven in zaak nr. 201701572/1/R6 (bestemmingsplan "Rijnpark, Koudekerk aan den Rijn"), is er in zaak nr. 201701640/1/R3 geen aanleiding het college te gelasten tot terugbetaling van griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 11 januari 2017, kenmerk nr. 2016007643;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij Latexfalt B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Lap
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
288.