ABRvS, 01-10-2008, nr. 200707598/1
ECLI:NL:RVS:2008:BF3865
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-10-2008
- Zaaknummer
200707598/1
- LJN
BF3865
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BF3865, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑10‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 10 Wet op de Ruimtelijke Ordening
- Vindplaatsen
JBO 2008/21
Uitspraak 01‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 september 2007, kenmerk 1277244, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Bladel (hierna: de raad) bij besluit van 11 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Mastbos".
Partij(en)
200707598/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2007, kenmerk 1277244, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Bladel (hierna: de raad) bij besluit van 11 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Mastbos".
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2007, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2008, waar [appellant], bijgestaan door H. de Jongh, is verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door C.E.J.M. van Hintum, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1.
[appellant] heeft zijn beroepsgrond die inhoudt dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte niet is ingegaan op de geluidbelasting op de gevels van de bestaande woningen langs de Blijenhoek ter zitting ingetrokken. Deze grond behoeft dan ook geen bespreking meer.
2.2.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3.
Het plan biedt een planologisch kader voor de herontwikkeling van het gebied Mastbos te Bladel tot woongebied. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 105 woningen.
2.4.
[appellant], die aan de [locatie 1] woont, voert aan dat hij in zijn belangen is geschaad nu het archeologisch vooronderzoek ten onrechte niet voor de terinzagelegging van het ontwerpplan heeft plaatsgevonden. Voorts betoogt [appellant] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gewijzigde Monumentenwet 1988. Hij voert daarnaast aan dat de effecten van het plan op de landschappelijke en cultuurhistorische structuren onvoldoende zijn omschreven.
2.4.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het archeologisch vooronderzoek tijdig is verricht nu dit onderzoek dateert van september 2006 en derhalve voor de vaststelling van het plan heeft plaatsgevonden. Daarnaast brengt het college naar voren dat de wijziging van de Monumentenwet na de vaststelling van het plan in werking is getreden. Het archeologisch vooronderzoek heeft aangetoond dat nader onderzoek niet noodzakelijk is, aldus het college.
2.4.2.
De Afdeling stelt vast dat het archeologisch vooronderzoek in september 2006 heeft plaatsgevonden en dat het plan op 11 januari 2007 is vastgesteld. In paragraaf 3.2 van de plantoelichting is een uiteenzetting van de archeologische waarden van het plangebied gegeven. Het archeologisch vooronderzoek heeft na de vaststelling van het plan tezamen met het plan ter inzage gelegen en [appellant] heeft in zijn bedenkingen op het onderzoek kunnen reageren. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad door de omstandigheid dat het archeologisch vooronderzoek niet voor de terinzagelegging van het ontwerpplan op 6 juni 2006 is uitgevoerd.
De Monumentenwet 1988 is gewijzigd door de Wet op de archeologische monumentenzorg die op 1 september 2007 in werking is getreden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de gewijzigde Monumentenwet 1988 derhalve reeds van kracht. [appellant] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval niet aan de voorwaarden in de Monumentenwet 1988 gesteld, is voldaan.
2.4.3.
Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat de landschappelijke en cultuurhistorische structuren en de effecten van het plan op deze structuren onvoldoende zijn omschreven, stelt de Afdeling vast dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarden in paragraaf 2 van de plantoelichting zijn beschreven. In dit verband worden de Beemdstraat, de Blijenhoek en de Europalaan genoemd. In de plantoelichting worden voorts voorwaarden vermeld waaraan nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten voldoen ten einde te voorkomen dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarden worden aangetast. Volgens het deskundigenbericht is naast de beschreven gebieden niet gebleken van overige waardevolle kenmerken in het plangebied. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarden en de gevolgen van het plan op deze waarden onvoldoende zijn omschreven.
2.5.
[appellant] betoogt voorts dat onvoldoende onderzoek naar de natuurwaarden in het plangebied is verricht. In dit verband voert hij aan dat een flora- en faunascan had moeten worden uitgevoerd.
2.5.1.
Het college acht het onderzoek naar de natuurwaarden voldoende en ziet geen aanleiding voor diepgaander onderzoek.
2.5.2.
Blijkens paragraaf 3.2.2 en bijlage 4 van de plantoelichting is onderzoek verricht naar de natuurwaarden in het plangebied. Uit dit onderzoek blijkt dat er geen Natura-2000 gebieden in de omgeving van het plangebied liggen. Daarnaast volgt uit het onderzoek dat de werkzaamheden in het plangebied kunnen leiden tot aantasting van de verblijfgebieden en/of verstoring van broedvogels, een aantal amfibieën en zoogdieren. Om verstoring van broedvogels te voorkomen zullen de werkzaamheden in het plangebied buiten het broedseizoen plaatsvinden. Voor de mogelijke verstoring van de amfibieën en zoogdieren behoeft geen ontheffing aangevraagd te worden nu voor deze soorten een vrijstelling geldt. Volgens het deskundigenbericht heeft het plangebied een overwegend weinig natuurlijk karakter en is voldoende diepgaand onderzoek verricht naar de natuurwaarden in het plangebied. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de natuurwaarden in het plangebied.
2.6.
[appellant] voert daarnaast aan dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit ten onrechte geen inzicht biedt in de daggemiddelden, terwijl dit op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 wel vereist is. Voorts wordt uitgegaan van gedateerde verkeersgegevens, aldus [appellant].
2.6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 voldoet.
2.6.2.
Blijkens bijlage 6 van de plantoelichting is onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. De jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) alsmede de concentratie zwevende deeltjes van het vierentwintig-uurgemiddelde (PM10) langs de Mastbos en verschillende gedeelten van de Blijenhoek en de Europlaan zijn berekend. Uit het onderzoek blijkt dat is voldaan aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005. De stelling van [appellant] dat het onderzoek zich beperkt tot de jaargemiddelden mist derhalve feitelijke grondslag.
Op basis van verkeersgegevens welke zijn gebaseerd op tellingen uit 2002 zijn de verkeersintensiteiten voor 2006, 2010 en 2016 berekend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat berekeningen met recentere verkeersgegevens tot significant afwijkende uitkomsten zouden hebben geleid. Het college heeft het luchtkwaliteitsonderzoek derhalve in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen.
2.7.
[appellant] betoogt voorts dat ten onrechte slechts de Blijenhoek en de Europalaan in het akoestisch onderzoek zijn betrokken. Nu er geen besluit tot het instellen van een 30 kilometerzone voor de overige wegen is genomen, hadden ook deze wegen bij het onderzoek moeten worden betrokken, aldus [appellant].
2.7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat er voldoende akoestisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De inrichting van de 30 kilometerzone staat in deze procedure niet ter beoordeling, aldus het college.
2.7.2.
Uit bijlage 5 en paragraaf 3 van de plantoelichting blijkt dat akoestisch onderzoek is uitgevoerd naar de geluidbelasting vanwege de Blijenhoek en de Europalaan op de gevels van de in het plan voorziene woningen. De overige wegen binnen het plangebied zijn blijkens paragraaf 3.3 van de plantoelichting buiten beschouwing gelaten, nu deze wegen een maximumsnelheid van 30 km per uur zullen kennen. Gelet op artikel 74, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 77 van de Wet geluidhinder, behoeft bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek te worden ingesteld indien voor de desbetreffende wegen een maximumsnelheid geldt van 30 kilometer per uur. Volgens vaste jurisprudentie leidt een redelijke wetsuitleg ertoe dat aan de voorwaarden voor het aannemen van een uitzondering als bedoeld in artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geluidhinder ook is voldaan indien de maximumsnelheid van 30 kilometer per uur weliswaar nog niet geldt ten tijde van de vaststelling van het plan, maar tot het instellen daarvan door het bevoegd gezag al wel is besloten. Nu in het onderhavige geval de wegen die binnen de woonbuurt door het plan mogelijk worden gemaakt echter nog zullen worden aangelegd, kan een 30 kilometerzone nog niet gelden en kan evenmin worden geëist dat het verkeersbesluit tot het instellen van een 30 kilometerzone reeds bij de vaststelling van het plan is genomen.
In het Verkeersveiligheidsplan 2006-2012 van de gemeente Bladel zijn alle wegen binnen woonwijken aangemerkt als wegen waar een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur zal gelden. Uit het Verkeersveiligheidsplan en de plantoelichting blijkt genoegzaam dat het gemeentebestuur de intentie heeft voor de wegen binnen de woonbuurt een 30 kilometerzone in te stellen. De Afdeling ziet geen aanleiding te veronderstellen dat niet tot de invoering van een 30 kilometerregime zal worden overgegaan. Gelet op het voorgaande bestond in dit geval niet op grond van artikel 74, tweede lid, onder b, van de Wet geluidhinder een verplichting tot akoestisch onderzoek naar de gevolgen van het wegverkeer op de wegen binnen de woonbuurt. De omstandigheid dat de Wet geluidhinder in dit geval niet van toepassing is, rechtvaardigt evenwel nog niet de conclusie dat evenmin uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening akoestisch onderzoek behoefde te worden verricht.
Volgens het deskundigenbericht zal de intensiteit van het verkeer binnen de woonbuurt gering zijn vanwege het beperkte aantal woningen in het plangebied. De wegen binnen de woonbuurt worden voornamelijk gebruikt door bestemmingsverkeer en hebben geen doorgaand karakter. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen akoestisch onderzoek naar de gevolgen van het wegverkeer op de wegen binnen de woonbuurt behoefde te worden uitgevoerd.
2.8.
[appellant] voert aan dat er ten onrechte onduidelijkheid bestaat over de uitvoerbaarheid van het plan nu het onzeker is of het bedrijf Schippers Bladel verplaatst zal worden. Hiertoe voert hij aan dat de realisatieovereenkomst onvoldoende zekerheid biedt nu Schippers het bedrijf heeft verkocht. Voorts betoogt hij dat voor de beoordeling of de reeds aanwezige bedrijven binnen het bedrijventerrein Beemdstraat in de weg staan aan woningbouw dient te worden uitgegaan van de feitelijke in plaats van de juridische situatie.
2.8.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de realisatieovereenkomst voldoende zekerheid biedt over de verplaatsing van het bedrijf Schippers Bladel.
2.8.2.
Het bedrijf Schippers Bladel, een bedrijf voor dierenbenodigdheden, agrarische hulpmiddelen en toeleveringsmaterialen, is gelegen binnen het plangebied en voor de gronden van het bedrijf is thans voorzien in een woonbestemming. Uit de plantoelichting blijkt dat een deel van het bedrijf Schippers Bladel verplaatst zal worden om functionele en ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving mogelijk te maken. Teneinde dit te bereiken heeft de gemeente Bladel een realisatieovereenkomst gesloten met de Bouwcombinatie Mastbos inzake de sanering van de gevaarlijke stoffenopslag van het bedrijf Schippers Bladel. Het college van burgemeester en wethouders brengt naar voren dat in de realisatieovereenkomst is opgenomen dat, voor zover Schippers niet langer vergunninghouder is, hij garandeert dat de daadwerkelijke vergunninghouder medewerking aan de intrekking van de vergunning zal verlenen op straffe van een direct opeisbare boete. Voorts is volgens het deskundigenbericht de milieuvergunning voor dit bedrijf, voor zover deze betrekking heeft op de opslag van chemicaliën, ingetrokken en is de gevaarlijke stoffenopslag van het bedrijf reeds verplaatst. Dit is ter zitting door de raad bevestigd. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het bedrijf Schippers Bladel desondanks aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.8.3.
Ten westen van het plangebied bevindt zich het bedrijventerrein Beemdstraat. Blijkens de plantoelichting en de nota zienswijzen behoren de bedrijven op dit bedrijventerrein tot milieucategorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, welke is gebaseerd op de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Voorts bedraagt de afstand van het bedrijventerrein Beemdstraat tot het woongebied volgens het deskundigenbericht ongeveer 30 tot 40 meter. Gelet op de aard van de bedrijven en de afstand tot het woongebied achten de raad en het college het bedrijventerrein geen belemmering voor het plan. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad en het college onvoldoende rekening hebben gehouden met de feitelijke situatie ter plaatse van het bedrijventerrein.
2.9.
[appellant] betoogt dat de bestemming "Groendoeleinden" die betrekking heeft op de stroken achter de percelen aan de Blijenhoek in het plan is opgenomen om te voorkomen dat de perceeleigenaren een directe bouwtitel krijgen. Het is onaanvaardbaar dat de bestemming "Groendoeleinden" wordt opgenomen om woningbouw te koppelen aan financiële voorwaarden, aldus [appellant]
2.9.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de raad voldoende toelichting heeft gegeven op het opnemen van de bestemming "Groendoeleinden" achter de percelen aan de Blijenhoek en ziet geen aanleiding op deze grond goedkeuring aan het plandeel te onthouden.
2.9.2.
Het plan kent aan de strook grond achter het perceel van [appellant] de bestemming "Groendoeleinden" toe. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemmingen van de gronden, die op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 4", te wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden I". Blijkens de plankaart is onder andere de groenstrook voorzien van de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid 4". Het college van burgemeester en wethouders brengt naar voren dat de perceeleigenaren, indien zij het college van burgemeester en wethouders verzoeken gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid, de strook met de bestemming "Groendoeleinden" zullen moeten kopen. Indien de perceeleigenaren geen verzoek doen aan het college van burgemeester en wethouders om van de wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken, wordt beoogd met de groenstrook een kwaliteitsimpuls te geven aan het plan door een overgang te creëren tussen de bestaande percelen en de nieuwbouw door een strook met uniforme beplanting. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om het desbetreffende plandeel de bestemming "Groendoeleinden" te geven.
2.10.
[appellant] vreest voor parkeeroverlast en voert aan dat de uitkomsten van de parkeerbalans en de woningbouwdifferentiatie binnen het plan zijn te typeren als indicatief. Voorts is onduidelijk hoe de parkeervoorzieningen ten behoeve van het gemeentehuis worden meegenomen, welke oplossing aan de orde is voor parkeren ten behoeve van de detailhandel en in hoeverre rekening is gehouden met de aanwezigheid van bestaande woningen, aldus [appellant].
2.10.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in voldoende parkeermogelijkheden. Bovendien worden er nog tien parkeerplaatsen gerealiseerd ten behoeve van het gemeentehuis, aldus het college.
2.10.2.
In bijlage 2 van de plantoelichting is de benodigde parkeercapaciteit voor het plan berekend. Volgens de parkeerbalans bedraagt de extra parkeerbehoefte na de realisatie van het plan 167 parkeerplaatsen. In de parkeerbalans wordt, mede op basis van de verkavelingsschets, onderscheid gemaakt tussen de verschillende woningtypen en is per woningtype de benodigde parkeercapaciteit berekend. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de uitkomsten van de parkeerbalans niet bij zijn besluitvorming heeft mogen betrekken.
Volgens het deskundigenbericht biedt het plan ruimte voor 193 parkeerplaatsen op eigen en openbaar terrein. Niet is gebleken dat dit onjuist is. Naast deze 193 realiseerbare parkeerplaatsen worden op de gronden met de bestemming "Parkeerdoeleinden" parkeerplaatsen gerealiseerd ten behoeve van de detailhandel. Voorts is rekening gehouden met 10 extra parkeerplaatsen ten behoeve van het gemeentehuis. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende mogelijkheden om parkeervoorzieningen aan te leggen.
2.11.
[appellant] betoogt verder dat ten onrechte hoogbouw en infrastructuur aan de achterkant van zijn woning zijn geprojecteerd. Hij acht dit in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Voorts voert [appellant] aan dat de geprojecteerde ontsluiting langs de [locatie 2] zijn woon- en leefklimaat in ernstige mate zal aantasten, nu de verkeeroverlast ernstig zal toenemen.
2.11.1.
Het college acht het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat er geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat plaatsvindt als gevolg van de ontsluitingsweg.
2.11.2.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder 1, sub c en d , van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de plankaart kent de voorziene bebouwing op gronden met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" achter het perceel van [appellant] een maximale goot- en nokhoogte van respectievelijk negen en twaalf meter. Deze voorziene bebouwing ligt op ongeveer 50 meter van de achtergevel van de woning van [appellant]. Blijkens de schriftelijke uiteenzetting van het college van burgemeester en wethouders is er gelet op de bestaande situatie, de diepte van de achtertuin, de locatie nabij het centrumgebied van Bladel en de afstand van de geprojecteerde woningbouw tot de woning van [appellant], voor gekozen om bebouwing tot twaalf meter hoogte toe te staan. Voorts is op ongeveer veertig meter van de woning van [appellant] een weg geprojecteerd. Het gaat hier echter om een weg binnen de woonbuurt welke geen doorgaand karakter zal hebben en voornamelijk gebruikt zal worden door bestemmingsverkeer. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid met de maximaal toegelaten hoogte van de voorziene bebouwing en de voorziene infrastructuur achter het perceel van [appellant] kunnen instemmen.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de voorziene ontsluitingsweg ten westen van zijn perceel zijn woon- en leefklimaat zal aantasten, overweegt de Afdeling dat in de huidige situatie geen sprake is van enige verkeersdrukte aan de west- en achterzijde van het perceel van [appellant]. Indien de ontsluitingsweg wordt gerealiseerd, zal het verkeer toenemen, zodat enige aantasting van het thans rustige woonklimaat in de tuin van [appellant] niet kan worden uitgesloten. Volgens het deskundigenbericht zal de intensiteit van het verkeer echter gering zijn vanwege het beperkte aantal woningen in het plangebied en het ontbreken van doorgaande wegen aldaar. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant] door de ontsluiting van het plangebied niet dusdanig zal worden aangetast dat hieraan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
2.12.
Voorts betoogt [appellant] dat de wijzigingsbevoegdheid van artikel 13, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften geen betekenis heeft nu de breedte van zijn perceel de oprichting van een vrijstaand hoofdgebouw niet toestaat. Tot slot brengt [appellant] naar voren dat de wijzigingsbevoegdheid van artikel 13, vierde lid, onder b, zijn privacy op onaanvaardbare wijze zal aantasten.
2.12.1.
Het college acht de wijzigingsbevoegdheden ruimtelijk aanvaardbaar en acht de aantasting van de privacy indien van de bedoelde wijzigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt, niet dusdanig dat daaraan doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
2.12.2.
Dienaangaande stelt de Afdeling vast dat ingevolge artikel 13, vierde lid, het college van burgemeester en wethouders bevoegd is de bestemmingen van de gronden, die op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding "wijzigingbevoegdheid 4", te wijzigen in de bestemmingen "Woondoeleinden 1" en "Parkeren" mits:
- a.
ter plaatse van de noordwesthoek van het wijzigingsgebied de bestemming "Woondoeleinden I" wordt geprojecteerd met bebouwingstypologie "open bebouwing" met handhaving van de bestemming "Parkeren";
- b.
in afwijking van het bepaalde onder a ter plaatse van een strook grond evenwijdig aan de noordgrens van het wijzigingsgebied, de bestemming "Woondoeleinden I" wordt geprojecteerd met een bebouwingstypologie "gestapelde bebouwing"; de afstand van het bebouwingsvlak tot de noordgrens van het wijzigingsgebied dient ten minste vijf meter te bedragen; de afstand van de zuidgrens van het bebouwingsvlak tot de noordgrens van het wijzigingsgebied mag niet meer bedragen dan twintig meter.
(…)
Het college van burgemeester en wethouders heeft in de schriftelijke uiteenzetting naar voren gebracht dat artikel 13, vierde lid, onder a, het mogelijk maakt om de achterste gedeelten van de percelen aan de [locatie 1] en 17b te gebruiken voor de realisering van een "halfvrijstaande woning". Het plan biedt hiervoor ruimte. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 13, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften uitvoerbaar kan worden geacht.
De wijzigingsbevoegdheid als omschreven in artikel 13, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften maakt het mogelijk ter plaatse van de percelen Blijenhoek 13-17 eventueel in combinatie met de percelen 17a en 17b woonbebouwing te realiseren met de bebouwingstypologie "gestapelde woningbouw". Ingevolge artikel 13, vierde lid, onder j, van de planvoorschriften bedraagt de (nok)hoogte van de gestapelde woningbouw maximaal 12 meter. Nu in artikel 13, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften geen minimale afstand van de perceelgrens van [appellant] tot het bebouwingsvlak is opgenomen, is door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid gestapelde woningbouw tot aan de perceelsgrens van [appellant] mogelijk. Volgens het deskundigenbericht zal door realisatie van gestapelde woningbouw tot aan de perceelsgrens de privacy in de achtertuin en de woning van [appellant] worden aangetast en zal mede hierdoor het woon- en leefklimaat aanzienlijk verslechteren. Er is derhalve invulling van de wijzigingsbevoegdheid denkbaar waarbij een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] niet is uitgesloten. Het college heeft dit miskend. Gelet op het voorgaande is de wijzigingsbevoegdheid van artikel 13, vierde lid, onder b, vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
2.13.
Hieruit volgt dat het college door dit planvoorschrift goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 13, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften dient te worden vernietigd. Uit het voorstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring aan dit voorschrift te onthouden.
2.14.
Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor het overige niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Er is evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.15.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 4 september 2007, kenmerk 1277244, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 13, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften;
- III.
onthoudt goedkeuring aan artikel 13, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften;
- IV.
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 4 september 2007;
- V.
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- VI.
gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008
177-575.