Zie over de plaatsing van de overbouw ook rov. 3.2.3 (waarin het hof overigens spreekt van een lengte van 16 meter) en 4.1.2 van het arrest van het hof. Foto's en schetsen van de situatie zijn overgelegd als producties 6 en 6a bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie van 23 april 2008.
HR, 16-12-2011, nr. 10/02475
ECLI:NL:HR:2011:BT8467
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-12-2011
- Zaaknummer
10/02475
- Conclusie
Mr. M.H. Wissink
- LJN
BT8467
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT8467, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT8467
ECLI:NL:PHR:2011:BT8467, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT8467
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Bruikleenovereenkomst voor onbepaalde tijd. Opzegging. Redelijkheid en billijkheid; art. 6:248 BW.
16 december 2011
Eerste Kamer
10/02475
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [ Verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 389647/HA ZA 08-342 van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2008 en 22 oktober 2008;
b. het arrest in de zaak 200.024.235/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 9 februari 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 16 december 2011.
Conclusie 14‑10‑2011
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
conclusie inzake (bij vervroeging)
[Eiser]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerder 2]
(hierna gezamenlijk [verweerder])
De zaak betreft de opzegging van een bruikleenovereenkomst voor onbepaalde tijd.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De volgende feiten zijn vastgesteld in de rov. 2.1 t/m 2.11 van het vonnis van 22 oktober 2008 van de rechtbank Amsterdam. Het hof Amsterdam heeft in rov. 3.1 van zijn arrest van 9 februari 2010 vastgesteld dat deze feiten niet in geschil zijn. Een samenvatting van de feiten geeft het hof onder rov. 3.2.
- (a)
[Verweerder] woont op het perceel [a-straat 1] te [plaats]. [Eiser] is eigenaar van het aangrenzende perceel [a-straat 1a] te [plaats] en is daar woonachtig. In de periode 1989 tot en met 2002 heeft [eiser] zijn woning verhuurd terwijl hij zelf elders verbleef.
- (b)
[Verweerder 1] heeft in 1991 de SRV-wagen van zijn vader [verweerder 2] overgenomen van waaruit hij producten verkoopt in [plaats] en omgeving. De SRV-wagen veroorzaakte vanwege zijn omvang problemen bij het inparkeren op de oprit van [verweerder], die grenst aan het perceel van [eiser]. Rregelmatig is hierbij de houten schutting van [eiser] beschadigd, waardoor deze er gehavend uit kwam te zien.
- (c)
In 1995 heeft [verweerder 1] het plan opgevat een stalling voor de SRV-wagen te bouwen. In de zomer van 1995 heeft [verweerder 1] [eiser] telefonisch om toestemming gevraagd een gedeelte van de stalling op de grond van [eiser] te mogen bouwen. [Eiser] heeft deze toestemming gegeven.
- (d)
Omdat [verweerder] niet de vereiste bouwvergunning had, heeft de gemeente Laren (hierna: de gemeente) gevorderd de bouw van de stalling stil te leggen. Op verzoek van [verweerder] heeft [eiser] op 19 december 1996 ten behoeve van de bouwvergunning een pleitbrief opgesteld met daarin ondermeer — voorzover hier van belang — de volgende tekst:
‘Beste [verweerders],
Onlangs vernamen wij van jullie dat het gevaar dreigt dat de inmiddels gerenoveerde erfafscheiding tussen jullie ([a-straat 1]) en ons perceel ([a-straat 1a]) weer zou moeten worden afgebroken. Langs deze weg willen wij jullie duidelijk maken, dat wij deze ontwikkeling zeer zouden betreuren. In de bijna 9 jaar dat we vanaf 1980 naast elkaar hebben gewoond is deze erfafscheiding altijd een probleem geweest. Weliswaar hebben wij dat probleem altijd in der minne met elkaar kunnen regelen mede omdat wij niet blind waren voor het feit, dat het met zo'n grote winkelwagen geen doen was om de door ons rond 1980 in goed overleg opgetrokken houten schutting altijd te ontwijken. Het onvermijdelijke gevolg was wel, dat wij vanuit onze huiskamer vaak tegen een haveloze schutting aankeken. Dat is niet veranderd toen wij in 1989 uit [plaats] wegtrokken en ons huis zijn gaan verhuren. Weliswaar heeft deze situatie nooit tot verhuurproblemen geleid, maar er werd wel eens over gesproken. Wij waren dan ook zeer enthousiast over de door jullie voorgenomen renovatie. De beoogde nieuwe erfafscheiding in de vorm van een stenen muur zou van beide kanten gezien een einde maken aan het bovenomschreven ongerief. Om die reden hebben wij zelfs toestemming gegeven om de scheidingsmuur voor een klein stukje en voor zolang dat naar ons oordeel dienstig is op ons erf te plaatsen.
Intussen is de muur gerealiseerd hetgeen zowel bij onze huurders als bij onszelf bevestigt, dat deze renovatie van de oude erfafscheiding een grote vooruitgang is.
Daarbij is een extra voordeel, dat door de overkapping de winkelwagen geheel aan het zicht is onttrokken. Wij dringen er dan ook bij jullie op aan met kracht te streven naar behoud van de nieuwe, voor ons beide aanmerkelijk verbeterde situatie. (…)’
- (e)
In 2002 heeft [verweerder] van de gemeente de benodigde vergunning gekregen waarna de stalling is voltooid. Het deel van de stalling dat op de grond van [eiser] is gebouwd (hierna: de overbouw) is veertien meter lang en tussen de 0,28/0,29 meter en 0,40 meter breed.1.
- (f)
In augustus 2006 heeft [eiser] aan [verweerder] meegedeeld het gebruiksrecht van de grond schriftelijk te willen vastleggen. Op 26 augustus 2006 heeft tussen partijen een overleg plaatsgevonden waarbij [eiser] een conceptovereenkomst heeft voorgelegd aan [verweerder 1]. [Verweerder 1] heeft [eiser] in oktober 2006 meegedeeld dat hij niet bereid was de conceptovereenkomst te tekenen.
- (g)
Bij brief van 12 februari 2007 heeft [eiser] [verweerder] gesommeerd om op zo kort mogelijke termijn, maar uiterlijk 1 september 2007, de overbouw van de stalling op zijn terrein te verwijderen.
- (h)
Bij brief van 2 april 2007 heeft [verweerder] via zijn advocaat laten weten dat aan de onder (g) genoemde sommatie geen gevolg zal worden gegeven, omdat [eiser] volgens hem heeft toegestemd in een permanente stalling.
- (i)
Bij brief van 28 augustus 2007 heeft [eiser] via zijn advocaat aan [verweerder] meegedeeld de gebruiksovereenkomst op te zeggen en [verweerder] gesommeerd de stalling binnen 16 maanden van zijn terrein af te halen.
- (j)
Bij brief van 19 oktober 2007 heeft [verweerder] via zijn advocaat aan [eiser] meegedeeld vast te houden aan zijn standpunt uit de onder (i) genoemde brief.
- (k)
[Eiser] heeft via zijn advocaat bij brief van 23 november 2007 [verweerder] laten weten de gebruiksovereenkomst te vernietigen wegens bedrog dan wel dwaling en geëist dat zijn grond binnen twee maanden ontruimd wordt en weer ter vrije beschikking aan [eiser] wordt gesteld.
1.2.1
Bij dagvaarding van 14 januari 2008 heeft [eiser] [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd, kort gezegd,
- —
primair veroordeling van [verweerder] tot ontruiming van de grond van [eiser], waarop de stalling staat en deze grond in de oorspronkelijke staat aan [eiser] terug te geven;
- —
subsidiair een verklaring voor recht dat de bruikleenovereenkomst tussen [eiser] en [verweerder] rechtsgeldig is opgezegd tegen 1 januari 2009 met veroordeling van [verweerder] tot ontruiming per die datum zoals verder bij de primaire vordering omschreven;
- —
en een veroordeling van [verweerder 2] als eigenaar van het perceel waar de stalling hoofdzakelijk staat mee te werken aan de beëindiging van de inbreuk die vanaf zijn perceel op het perceel van [eiser] wordt gemaakt.
1.2.2
[Verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en gevorderd in reconventie, kort gezegd,
- —
primair een verklaring voor recht dat de muur van de stalling permanent mag blijven staan, eventueel tegen een in goede justitie te bepalen vergoeding;
- —
subsidiair dat de muur van de stalling mag blijven staan gedurende de periode dat [verweerder 1] woonachtig is in de woning aan het [a-straat 1] te [plaats], eventueel tegen een in goede justitie te bepalen vergoeding;
- —
meer subsidiair dat de muur van de stalling mag blijven staan gedurende de periode dat [verweerder 1] inkomsten verwerft uit de verkoop vanuit de SRV-wagen.
[Eiser] heeft hiertegen gemotiveerd verweerd gevoerd.
1.2.3
Bij vonnis van 22 oktober 2008 heeft de rechtbank
- —
de vorderingen in conventie afgewezen en
- —
in reconventie voor recht verklaard ‘dat de muur van de stalling mag blijven staan op het perceel van [eiser] gedurende de periode dat [verweerder 1] inkomsten verwerft uit de verkoop vanuit de SRV-wagen’ en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.3
[Eiser] heeft van dit vonnis in hoger beroep ingesteld. [Verweerder] heeft verweer gevoerd. Bij arrest van 9 februari 2010 heeft het hof Amsterdam het vonnis bekrachtigd.
1.4
Bij dagvaarding van 10 mei 2010 is [eiser] tijdig in cassatie gekomen.2. Tegen [verweerder] is verstek verleend. [Eiser] heeft zijn middel schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het middel
2.1
In de dagvaarding heeft [eiser] één middel aangedragen dat zich richt tegen de rov. 3.2.1, 3.2.2, 4.7 en 4.8.
2.2
De aanhef van het middel (dagvaarding, p. 3) vermeldt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft geoordeeld dat [eiser] bij de opzegging van de (bruikleen)overeenkomst de eisen van redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen ten opzichte van [verweerder 2] en [verweerder 1], welke volgens het hof met zich meebrengen dat [eiser] niet kan opzeggen wanneer [verweerder] de bedrijfsuitoefening van de winkelwagen niet heeft beëindigd. Deze algemene klacht is nader uitgewerkt in de onderdelen a, b en c. Ik bespreek het middel aan de hand van deze drie onderdelen.
2.3
Het gestelde onder de nrs. 2 t/m 13 op p. 3 t/m 8 van de cassatiedagvaarding heeft een inleidend karakter en bevat geen klacht.
Onderdeel a
2.4
Onder nr. 14 wordt geklaagd dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans met een verboden aanvulling van de feiten in rov. 3.2.1 heeft geoordeeld dat [verweerder] eigenaar en bewoner is van de woning op het perceel aan het [a-straat 1] te [plaats]. Aldus zijn de feiten aangevuld met de vaststelling dat [verweerder 1] eigenaar is van [a-straat 1].
Nr.15 bevat een vergelijkbare klacht, nu gericht op het feit dat het hof in rov. 3.2.1 heeft geoordeeld dat [verweerder], waaronder de vader en de zoon wordt begrepen (rov. 1), vanuit de SRV wagen levensmiddelen verkoopt, terwijl dit na 1991 alleen de zoon [verweerder 1] is en niet de vader [verweerder 2].
Hierop voortbouwend, klaagt het onderdeel onder nr. 16 erover dat onjuist is dat het hof aan zijn oordeel ten grondslag legt het samenvallen van het recht van eigendom van de burenpercelen en het bedrijf van de eigenaar van één van de buurpercelen.
2.5
Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat het miskent dat het hof onder [verweerder] zowel de vader als de zoon begrijpt (vgl. rov. 1), voorts de door de rechtbank vastgestelde feiten tot uitgangspunt neemt (rov. 3.1) en deze in rov. 3.2 slechts beoogt samen te vatten. In zijn samenvatting van de feiten in rov. 3.2.1 maakt het hof daarom geen nader onderscheid tussen [verweerders]. Daaruit volgt niet dat het hof zou hebben miskend wie (de vader of de zoon) eigenaar van het perceel [a-straat 1] is (de klacht onder nr. 14) respectievelijk uitbater van de SRV-winkelwagen (de klacht onder nr. 15). Dit moge ook blijken uit rov. 3.1 van het arrest van het hof gelezen in verbinding met rov. 2.2 van het vonnis van de rechtbank. Daarmee faalt ook de voortbouwende klacht onder nr. 16. Overigens spreekt het hof in rov. 4.8 slechts over ‘bedrijfsvoering’ en niet over de eigendom, zodat het hof de eigendomsverdeling tussen [verweerders] kennelijk niet, anders dan het onderdeel veronderstelt, van belang heeft geacht voor zijn oordeel.
Onderdeel b
2.6
Dit onderdeel bevat onder nr. 17 geen klacht. Onder de nrs. 18 t/m 20 wordt aangevoerd, als ik het goed zie, dat het hof (in rov. 3.2.1, 3.2.2, 4.7 en 4.8) had moeten onderscheiden of [eiser] met vader [verweerder 2] dan wel zoon [verweerder 1] een rechtsverhouding had en waarom de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat de opzegging van de bruikleenovereenkomst niet rechtsgeldig zou zijn ten opzichte van [verweerder 1] dan wel [verweerder 2]. In het licht van de stellingen van [eiser] aangehaald in de ‘inleiding’ van het middel, zou zulks onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn.
2.7
Het onderdeel loopt stuk op het feit, dat [eiser] — ook volgens zijn eigen stellingen — één bruikleenovereenkomst heeft gesloten met [verweerders].3. Het ligt dan voor de hand, dat het hof heeft beoordeeld of een opzegging jegens hen in overeenstemming is met hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen, nu niet blijkt dat in feitelijke instanties debat is gevoerd over de door de het middel thans opgeworpen vraag of de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de opzegging jegens de een wellicht anders moet worden beoordeeld dan jegens de ander. Overigens maakt het middel ook niet met voldoende precisie duidelijk waarom het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk zou zijn in het licht van de niet nader uitgewerkte verwijzing naar de stellingen van [eiser] aangehaald in de ‘inleiding’ van het middel, en voldoet het in zoverre niet aan de daaraan te stellen eisen.
Onderdeel c
2.8
Dit onderdeel komt onder nr. 21 eveneens op tegen rov. 3.2.1, 3.2.2, 4.7 en 4.8, maar bestrijdt naar zijn strekking met name rov. 4.8, en klaagt erover dat onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof dat de eis van [eiser] tot beëindiging van het gebruik van de overbouw zolang [verweerder] ? doelend op [verweerder 1] ? zijn bedrijfsvoering nog niet heeft beëindigd, zich niet verdraagt met de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Hiertoe worden in het onderdeel onder 1 t/m 6 verschillende argumenten aangevoerd.
2.9
De klacht faalt, reeds omdat het middel nalaat te verwijzen naar de vindplaatsen in de stukken in de feitelijke instanties waaruit blijkt dat [eiser] deze argumenten heeft aangevoerd in het kader van het debat over de opzegging.
2.10
Ten overvloede merk ik het volgende op.
2.11
Het hof heeft m.i. op een inzichtelijke wijze aangegeven welke overwegingen hebben geleid tot zijn oordeel, dat redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen de door [eiser] verlangde opzegging ‘wanneer hem dat dienstig is’, gegeven de bij het geval betrokken belangen en het door [eiser] aan een opzegging verbonden gevolg, te weten verwijdering van de overbouw.4. Dat oordeel komt mij niet onjuist of onbegrijpelijk voor. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, leent het zich niet voor nadere toetsing in cassatie.
2.12
Het onderdeel veronderstelt kennelijk dat het hof heeft geoordeeld dat gedurende de bedrijfsvoering door [verweerder] de bruikleenovereenkomst nimmer mag worden opgezegd. Dit is niet juist. Het hof voert aan dat [verweerder] een aanzienlijk bedrag in de stalling heeft geïnvesteerd en de stalling de belangen van beide partijen beoogde te dienen. In het licht hiervan heeft [eiser] geen of onvoldoende argumenten aangedragen die maken dat hij thans een dringend belang heeft bij verwijdering van de overbouw. Het hof geeft dus geen oordeel voor het geval [eiser] wel een dringend belang zou hebben bij verwijdering van de overbouw.
2.13
Uw Raad zou de klachten m.i. kunnen verwerpen met toepassing van artikel 81 RO.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2011
9 mei 2010 valt op een zondag.
Vgl. de bij 1.1 onder (i) en (k) weergegeven feiten. Ook in de toelichting op de grieven III en IV (MvG nrs. 32–49) en in de pleitnota in appel (nrs. 18–26 en i.h.b. nr. 25) wordt zijdens [eiser] in het algemeen gesproken van geïntimeerden of [verweerder] en wordt niet onderscheiden in de rechtsverhouding tussen [eiser] en [verweerder 2] en [eiser] en [verweerder 1]. Ook het gestelde in nr. 17 van de cassatiedagvaarding gaat van één rechtsverhouding uit; de verwijzing naar de daar vermelde vindplaats in de stukken maakt dat niet anders.
De opzegging van overeenkomsten voor onbepaalde tijd wordt getoetst aan de redelijkheid en billijkheid. Vergelijk HR 15 april 1966, LJN AC4079, NJ 1966/302 m.nt. GJS (Sanders/Sanders), waaraan onder meer kan worden toegevoegd HR 21 april 1995, LJN ZC1706, NJ 1995/437 (Kakkenberg/Kakkenberg), rov. 3.5.2 en HR 3 december 1999, LJN AA3821, NJ 2000/120 (Latour/De Bruijn), rov. 3.6. Zie voorts Groene Serie Verbintenissenrecht (E. Baan, R.M.Ch.M. Koot & M. Vriend), artikel 6:248 BW, aant. 80.1 en 81; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 408–409; W.L. Valk in: Jac. Hijma e.a., Rechtshandeling en overeenkomst, Deventer: Kluwer 2010, nr. 297.