Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 22-02-2022, nr. C-160/20
ECLI:EU:C:2022:101
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
22-02-2022
- Magistraten
K. Lenaerts, A. Arabadjiev, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin, I. Jarukaitis, J. Passer, J.-C. Bonichot, M. Safjan, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi, A. Kumin
- Zaaknummer
C-160/20
- Conclusie
H. saugmandsgaard øe
- Roepnaam
Stichting Rookpreventie Jeugd e.a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:101, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑02‑2022
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBROT:2020:2382
ECLI:EU:C:2021:618, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑07‑2021
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBROT:2020:2382
Uitspraak 22‑02‑2022
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2014/40/EU — Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten — Producten die niet voldoen aan de maximumemissieniveaus — Verbod op het in de handel brengen — Meetmethode — Filtersigaretten met ventilatiegaatjes — Meting van de emissies volgens ISO-normen — Normen die niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie — Verenigbaarheid met de bekendmakingsvereisten van artikel 297, lid 1, VWEU, gelezen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel — Verenigbaarheid met het transparantiebeginsel’
K. Lenaerts, A. Arabadjiev, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin, I. Jarukaitis, J. Passer, J.-C. Bonichot, M. Safjan, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi, A. Kumin
Partij(en)
In zaak C-160/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Rotterdam (Nederland) bij beslissing van 20 maart 2020, ingekomen bij het Hof op 24 maart 2020, in de procedure
Stichting Rookpreventie Jeugd,
Stichting Inspire2live,
Rode Kruis Ziekenhuis BV,
Stichting ClaudicatioNet,
Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde,
Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde,
Accare, Stichting Universitaire en Algemene Kinder- en Jeugdpsychiatrie Noord-Nederland,
Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen,
Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose,
Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties,
Nederlandse Vereniging Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde,
Nederlandse Vereniging voor Cardiologie,
Koepel van Artsen Maatschappij en Gezondheid,
Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde,
College van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam
tegen
Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
in tegenwoordigheid van:
Vereniging Nederlandse Sigaretten- en Kerftabakfabrikanten (VSK),
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Arabadjiev, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin (rapporteur), I. Jarukaitis en J. Passer, kamerpresidenten, J.-C. Bonichot, M. Safjan, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi en A. Kumin, rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Stichting Rookpreventie Jeugd, Stichting Inspire2live, Rode Kruis Ziekenhuis BV, Stichting ClaudicatioNet, Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde, Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde, Accare, Stichting Universitaire en Algemene Kinder- en Jeugdpsychiatrie Noord-Nederland, Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen, Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose, Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties, Nederlandse Vereniging Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde, Nederlandse Vereniging voor Cardiologie, Koepel van Artsen Maatschappij en Gezondheid, Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde, College van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, vertegenwoordigd door A. van den Biesen, advocaat,
- —
de Vereniging Nederlandse Sigaretten- en Kerftabakfabrikanten (VSK), vertegenwoordigd door W. Knibbeler, B. Verheijen en P. D. van den Berg, advocaten,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door K. Bulterman en C. S. Schillemans als gemachtigden,
- —
het Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. Visaggio, R. van de Westelaken en W. D. Kuzmienko als gemachtigden,
- —
de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Emmerechts, Á. de Elera-San Miguel Hurtado en P. Plaza García als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Rubene, S. Delaude, F. Thiran en H. Kranenborg als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid en uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG (PB 2014, L 127, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Stichting Rookpreventie Jeugd (Nederland) en veertien andere entiteiten, enerzijds, en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Nederland) (hierna: ‘staatssecretaris’), anderzijds, over de methode voor het meten van de emissieniveaus voor teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3
Het kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging (hierna: ‘FCTC’), gesloten te Genève op 21 mei 2003, waarbij de Europese Unie en haar lidstaten partij zijn, is in werking getreden op 27 februari 2005. Artikel 5, lid 3, van het FCTC bepaalt het volgende:
‘Bij de vaststelling en uitvoering van hun volksgezondheidsbeleid met betrekking tot tabaksontmoediging, nemen Partijen, in overeenstemming met het nationaal recht, maatregelen om dit beleid te beschermen tegen commerciële en andere gevestigde belangen van de tabaksindustrie.’
4
Artikel 7 van het FCTC luidt als volgt:
‘[…] De Conferentie van de partijen stelt passende richtsnoeren voor de uitvoering van de bepalingen van [de] artikelen [8 tot en met 13 van het FCTC] voor.’
5
De artikelen 8 tot en met 13 van het FCTC handelen over maatregelen om de vraag naar tabak te verminderen. Zij hebben respectievelijk betrekking op de bescherming tegen de blootstelling aan tabaksrook, de regulering van de inhoud van tabaksproducten, de regulering van informatieverschaffing over tabaksproducten, verpakking en etikettering van tabaksproducten, voorlichting en sensibilisering van het publiek op het gebied van tabaksontmoediging en een allesomvattend verbod op tabaksreclame, -promotie en -sponsoring.
6
Artikel 9 van het FCTC bepaalt:
‘De Conferentie van de Partijen doet, in overleg met bevoegde internationale instanties, voorstellen voor richtsnoeren voor het testen en meten van de inhoud en emissies van tabaksproducten, en voor de regulering hiervan. Elke Partij neemt, wanneer goedgekeurd door bevoegde nationale autoriteiten, doeltreffende wetgevende, uitvoerende en bestuurlijke of andere maatregelen, en voert deze uit, ten behoeve van deze tests en metingen, en ten behoeve van genoemde regulering.’
Unierecht
Verordening nr. 216/2013
7
De overwegingen 5 en 6 van verordening (EU) nr. 216/2013 van de Raad van 7 maart 2013 betreffende de elektronische publicatie van het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2013, L 69, blz. 1) luiden:
- ‘(5)
In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie [van 11 december 2007, Skoma-Lux (C-161/06, EU:C:2007:773),] is gesteld dat rechtshandelingen van de Unie niet jegens individuen ten uitvoer kunnen worden gebracht, indien zij niet op passende wijze zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad en dat het online beschikbaar maken van dergelijke handelingen op het internet niet kan worden gelijkgesteld met een naar behoren verrichte bekendmaking in het Publicatieblad, aangezien het uniale recht daarin niet voorziet.
- (6)
Als bekendmaking in het Publicatieblad in elektronische vorm rechtsgeldig zou zijn, zou de toegang tot het uniale recht sneller en goedkoper zijn. De burgers moeten echter over de mogelijkheid blijven beschikken om bij het Publicatiebureau een gedrukte versie van het Publicatieblad te verkrijgen.’
8
In artikel 1 van deze verordening wordt bepaald:
- ‘1.
Overeenkomstig deze verordening wordt het Publicatieblad uitgegeven in elektronische vorm, in de officiële talen van de instellingen van de Europese Unie.
- 2.
Alleen het in elektronische vorm uitgegeven Publicatieblad (hierna ‘de elektronische editie van het Publicatieblad’ genoemd) is authentiek en heeft rechtsgevolgen; deze bepaling laat evenwel artikel 3 onverlet.’
Richtlijn 2014/40
9
De overwegingen 7, 8 en 11 van richtlijn 2014/40 luiden:
- ‘(7)
Wetgevend optreden op het niveau van de Unie is ook nodig voor de uitvoering van het [FCTC] van mei 2003, waarvan de bepalingen bindend zijn voor de Unie en haar lidstaten. Van bijzonder belang zijn de FCTC-bepalingen inzake de reglementering van de inhoud van tabaksproducten, de reglementering van vermeldingen op tabaksproducten, de verpakking en etikettering van tabaksproducten, reclame en illegale handel in tabaksproducten. De Partijen bij [het FCTC], met inbegrip van de Unie en de lidstaten hebben tijdens verschillende Conferenties bij consensus een aantal richtsnoeren ter uitvoering van de bepalingen van [het FCTC] aanvaard.
- (8)
Overeenkomstig artikel 114, lid 3, [VWEU] moet voor wetgevingshandelingen worden uitgegaan van een hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid en moet met name rekening worden gehouden met nieuwe op wetenschappelijke feiten gebaseerde gegevens. Tabaksproducten zijn geen gewone producten, en gezien de buitengewoon schadelijke effecten van tabak voor de menselijke gezondheid moet groot belang worden gehecht aan de bescherming van de volksgezondheid, met name om het roken bij jongeren te verminderen.
[…]
- (11)
Voor het meten van het teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte van sigaretten […] dient te worden verwezen naar de desbetreffende, internationaal erkende ISO-normen. Het verificatieproces dient tegen beïnvloeding door de tabaksindustrie te worden beschermd door gebruikmaking van onafhankelijke laboratoria, met inbegrip van overheidslaboratoria. […]’
10
Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:
‘Deze richtlijn beoogt de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende:
- a)
de ingrediënten en de emissies van tabaksproducten en de daarmee verband houdende rapportageverplichtingen, inclusief de maximumemissieniveaus voor teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten;
[…]
teneinde de interne markt voor tabak en aanverwante producten beter te doen functioneren, waarbij wordt uitgegaan van een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid, met name voor jongeren, en teneinde te voldoen aan de verplichtingen van de Unie die voortvloeien uit het [FCTC].’
11
Artikel 2 van die richtlijn bepaalt het volgende:
‘In deze richtlijn gelden de volgende definities:
[…]
- 21.
‘emissies’: stoffen die vrijkomen wanneer een tabaksproduct of aanverwant product wordt gebruikt zoals beoogd, zoals stoffen die voorkomen in rook, of stoffen die vrijkomen bij het gebruik van rookloze tabaksproducten;
[…]’
12
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/40 luidt als volgt:
‘De emissieniveaus van in de lidstaten in de handel gebrachte of geproduceerde sigaretten (‘maximumemissieniveaus’) mogen niet hoger zijn dan:
- a)
10 mg teer per sigaret;
- b)
1 mg nicotine per sigaret;
- c)
10 mg koolmonoxide per sigaret.’
13
Artikel 4 van richtlijn 2014/40 bepaalt:
- ‘1.
De emissies van teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten worden gemeten volgens ISO-norm 4387 (teer), ISO-norm 10315 (nicotine) en ISO-norm 8454 (koolmonoxide).
De juistheid van de metingen inzake teer, nicotine en koolmonoxide wordt vastgesteld aan de hand van ISO-norm 8243.
- 2.
De in lid 1 bedoelde metingen worden geverifieerd door laboratoria die zijn erkend door en onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.
Deze laboratoria mogen niet eigendom zijn of direct of indirect onder zeggenschap staan van de tabaksindustrie.
[…]
- 3.
De [Europese] Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 27 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de methoden voor het meten van de teer-, nicotine- en koolmonoxide-emissies aan te passen, indien dit noodzakelijk is, op grond van de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen of internationaal overeengekomen normen.
- 4.
De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de meetmethoden die zij hanteren voor andere emissies van sigaretten dan de in lid 3 bedoelde emissies en voor de emissies van andere tabaksproducten dan sigaretten.
[…]’
14
In artikel 24 van deze richtlijn wordt bepaald:
- ‘1.
De lidstaten mogen, om redenen die verband houden met aspecten die bij deze richtlijn worden geregeld en behoudens de leden 2 en 3 van dit artikel, het in de handel brengen van tabaks- of aanverwante producten die aan deze richtlijn voldoen, niet verbieden of beperken.
- 2.
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het recht van een lidstaat om voor alle in die lidstaat in de handel gebrachte producten verdere voorschriften met betrekking tot de standaardisering van de verpakking van tabaksproducten te handhaven of in te voeren, mits dit gerechtvaardigd is op grond van de volksgezondheid, rekening houdend met het hoge beschermingsniveau van de volksgezondheid dat bij deze richtlijn tot stand wordt gebracht. Deze maatregelen moeten evenredig zijn en mogen geen middel tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen. Deze maatregelen worden samen met de motivering voor de handhaving of invoering ervan aan de Commissie ter kennis gebracht.
- 3.
Een lidstaat mag tevens een bepaalde categorie tabaks- of aanverwante producten verbieden op gronden die verband houden met de specifieke situatie in deze lidstaat, mits dit gerechtvaardigd wordt door de noodzaak de volksgezondheid te beschermen, rekening houdend met het hoge beschermingsniveau van de volksgezondheid dat bij deze richtlijn tot stand wordt gebracht. Dergelijke nationale voorschriften worden samen met de motivering voor de invoering ervan aan de Commissie ter kennis gebracht. Binnen zes maanden na de datum van ontvangst van de in dit lid voorgeschreven kennisgeving keurt de Commissie die nationale voorschriften goed of af, nadat zij, rekening houdend met het hoge niveau van bescherming van de menselijke gezondheid dat deze richtlijn tot stand brengt, is nagegaan of die voorschriften al dan niet gerechtvaardigd, noodzakelijk en evenredig aan hun doel zijn en of zij geen middel tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen. Wanneer de Commissie binnen de periode van zes maanden geen besluit neemt, worden de nationale voorschriften geacht te zijn goedgekeurd.’
Nederlands recht
15
Artikel 17a, lid 4, van de Tabaks- en rookwarenwet, waarbij artikel 24, lid 3, van richtlijn 2014/40 is omgezet, biedt de staatssecretaris de mogelijkheid om met een ministeriële regeling bepaalde categorieën van tabaksproducten, die voldoen aan de eisen gesteld bij of krachtens deze wet, te verbieden op gronden die verband houden met de bescherming van de volksgezondheid.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16
Bij brieven van 31 juli en 2 augustus 2018 hebben verzoekers in het hoofdgeding de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: ‘NVWA’) verzocht te bewerkstelligen dat filtersigaretten die in Nederland aan de consument worden aangeboden, bij beoogd gebruik voldoen aan de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/40 vastgestelde maximumemissieniveaus voor teer, nicotine en koolmonoxide. Voorts hebben zij de NVWA verzocht om de producenten, importeurs en distribiteurs middels een bestuurlijke dwangmaatregel te gelasten filtersigaretten die niet voldoen aan deze maximumemissieniveaus uit de handel te halen.
17
Dit handhavingsverzoek is gebaseerd op een studie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (Nederland; hierna: ‘RIVM’) van 13 juni 2018, waaruit volgt dat wanneer de meetmethode ‘Canadian Intense’ wordt toegepast in plaats van de in artikel 4 van richtlijn 2014/40 voorgeschreven methode, alle in Nederland verkochte filtersigaretten de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde maximumemissieniveaus voor teer, nicotine en koolmonoxide ruimschoots overschrijden. Verzoekers in het hoofdgeding zijn van mening dat de in artikel 4 van die richtlijn bedoelde meetmethode geen rekening houdt met de wijze waarop een filtersigaret wordt gebruikt, namelijk zodanig dat de minuscule gaatjes in het filter door de vingers en lippen van de roker worden afgesloten. Dankzij deze minuscule gaatjes in het filter kan schone lucht door het filter worden gezogen, waardoor verdunning van de gehalten aan teer, nicotine en koolmonoxide optreedt. De uitgevoerde metingen bij sigaretten met filterventilatie van verschillende merken tonen aan dat de vastgestelde emissies tweemaal tot meer dan twintigmaal lager uitvallen dan wanneer het filter wordt afgeplakt. Bij beoogd gebruik worden die minuscule gaatjes immers grotendeels door de vingers en lippen van de roker afgesloten, zodat deze gehalten aan teer, nicotine en koolmonoxide inhaleert die aanzienlijk hoger liggen dan de in artikel 3 van richtlijn 2014/40 vastgestelde maximumemissieniveaus.
18
Op 20 september 2018 heeft de NVWA het handhavingsverzoek afgewezen.
19
Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen het besluit van 20 september 2018 bezwaar aangetekend bij de staatssecretaris. Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de staatssecretaris dat bezwaar ongegrond verklaard, voor zover het was ingediend door de Stichting Rookpreventie Jeugd, en niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het was ingediend door de andere verzoekers in het hoofdgeding.
20
Verzoekers in het hoofdgeding hebben daarop bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen het besluit van 31 januari 2019. De Vereniging Nederlandse Sigaretten- en Kerftabakfabrikanten (VSK) heeft een verzoek om toelating tot interventie in de procedure ingediend. Dat verzoek is ingewilligd.
21
Verzoekers in het hoofdgeding voeren voor de verwijzende rechter aan dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 niet voorschrijft dat een bepaalde methode voor het meten van de emissieniveaus moet worden toegepast en dat de ISO-normen, op basis waarvan de metingen moeten worden verricht, geen algemeen toepasselijke voorschriften vormen. Zij stellen dat uit verschillende studies — te weten, die van het RIVM van 13 juni 2018 en een studie met als opschrift ‘Cigarette Filter Ventilation and its Relationship to Increasing Rates of Lung Adenocarcinoma’ (Sigaretten met filterventilatie en het verband met de toename van het aantal gevallen van longadenocarcinoom), die op 22 mei 2017 is verschenen in de Journal of the National Cancer Institute — en uit brieven van de staatssecretaris aan de Commissie blijkt dat de meetmethode ‘Canada Intense’ de methode is die moet worden toegepast om de exacte emissieniveaus voor teer, nicotine en koolmonoxide van een filtersigaret bij beoogd gebruik vast te stellen.
22
In de eerste plaats merkt de verwijzende rechter op dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 voorziet in een meting van de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten volgens ISO-normen die niet openbaar toegankelijk zijn en slechts tegen betaling kunnen worden ingezien, terwijl de door artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/40 aan burgers geboden bescherming gebaseerd is op die normen. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of een dergelijke wijze van regelgeving in overeenstemming is met het bekendmakingsregime van wetgevingshandelingen van de Unie en met het transparantiebeginsel.
23
In de tweede plaats stelt de verwijzende rechter vast dat in elk van de in artikel 4 van richtlijn 2014/40 genoemde ISO-normen voor de meting van het desbetreffende emissieniveau wordt verwezen naar ISO-norm 3308. Deze norm ziet op het gebruik van een rookmachine. De verwijzende rechter is van oordeel dat uit deze norm zelf voortvloeit dat de emissieniveaus van teer, nicotine en koolmonoxide niet alleen met de voorgeschreven methode moeten worden gemeten en geverifieerd, maar dat die emissies ook op een andere wijze en met een andere intensiteit van machineroken kunnen of moeten worden gemeten en geverifieerd.
24
In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 genoemde meet- en validatiemethoden in overeenstemming zijn met de doelstelling van deze richtlijn, zoals die tot uitdrukking komt in de preambule ervan, en of de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde emissieniveaus alleen volgens ISO-methode 3308 kunnen worden gemeten. De verwijzende rechter wijst erop dat verzoekers in het hoofdgeding stellen, zonder op dit punt te zijn tegengesproken, dat deze meetmethoden tot stand zijn gekomen met inbreng van de tabaksindustrie. Voorts geeft de verwijzende rechter aan dat niet-inachtneming van de maximale emissies bij beoogd gebruik van filtersigaretten ernstig afbreuk doet aan de in overweging 8 van die richtlijn genoemde doelstelling om een hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid te waarborgen. De verwijzende rechter vraagt zich derhalve af of artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 in strijd is met artikel 114, lid 3, VWEU, het FCTC en de artikelen 24 en 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
25
In de vierde plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of richtlijn 2014/40, indien artikel 4, lid 1, ervan met name in strijd is met artikel 297, lid 1, VWEU, verordening nr. 216/2013 en het transparantiebeginsel, in haar geheel onverbindend is of dat uitsluitend artikel 4, lid 1, van deze richtlijn onverbindend is. Hij vraagt zich ook af welke alternatieve methode kan of moet worden gebruikt, en of het Hof die methode kan voorschrijven of, minder vergaand, de Uniewetgever of de lidstaten kan opdragen een nieuwe regeling ter zake vast te stellen. Voorts benadrukt de verwijzende rechter dat volgens het Nederlandse recht waarbij artikel 24, lid 3, van richtlijn 2014/40 is omgezet, de staatssecretaris de mogelijkheid heeft om met een ministeriële regeling bepaalde categorieën van tabaksproducten, die voldoen aan de eisen gesteld bij of krachtens deze wet, te verbieden op gronden die verband houden met de bescherming van de volksgezondheid.
26
In deze omstandigheden heeft de rechtbank Rotterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is het vormgeven van de meetmethode van artikel 4, lid 1, van [richtlijn 2014/40] aan de hand van ISO-normen die niet vrij toegankelijk zijn, in overeenstemming met artikel 297, lid 1, VWEU [en verordening nr. 216/2013] en het daaraan mede ten grondslag liggende transparantiebeginsel?
- 2)
Moeten de ISO-normen 4387, 10315, 8454 en 8243 waarnaar artikel 4, lid 1, van [richtlijn 2014/40] verwijst, aldus worden uitgelegd en toegepast dat in het kader van de uitleg en toepassing van deze bepaling de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide niet alleen met de voorgeschreven methode dienen te worden gemeten (en geverifieerd), maar dat die emissies ook op een andere wijze en met een andere intensiteit mogen of moeten worden gemeten (en geverifieerd)?
- 3)
- a)
Is artikel 4, lid 1, van [richtlijn 2014/40] in strijd met de uitgangspunten van deze richtlijn en met artikel 4, lid 2, daarvan en artikel 5, lid 3, van het [FCTC] omdat de tabaksindustrie een rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de in dat artikel 4, lid 1, genoemde ISO-normen?
- b)
Is artikel 4, lid 1, van [richtlijn 2014/40] in strijd met de uitgangspunten van deze richtlijn, met artikel 114, lid 3, VWEU, met de strekking van het [FCTC] en met de artikelen 24 en 35 van het [Handvest] omdat met de daarin voorgeschreven meetmethode niet de emissies worden gemeten van filtersigaretten bij beoogd gebruik, omdat bij die methode geen rekening wordt gehouden met het effect van ventilatiegaatjes in het filter die bij beoogd gebruik grotendeels door de lippen en de vingers van de roker worden afgesloten?
- 4)
- a)
Welke alternatieve meetmethode (en verificatiemethode) kan of moet worden gehanteerd indien het Hof:
- —
de eerste vraag ontkennend beantwoordt;
- —
de tweede vraag bevestigend beantwoordt;
- —
de derde vraag, onder a), en/of de derde vraag, onder b), bevestigend beantwoordt?
- b)
Indien het Hof geen antwoord kan geven op de vierde vraag, onder a): is indien tijdelijk geen meetmethode voorhanden zou zijn een situatie aan de orde als bedoeld in artikel 24, lid 3, van [richtlijn 2014/40]?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Tweede vraag
27
Met zijn tweede vraag, die als eerste dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 aldus moet worden uitgelegd dat het bepaalt dat de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde maximumemissieniveaus voor teer, nicotine, koolmonoxide van sigaretten die bestemd zijn om in de lidstaten in de handel te worden gebracht of te worden geproduceerd, moeten worden gemeten volgens de meetmethoden die voortvloeien uit ISO-normen 4387, 10315, 8454 en 8243, waarnaar dat artikel 4, lid 1, verwijst.
28
Vooraf zij opgemerkt dat de maximumemissieniveaus voor teer, nicotine en koolmonoxide van in de lidstaten in de handel gebrachte of geproduceerde sigaretten zijn vastgesteld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/40. Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt dat de emissies van deze stoffen worden gemeten volgens ISO-norm 4387 (teer), ISO-norm 10315 (nicotine) en ISO-norm 8454 (koolmonoxide), en dat de juistheid van deze metingen wordt vastgesteld aan de hand van ISO-norm 8243.
29
Volgens vaste rechtspraak moet voor de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van deze bepaling in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaken, nastreeft (arrest van 14 oktober 2021, Dyrektor Z. Oddziału Regionalnego Agencji Restrukturyzacji i Modernizacji Rolnictwa, C-373/20, EU:C:2021:850, punt 36).
30
Allereerst volgt uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/40, in het bijzonder uit de daarin gebezigde uitdrukking ‘worden gemeten’, dat deze bepaling dwingend verwijst naar ISO-normen 4387, 10315 en 8454 voor het meten van de emissies van respectievelijk teer, nicotine en koolmonoxide en geen enkele andere meetmethode noemt. In artikel 4, lid 1, tweede alinea, wordt ook in dwingende bewoordingen gepreciseerd dat de juistheid van deze metingen wordt vastgesteld aan de hand van ISO-norm 8243.
31
Wat vervolgens de context van deze bepaling betreft, moet erop worden gewezen dat de lidstaten op grond van lid 4 van dat artikel 4 de Commissie in kennis moeten stellen van de andere meetmethoden die zij hanteren voor andere emissies van sigaretten dan teer, nicotine en koolmonoxide en voor de emissies van andere tabaksproducten dan sigaretten. Noch uit artikel 4 van richtlijn 2014/40, noch uit enige andere bepaling daarvan volgt dat op de lidstaten een verplichting tot kennisgeving rust indien zij bij het meten van de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten andere methoden hanteren dan de methode die is voorgeschreven bij ISO-normen 4387, 10315 en 8454, of de juistheid van de metingen van deze stoffen vaststellen aan de hand van andere methoden dan die van ISO-norm 8243. Aangezien in overweging 11 van richtlijn 2014/40 voorts wordt benadrukt dat voor het meten van het teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte van sigaretten dient te worden verwezen naar deze internationaal erkende normen, moet worden geoordeeld dat de context van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn lijkt te bevestigen dat in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 dwingend wordt bepaald dat uitsluitend deze normen mogen worden toegepast.
32
Ten slotte moet in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2014/40 een tweeledige doelstelling nastreeft, die erin bestaat de interne markt voor tabaksproducten en aanverwante producten beter te doen functioneren, waarbij wordt uitgegaan van een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid, met name voor jongeren (arrest van 22 november 2018, Swedish Match, C-151/17, EU:C:2018:938, punt 40). Zonder vooruit te lopen op het onderzoek van de derde vraag, onder b), dat in wezen betrekking heeft op de geldigheid van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn in het licht van het vereiste van een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid, waarin onder andere artikel 114, lid 3, VWEU voorziet, beantwoordt de regel dat bij het meten van de emissieniveaus van teer, nicotine en koolmonoxide alleen de methoden mogen worden gehanteerd die zijn voorgeschreven door de in voornoemd artikel 4, lid 1, genoemde ISO-normen, aan deze doelstelling om de interne markt beter te doen functioneren, aangezien deze ervoor zorgt dat de toegang voor sigaretten tot de Uniemarkt en de productie ervan in de Unie niet worden belemmerd door de toepassing in de lidstaten van verschillende methoden voor het meten van de niveaus van deze stoffen.
33
Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 aldus moet worden uitgelegd dat het bepaalt dat de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde maximumemissieniveaus voor teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten die bestemd zijn om in de lidstaten in de handel te worden gebracht of te worden geproduceerd, moeten worden gemeten volgens de meetmethoden die voortvloeien uit ISO-normen 4387, 10315, 8454 en 8243, waarnaar dat artikel 4, lid 1, verwijst.
Eerste vraag
34
35
Wat in de eerste plaats de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 in het licht van het transparantiebeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat dit beginsel, dat onlosmakelijk is verbonden met het beginsel van openheid, is neergelegd in artikel 1, tweede alinea, en artikel 10, lid 3, VEU, in artikel 15, lid 1, en artikel 298, lid 1, VWEU, alsmede in artikel 42 van het Handvest. Dat beginsel maakt een betere deelneming van de burgers aan het besluitvormingsproces mogelijk en waarborgt een grotere legitimiteit en meer doelmatigheid en verantwoordelijkheid van de administratie ten opzichte van de burgers binnen een democratisch systeem (zie in die zin arresten van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C-41/00 P, EU:C:2003:125, punt 39, en 9 november 2010, Volker en Markus Schecke en Eifert, C-92/09 en C-93/09, EU:C:2010:662, punt 68, alsook beschikking van 14 mei 2019, Hongarije/Parlement, C-650/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:438, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Artikel 15, lid 1, VWEU bepaalt met name dat, om goed bestuur te bevorderen en de deelneming van het maatschappelijk middenveld te waarborgen, de instellingen, organen en instanties van de Unie in een zo groot mogelijke openheid werken. Daartoe is een recht op toegang tot documenten gewaarborgd in artikel 15, lid 3, eerste alinea, VWEU en neergelegd in artikel 42 van het Handvest, welk recht met name bij verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43) is uitgevoerd.
37
In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 weliswaar verwijst naar ISO-normen die vooralsnog niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, maar dat deze bepaling zelf niet voorziet in enige beperking met betrekking tot de toegang tot deze normen, ook niet met betrekking tot de indiening van een verzoek daartoe op grond van verordening nr. 1049/2001. Zij kan dan ook niet worden geacht ongeldig te zijn in het licht van het transparantiebeginsel zoals dit voortvloeit uit de in punt 35 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen van primair Unierecht.
38
Wat in de tweede plaats de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 in het licht van verordening nr. 216/2013 betreft, zij eraan herinnerd dat de interne rechtmatigheid van een Uniehandeling niet kan worden getoetst aan een andere Uniehandeling met dezelfde normatieve rang, behalve wanneer zij is vastgesteld ter uitvoering van laatstgenoemde handeling of indien in een van beide handelingen uitdrukkelijk is bepaald dat de ene voorrang heeft op de andere (arrest van 8 december 2020, Hongarije/Parlement en Raad, C-620/18, EU:C:2020:1001, punt 119). Richtlijn 2014/40 is niet vastgesteld ter uitvoering van verordening nr. 216/2013 en in deze verordening is niet uitdrukkelijk bepaald dat zij voorrang heeft op die richtlijn. Aangezien artikel 1, lid 1, van die verordening enkel bepaalt dat het Publicatieblad van de Europese Unie wordt uitgegeven in elektronische vorm, in de officiële talen van de instellingen van de Europese Unie, bevat het hoe dan ook geen enkel vereiste met betrekking tot de inhoud van de handelingen van de Unie die op deze wijze moeten worden bekendgemaakt, zoals richtlijn 2014/40.
39
Wat in de derde plaats de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 in het licht van artikel 297, lid 1, VWEU, gelezen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel, betreft, moet in herinnering worden gebracht dat uit de bewoordingen zelf van deze laatste bepaling volgt dat wetgevingshandelingen slechts in werking kunnen treden en rechtsgevolgen kunnen sorteren wanneer zij in het Publicatieblad van de Europese Unie werden bekendgemaakt (zie in die zin arresten van 11 december 2007, Skoma-Lux, C-161/06, EU:C:2007:773, punt 33, en 10 maart 2009, Heinrich, C-345/06, EU:C:2009:140, punt 42).
40
De besluiten van de instellingen van de Unie kunnen dus niet worden tegengeworpen aan natuurlijke en rechtspersonen in een lidstaat voordat deze ervan kennis hebben kunnen nemen door een regelmatige bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie (zie in die zin arresten van 11 december 2007, Skoma-Lux, C-161/06, EU:C:2007:773, punt 37, en 10 maart 2009, Heinrich, C-345/06, EU:C:2009:140, punt 43).
41
Dit bekendmakingsvereiste volgt uit het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat een Unieregeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen. De justitiabelen moeten immers ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen (zie met name arrest van 10 maart 2009, Heinrich, C-345/06, EU:C:2009:140, punt 44).
42
Dat geldt ook wanneer een Unieregeling, zoals richtlijn 2014/40, de lidstaten ertoe verplicht om ter uitvoering ervan maatregelen te nemen die verplichtingen opleggen aan particulieren. De maatregelen die de lidstaten nemen ter uitvoering van het Unierecht, moeten immers de algemene beginselen van dit recht in acht nemen. Derhalve moeten nationale maatregelen die ter uitvoering van een Unieregeling verplichtingen opleggen aan particulieren, overeenkomstig het rechtszekerheidsbeginsel worden bekendgemaakt opdat de belanghebbenden er kennis van kunnen nemen. In een dergelijke situatie moeten de belanghebbenden zich tevens op de hoogte kunnen stellen van de bron van de nationale maatregelen waarbij aan hen verplichtingen worden opgelegd, aangezien de lidstaten juist ter uitvoering van een door het Unierecht opgelegde verplichting dergelijke maatregelen hebben genomen (arrest van 10 maart 2009, Heinrich, C-345/06, EU:C:2009:140, punten 45 en 46).
43
Volgens de rechtspraak van het Hof betekent de omstandigheid dat een bepaling geen concrete methode of procedé voorschrijft echter nog niet dat zij het beginsel van rechtszekerheid schendt (arrest van 4 mei 2016, Pillbox 38, C-477/14, EU:C:2016:324, punt 101). Het is dus niet noodzakelijk dat een wetgevingshandeling zelf verduidelijkingen van technische aard verschaft, aangezien de Uniewetgever gebruik kan maken van een algemeen rechtskader dat in voorkomend geval later moet worden gespecificeerd (arrest van 30 januari 2019, Planta Tabak, C-220/17, EU:C:2019:76, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Naar analogie en rekening houdend met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Uniewetgever beschikt in het kader van de uitoefening van de hem toegekende bevoegdheden op gebieden waarop van hem politieke, economische en sociale keuzen worden verlangd en wanneer hij ingewikkelde beoordelingen moet maken (arrest van 30 januari 2019, Planta Tabak, C-220/17, EU:C:2019:76, punt 44), staat het hem vrij om in de handelingen die hij vaststelt te verwijzen naar technische normen die door een normalisatie-instelling als de Internationale Organisatie voor Standaardisatie (ISO) zijn vastgesteld.
45
Er zij echter op gewezen dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat de verwijzing naar dergelijke normen duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar is, zodat de belanghebbenden er houvast aan hebben in door het Unierecht beheerste rechtssituaties en -betrekkingen (arrest van 3 december 2019, Tsjechische Republiek/Parlement en Raad, C-482/17, EU:C:2019:1035, punt 148 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
In casu moet worden vastgesteld dat de verwijzing in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 naar de ISO-normen strookt met dit vereiste, en voorts staat vast dat deze richtlijn in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt overeenkomstig artikel 297, lid 1, VWEU. In deze omstandigheden en gelet op hetgeen in de punten 43 en 44 van het onderhavige arrest is uiteengezet, kan de enkele omstandigheid dat artikel 4, lid 1, van voornoemde richtlijn verwijst naar ISO-normen die vooralsnog niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, niet afdoen aan de geldigheid van deze bepaling in het licht van artikel 297, lid 1, VWEU, gelezen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel.
47
Hieruit volgt dat bij het onderzoek van de eerste vraag van de verwijzende rechter niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 kunnen aantasten in het licht van het transparantiebeginsel, van verordening nr. 216/2013 en van artikel 297, lid 1, VWEU, gelezen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel.
48
Gelet op de in punt 22 van het onderhavige arrest samengevatte twijfels van de verwijzende rechter die ten grondslag liggen aan de eerste gestelde vraag, moet echter ook worden beklemtoond dat het rechtszekerheidsbeginsel, zoals dit in de punten 41, 42 en 45 van dit arrest is uitgelegd, bepaalt dat technische normen die door een normalisatie-instelling als de ISO zijn vastgesteld en waaraan bij een wetgevingshandeling van de Unie een bindend karakter is verleend, slechts aan particulieren in het algemeen kunnen worden tegengeworpen indien zij zelf zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
49
Wanneer dergelijke normen door die instelling zijn aangepast, heeft dit beginsel tevens tot gevolg dat alleen de bekendgemaakte versie van die normen aan particulieren in het algemeen kan worden tegengeworpen.
50
In casu is het, zoals blijkt uit een gezamenlijke lezing van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/40 en artikel 4, lid 1, van deze richtlijn, verboden voor ondernemingen om in de lidstaten sigaretten in de handel te brengen of te vervaardigen waarvan de emissieniveaus voor teer, nicotine en koolmonoxide hoger liggen dan de in de eerstgenoemde bepaling vastgestelde maximumniveaus die zijn gemeten volgens de methoden die zijn voorgeschreven door de ISO-normen waarnaar de tweede van voornoemde bepalingen verwijst. In deze omstandigheden moet artikel 4, lid 1, van deze richtlijn worden geacht een verplichting op te leggen die op deze ondernemingen rust.
51
Omdat de normen waarnaar artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 verwijst, niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, kunnen particulieren in het algemeen geen kennis nemen van de methoden voor het meten van de geldende emissieniveaus van teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten, hetgeen in strijd is met de in de punten 41, 42 en 45 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.
52
In dit verband moet evenwel rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van het door de ISO opgezette systeem, bestaande uit een netwerk van nationale normalisatie-instellingen, dat deze nationale instellingen in staat stelt om op verzoek toegang te verlenen tot de officiële en authentieke versie van de door de ISO vastgestelde normen. Wanneer ondernemingen deze toegang hebben tot de officiële, authentieke versie van de normen waarnaar in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 wordt verwezen, kunnen deze normen en derhalve de verwijzing in deze bepaling naar die normen derhalve aan hen worden tegengeworpen.
53
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat bij het onderzoek van de eerste vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 kunnen aantasten in het licht van het transparantiebeginsel, van verordening nr. 216/2013 en van artikel 297, lid 1, VWEU, gelezen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel.
Derde vraag, onder a)
54
Met zijn derde vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 geldig is in het licht van de uitgangspunten van deze richtlijn, van artikel 4, lid 2, van die richtlijn en van artikel 5, lid 3, van het FCTC, omdat de tabaksindustrie een rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 genoemde normen.
55
Vooraf zij opgemerkt dat de verwijzende rechter geen uiteenzetting geeft van de uitgangspunten van richtlijn 2014/40 in het licht waarvan de geldigheid van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn moet worden onderzocht.
56
Ook moet worden vastgesteld dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 2014/40 vereist dat de metingen van de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide worden geverifieerd door laboratoria die zijn erkend door en onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, en die geen eigendom mogen zijn of direct of indirect onder zeggenschap mogen staan van de tabaksindustrie. Deze bepaling heeft dus geen betrekking op de ontwikkeling zelf van de ISO-normen waarnaar in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 wordt verwezen.
57
58
Artikel 5, lid 3, van het FCTC bepaalt dat bij de vaststelling en uitvoering van hun volksgezondheidsbeleid met betrekking tot tabaksontmoediging, partijen [bij het FCTC], in overeenstemming met het nationaal recht, maatregelen nemen om dit beleid te beschermen tegen commerciële en andere gevestigde belangen van de tabaksindustrie.
59
Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat zij niet elke inbreng van de tabaksindustrie bij de vaststelling en de uitvoering van de regelgeving inzake tabaksontmoediging verbiedt, maar enkel beoogt te voorkomen dat de partijen bij dit kaderverdrag hun beleid inzake tabaksontmoediging laten beïnvloeden door de belangen van deze bedrijfstak.
60
Deze uitlegging van artikel 5, lid 3, van het FCTC vindt steun in de richtsnoeren voor de uitvoering van deze bepaling, die weliswaar niet bindend zijn, maar overeenkomstig de artikelen 7 en 9 van het FCTC wel tot doel hebben de partijen bij dit kaderverdrag bij te staan bij de toepassing van de bindende bepalingen ervan. Deze richtsnoeren zijn bij consensus aanvaard, ook door de Unie en haar lidstaten, zoals blijkt uit overweging 7 van richtlijn 2014/40 (arrest van 4 mei 2016, Philip Morris Brands e.a., C-547/14, EU:C:2016:325, punten 111 en 112).
61
In deze richtsnoeren wordt namelijk aanbevolen dat de contacten met de tabaksindustrie beperkt en transparant moeten zijn, en dat belangenconflicten voor regeringsfunctionarissen of werknemers van elk van de partijen bij de FCTC moeten worden vermeden.
62
Bijgevolg kan de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 niet in twijfel worden getrokken in het licht van artikel 5, lid 3, van het FCTC louter op grond van het door de verwijzende rechter aangevoerde feit dat de tabaksindustrie een rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de betrokken normen binnen de ISO.
Derde vraag, onder b)
64
Met zijn derde vraag, onder b), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 geldig is in het licht van de uitgangspunten van deze richtlijn, artikel 114, lid 3, VWEU, het FCTC en de artikelen 24 en 35 van het Handvest, omdat wetenschappelijke studies zouden aantonen dat de door rokers werkelijk geïnhaleerde niveaus van teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten niet worden weergegeven door de meetmethoden waarnaar artikel 4, lid 1, van deze richtlijn verwijst.
65
Vooraf moet worden herinnerd aan de vaststelling in punt 55 van dit arrest, dat de verwijzende rechter geen uiteenzetting geeft van de uitgangspunten in het licht waarvan de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 moet worden onderzocht.
66
De verwijzende rechter verwijst ter ondersteuning van zijn in punt 64 van het onderhavige arrest bedoelde vraag, naar verschillende in punt 21 van dit arrest genoemde documenten die door Stichting Rookpreventie Jeugd in het hoofdgeding zijn overgelegd.
67
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat de geldigheid van een Uniehandeling moet worden beoordeeld op basis van de gegevens waarover de Uniewetgever ten tijde van de vaststelling van de betrokken regeling beschikte (arrest van 3 december 2019, Tsjechië/Parlement en Raad, C-482/17, EU:C:2019:1035, punt 80).
68
Aangezien de in punt 21 van het onderhavige arrest genoemde studies en andere documenten dateren van na 3 april 2014 — de datum waarop richtlijn 2014/40 is vastgesteld — kunnen zij bij de beoordeling van de geldigheid van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn niet in aanmerking worden genomen.
69
Hieruit volgt dat bij het onderzoek van de derde vraag, onder b), niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 kunnen aantasten in het licht van artikel 114, lid 3, VWEU, het FCTC en de artikelen 24 en 35 van het Handvest.
Vierde vraag, onder a)
70
Met zijn vierde vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen, ingeval artikel 4, lid 1, van deze richtlijn niet aan particulieren zou kunnen worden tegengeworpen, welke methode voor het meten van de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten kan worden gehanteerd om na te gaan of de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/40 vastgestelde maximumemissieniveaus in acht worden genomen.
71
Deze vraag is aan de orde in het kader van een geding dat betrekking heeft op de weigering van de NVWA om de fabrikanten, importeurs en distributeurs van tabaksproducten middels een bestuurlijke dwangmaatregel te gelasten de in Nederland aan de consument aangeboden filtersigaretten die bij beoogd gebruik niet zouden voldoen aan de emissieniveaus van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/40, uit de handel te halen.
72
In dit verband moet worden opgemerkt dat sigaretten die bestemd zijn om in de Unie in de handel te worden gebracht of te worden geproduceerd, moeten voldoen aan de maximumemissieniveaus voor teer, nicotine en koolmonoxide die in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/40 zijn vastgesteld.
73
In herinnering zij echter gebracht dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 niet aan particulieren in het algemeen kan worden tegengeworpen voor zover deze bepaling verwijst naar ISO-normen die niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
74
Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding te beoordelen of de daadwerkelijk gehanteerde methoden voor het meten van de emissieniveaus van die stoffen in overeenstemming zijn met richtlijn 2014/40, zonder rekening te houden met artikel 4, lid 1, ervan.
75
In dit verband moet ten eerste worden vastgesteld dat uit artikel 2, punt 21, van deze richtlijn volgt dat met de term ‘emissies’ wordt verwezen naar ‘stoffen die vrijkomen wanneer een tabaksproduct of aanverwant product wordt gebruikt zoals beoogd, zoals stoffen die voorkomen in rook, of stoffen die vrijkomen bij het gebruik van rookloze tabaksproducten’.
76
Ten tweede bepaalt artikel 4, lid 2, van voornoemde richtlijn dat de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide worden geverifieerd door laboratoria die zijn erkend door en onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Deze laboratoria mogen niet eigendom zijn of direct of indirect onder zeggenschap staan van de tabaksindustrie.
77
Ten derde moet de Commissie volgens artikel 4, lid 3, van richtlijn 2014/40 bij de aanpassing van de methoden voor het meten van die emissieniveaus rekening houden met de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen of internationaal overeengekomen normen.
78
Ten vierde moet elke methode voor het meten van de in artikel 3, lid 1, van die richtlijn vastgestelde maximumemissieniveaus daadwerkelijk beantwoorden aan het doel van richtlijn 2014/40, zoals weergegeven in artikel 1 ervan, dat erin bestaat een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te waarborgen, met name voor jongeren.
79
Derhalve moet op de vierde vraag, onder a), worden geantwoord dat, ingeval artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 niet aan particulieren zou kunnen worden tegengeworpen, de methode die voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn wordt gehanteerd, volgens de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen of volgens internationaal overeengekomen normen geschikt moet zijn om de emissieniveaus te meten die bij beoogd gebruik van een sigaret vrijkomen, waarbij een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid, met name voor jongeren, als basis moet worden genomen en waarbij de juistheid van de met deze methode verkregen metingen moet worden geverifieerd door laboratoria die zijn erkend door en onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, als bedoeld in artikel 4, lid 2, van die richtlijn.
Vierde vraag, onder b)
80
Met zijn vierde vraag, onder b), wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 24, lid 3, van richtlijn 2014/40 van toepassing is op het hoofdgeding.
81
Artikel 17a, lid 4, van de Tabaks- en rookwarenwet, waarbij artikel 24, lid 3, van richtlijn 2014/40 is omgezet, biedt de staatssecretaris de mogelijkheid om met een ministeriële regeling bepaalde categorieën tabaksproducten, die voldoen aan de eisen gesteld bij of krachtens deze wet, te verbieden op gronden die verband houden met de bescherming van de volksgezondheid.
82
In herinnering moet worden geroepen dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is om de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, rechtens en feitelijk, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 20 december 2017, Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse, C-516/16, EU:C:2017:1011, punt 80).
83
Uit de stukken waarover het Hof beschikt blijkt echter niet dat het hoofdgeding, al was het maar gedeeltelijk, betrekking heeft op de mogelijkheid waarover de staatssecretaris beschikt krachtens artikel 17a, lid 4, van de Tabaks- en rookwarenwet, waarbij artikel 24, lid 3, van richtlijn 2014/40 is omgezet.
84
Antwoorden op de vierde vraag, onder b), zou in deze omstandigheden dus duidelijk neerkomen op het geven van rechtsgeleerd advies over een hypothetische kwestie, zonder rekening te houden met de taak die aan het Hof is opgedragen in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde rechterlijke samenwerking (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse, C-516/16, EU:C:2017:1011, punt 82).
85
Bijgevolg is de vierde prejudiciële vraag, onder b), niet-ontvankelijk.
Kosten
86
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG moet aldus worden uitgelegd dat het bepaalt dat de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde maximumemissieniveaus voor teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten die bestemd zijn om in de lidstaten in de handel te worden gebracht of te worden geproduceerd, moeten worden gemeten volgens de meetmethoden die voortvloeien uit ISO-normen 4387, 10315, 8454 en 8243, waarnaar dat artikel 4, lid 1, verwijst.
- 2)
Bij het onderzoek van de eerste vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 kunnen aantasten in het licht van het transparantiebeginsel, van verordening (EU) nr. 216/2013 van de Raad van 7 maart 2013 betreffende de elektronische publicatie van hetPublicatieblad van de Europese Unie en van artikel 297, lid 1, VWEU, gelezen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel.
- 3)
Bij het onderzoek van de derde vraag, onder a), is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 kunnen aantasten in het licht van artikel 5, lid 3, van het kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging.
- 4)
Bij het onderzoek van de derde vraag, onder b), is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 kunnen aantasten in het licht van artikel 114, lid 3, VWEU, van de strekking van het kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging en van de artikelen 24 en 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
- 5)
Ingeval artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 niet aan particulieren zou kunnen worden tegengeworpen, moet de methode die voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn wordt gehanteerd, volgens de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen of volgens internationaal overeengekomen normen geschikt zijn om de emissieniveaus te meten die bij beoogd gebruik van een sigaret vrijkomen, waarbij een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid, met name voor jongeren, als basis moet worden genomen en waarbij de juistheid van de met deze methode verkregen metingen moet worden geverifieerd door laboratoria die zijn erkend door en onder toezicht staan van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, als bedoeld in artikel 4, lid 2, van die richtlijn.
Lenaerts | Arabadjiev | Jürimäe |
Lycourgos | Regan | Rodin |
Jarukaitis | Passer | Bonichot |
Safjan | Biltgen | Xuereb |
Piçarra | Rossi | Kumin |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 februari 2022.
De griffier | De president | |
A. Calot Escobar | K. Lenaerts |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑02‑2022
Conclusie 15‑07‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten — Richtlijn 2014/40/EU — Filtersigaretten — Maximumemissieniveaus — Artikel 4, lid 1 — Methode waarbij de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide worden gemeten volgens ISO-normen — Geen bekendmaking van de inhoud van die normen in het Publicatieblad van de Europese Unie — Vereisten inzake bekendmaking — Artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU — Voorwaarden voor toegang tot de inhoud van de betrokken normen — Beginsel van vrije toegang’
H. saugmandsgaard øe
Partij(en)
Zaak C-160/201.
Stichting Rookpreventie Jeugd,
Stichting Inspire2live,
Rode Kruis Ziekenhuis BV,
Stichting ClaudicatioNet,
Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde,
Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde,
Accare, Stichting Universitaire en Algemene Kinder- en Jeugdpsychiatrie Noord-Nederland,
Vereniging Praktijkhoudende Huisartsen,
Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose,
Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties,
Nederlandse Vereniging Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde,
Nederlandse Vereniging voor Cardiologie,
Koepel van Artsen Maatschappij en Gezondheid,
Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde,
Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde,
College van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam
tegen
Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
in tegenwoordigheid van:
Vereniging Nederlandse Sigaretten- en Kerftabakfabrikanten (VSK)
[verzoek van de rechtbank Rotterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Mag de Uniewetgever in zijn wetgevingshandelingen verwijzen naar internationale normen die zijn ontwikkeld door een particuliere organisatie (in casu ISO-normen2.), zonder de inhoud van deze normen bekend te maken in het Publicatieblad van de Europese Unie en zonder de burgers van de Europese Unie rechtstreeks en gratis toegang te verschaffen tot die inhoud, met dien verstande dat de betrokken normen bij die organisatie verkrijgbaar zijn tegen betaling van een vergoeding voor de door haar ingeroepen auteursrechten?
2.
Dit is, kort gezegd, een van de vragen van de rechtbank Rotterdam (Nederland) die het Hof in de onderhavige zaak wordt verzocht te beantwoorden.
3.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een geding tussen de Stichting Rookpreventie Jeugd (Nederland) (hierna: ‘Stichting’) en vijftien andere entiteiten (hierna samen: ‘verzoekers in het hoofdgeding’) en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Nederland) (hierna: ‘staatssecretaris’).
4.
In deze context wenst de verwijzende rechter meer bepaald te vernemen of de voorwaarden voor toegang tot de inhoud van de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40/EU3., dat een methode voor het meten van de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide van filtersigaretten voorschrijft, in overeenstemming zijn met de bekendmakingsvereisten van artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU4. en met het mede aan deze bepaling ten grondslag liggende transparantiebeginsel.
5.
Aan het einde van mijn betoog zal ik het Hof in overweging geven om te oordelen dat artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU niet verlangt dat de inhoud van de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde ISO-normen wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad. Voorts zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat de voorwaarden voor toegang tot de inhoud van deze normen niet in strijd zijn met de algemene beginselen die in die bepaling tot uitdrukking komen.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Verordening nr. 1049/2001
6.
Artikel 12 van verordening (EG) nr. 1049/20015. bepaalt:
- ‘1.
Voor zover mogelijk maken de instellingen de documenten rechtstreeks toegankelijk voor het publiek, in elektronische vorm of via een register, overeenkomstig de regels van de betrokken instelling.
- 2.
In het bijzonder wetgevingsdocumenten, dat wil zeggen documenten die zijn opgesteld of ontvangen in de loop van procedures tot aanneming van in of voor de lidstaten bindende besluiten, dienen, met inachtneming van de artikelen 4 en 9, rechtstreeks toegankelijk te worden gemaakt.
[…]’
7.
In artikel 4, lid 2, van deze verordening staat:
‘De instellingen weigeren de toegang tot een document wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van:
- —
de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van intellectuele eigendom,
- —
[…]’
B. Verordening nr. 1025/2012
8.
Artikel 6, lid 1, van verordening (EU) nr. 1025/20126. bepaalt:
‘De nationale normalisatie-instellingen bevorderen en vergemakkelijken de toegang van het mkb tot normen en ontwikkelingsprocessen van normen, om te zorgen voor een hoger niveau van deelname aan het normalisatiesysteem, bijvoorbeeld door:
[…]
- c)
deelname aan normalisatieactiviteiten gratis of tegen speciale tarieven aan te bieden;
- d)
de toegang tot ontwerpnormen gratis te maken;
- e)
samenvattingen van normen gratis ter beschikking te stellen op hun website;
[…]’
9.
In artikel 10, lid 6, van deze verordening staat:
‘Als een geharmoniseerde norm voldoet aan de eisen die hij beoogt te dekken en die zijn vastgesteld in de overeenkomstige harmonisatiewetgeving van de Unie, maakt de Commissie onverwijld een referentie van die geharmoniseerde norm bekend in het [Publicatieblad] of op een andere manier, overeenkomstig de voorwaarden die in de overeenkomstige harmonisatiewetgeving van de Unie zijn vastgesteld.’
C. Richtlijn 2014/40
10.
In overweging 11 van richtlijn 2014/40 wordt verklaard:
‘Voor het meten van het teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte van sigaretten (hierna ‘emissieniveaus’ genoemd) dient te worden verwezen naar de desbetreffende, internationaal erkende ISO-normen. […]’
11.
Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
‘De emissieniveaus van in de lidstaten in de handel gebrachte of geproduceerde sigaretten (‘maximumemissieniveaus’) mogen niet hoger zijn dan:
- a)
10 mg teer per sigaret;
- b)
1 mg nicotine per sigaret;
- c)
10 mg koolmonoxide per sigaret.’
12.
In artikel 4, lid 1, van deze richtlijn staat:
‘De emissies van teer, nicotine en koolmonoxide van sigaretten worden gemeten volgens ISO-norm 4387 (teer), ISO-norm 10315 (nicotine) en ISO-norm 8454 (koolmonoxide).
De juistheid van de metingen inzake teer, nicotine en koolmonoxide wordt vastgesteld aan de hand van ISO-norm 8243.’
III. Hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure bij het Hof
13.
Bij brieven van 31 juli en 2 augustus 2018 hebben verzoekers in het hoofdgeding de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: ‘NVWA’) verzocht te bewerkstelligen dat filtersigaretten die in Nederland aan de consument worden aangeboden, bij beoogd gebruik voldoen aan de maximumemissieniveaus voor teer, nicotine en koolmonoxide die zijn vastgesteld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/40. Ook hebben zij de NVWA gevraagd handhavend op te treden door producten die niet aan die eisen voldoen uit de handel te nemen.7.
14.
Bij besluit van 20 september 2018 heeft de NVWA afwijzend beslist op het handhavingsverzoek van een van de verzoekers in het hoofdgeding, de Stichting, die roken onder jongeren wil tegengaan. De Stichting en alle overige verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen dit besluit bezwaar aangetekend bij de staatssecretaris.
15.
Op 31 januari 2019 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de Stichting ongegrond en dat van de overige verzoekers in het hoofdgeding niet-ontvankelijk verklaard.
16.
Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen dat besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. De Vereniging Nederlandse Sigaretten- en Kerftabakfabrikanten (hierna: ‘VSK’) heeft verzocht om te worden aangemerkt als derde partij in de procedure in het hoofdgeding. Dat verzoek is ingewilligd.
17.
In die procedure betoogt de Stichting in wezen dat de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 bedoelde methode voor het meten van het teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte van filtersigaretten niet bindend is. Volgens haar moet bij het meten van die waarden met name rekening worden gehouden met het beoogd gebruik van die producten; preciezer gezegd met het feit dat de minuscule gaatjes in sigarettenfilters voor een deel door de vingers en lippen van de roker worden afgedekt. De emissies van teer, nicotine en koolmonoxide zouden in werkelijkheid dan ook hoger zijn dan met die methode kan worden vastgesteld.8. Volgens de Stichting zou daarom een andere methode moeten worden toegepast, waardoor de gezondheid van de consument beter wordt beschermd.9.
18.
De staatssecretaris, bijgevallen door de VSK, wijst dit betoog van de hand en stelt dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 een dwingend karakter heeft, zodat de nationale autoriteiten niet op eigen houtje van de door deze bepaling voorgeschreven methode kunnen afwijken. Het zou hoe dan ook aan de Uniewetgever zijn om deze bepaling al dan niet te wijzigen.
19.
Gelet op deze argumenten wenst de verwijzende rechter in de eerste plaats te vernemen of het feit dat de ISO-normen aan de hand waarvan de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide van filtersigaretten worden gemeten, niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad en alleen tegen betaling verkrijgbaar zijn bij de ISO, in overeenstemming is met de bekendmakingsregeling van artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU en met het transparantiebeginsel.
20.
De verwijzende rechter vraagt zich in de tweede plaats af of de door artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 voorgeschreven methode voor het meten van de emissieniveaus een dwingend karakter heeft en of deze bepaling geldig is, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn en van andere hogere rechtsnormen10..
21.
In deze omstandigheden heeft de rechtbank Rotterdam bij beslissing van 20 maart 2020, ingekomen bij het Hof op 24 maart 2020, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over onder meer de volgende vraag11.:
‘Is het vormgeven van de meetmethode van artikel 4, eerste lid, van [richtlijn 2014/40] aan de hand van ISO-normen die niet vrij toegankelijk zijn, in overeenstemming met artikel 297, eerste lid, VWEU (en verordening […] nr. 216/2013) en het daaraan mede ten grondslag liggende transparantiebeginsel?’
22.
De Stichting, de VSK, de Nederlandse regering, het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof. Er is geen pleitzitting gehouden in de onderhavige zaak. De partijen en belanghebbenden hebben niettemin schriftelijk geantwoord op de vragen van het Hof van 9 februari 2021.
IV. Analyse
A. Inleidende overwegingen
23.
Op verzoek van het Hof is deze conclusie toegespitst op de eerste prejudiciële vraag.
24.
Met deze vraag, die bestaat uit twee delen, verzoekt de verwijzende rechter het Hof ten eerste om te verduidelijken of artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU verlangt dat de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 worden bekendgemaakt in het Publicatieblad, en ten tweede om uit te maken of de voorwaarden waaronder toegang kan worden verkregen tot de inhoud van deze normen (die, afgezien van het feit dat zij niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad, alleen tegen betaling door de ISO aan het publiek ter beschikking worden gesteld, zonder dat de instellingen van de Unie de inhoud ervan rechtstreeks en gratis toegankelijk maken) in overeenstemming zijn met het transparantiebeginsel.
25.
Vooraf wil ik benadrukken dat het Hof zich in casu moet uitspreken over een vraag die uiteindelijk raakt aan de toegankelijkheid van de inhoud van de wet, dat wil zeggen aan de mogelijkheid voor de burgers om van die inhoud kennis te nemen, zodat het naar mijn mening vanzelfsprekend is dat het uitgangspunt voor de beantwoording van deze vraag moet zijn dat in een democratische samenleving iedere burger vrije toegang moet hebben tot de inhoud van de wet. Dit is een van de fundamenten van de rechtsstaat.12.
26.
Dit beginsel van vrije toegang tot de inhoud van de wet dient naar mijn mening om ten minste twee redenen te worden gewaarborgd. De eerste reden is het adagium dat ‘eenieder wordt geacht de wet te kennen’, dat noodzakelijkerwijs impliceert dat de wet de justitiabelen niet kan worden tegengeworpen voordat zij ervan kennis hebben kunnen nemen. De tweede reden is dat burgers in het algemeen in staat moeten zijn alle door de overheid vastgestelde teksten te raadplegen die het maatschappelijk verkeer regelen, teneinde de naleving daarvan te kunnen doen verzekeren13. en daadwerkelijk gebruik te kunnen maken van de rechten die zij in een democratische samenleving hebben14.. Hier draait het overigens om bij de stappen die verzoekers in het hoofdgeding hebben ondernomen: in het kader van hun beroep bij de verwijzende rechter voeren deze entiteiten, die rookpreventie als gemeenschappelijk doel hebben, precies aan dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 een meetmethode voorschrijft die in hun ogen de gezondheid van de consument onvoldoende beschermt.
27.
Brengt het beginsel van vrije toegang tot de inhoud van de wet mee dat ISO-normen waarnaar wordt verwezen in een wetgevingshandeling van de Unie, zoals in casu in richtlijn 2014/4015., moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad, of dan toch in elk geval dat de instellingen van de Unie ervoor moeten zorgen dat de inhoud van die normen rechtstreeks en gratis aan het publiek ter beschikking wordt gesteld?
28.
In dit verband moet ik er om te beginnen op wijzen dat geen enkele Unierechtelijke bepaling specifiek betrekking heeft op de bekendmakingsvereisten waaraan internationale normen zoals de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde ISO-normen moeten voldoen wanneer er aldus naar wordt verwezen in een wetgevingshandeling van de Unie. Met name artikel 10, lid 6, van verordening nr. 1025/2012, dat nauwkeurig omschreven verplichtingen bevat als het gaat om de bekendmaking van geharmoniseerde normen16., geldt niet voor ISO-normen. Tegen deze achtergrond lijkt het mij van belang om voor ogen te houden dat de onderhavige prejudiciële verwijzing geen betrekking heeft op de vraag of andere — nationale, geharmoniseerde dan wel Europese17. — technische normen al dan niet integraal in het Publicatieblad moeten worden bekendgemaakt dan wel of de inhoud daarvan vrij toegankelijk moet zijn voor het publiek. Het gaat in casu uitsluitend over internationale normen, meer bepaald over ISO-normen die zijn ontwikkeld door een particuliere organisatie die haar inkomsten met name haalt uit de verkoop van de normen waarvan zij de auteur is18.
29.
Voorts ben ik van mening dat het, zoals ik verderop in mijn betoog zal benadrukken, voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag bepalend is hoe de wetgevingshandeling van de Unie waarin wordt verwezen naar ISO-normen, deze normen beoogt te gebruiken.
30.
Verschillende factoren lijken mij in dit verband van belang, waarvan ik er in het kader van de onderhavige zaak drie zal uitlichten. Ten eerste: zijn de betrokken normen noodzakelijk om kennis te hebben van de ‘essentiële eisen’ van de wetgevingshandeling die ernaar verwijst, of hebben zij een technisch en aanvullend karakter ten opzichte van deze voorschriften? Ten tweede: beogen die normen verplichtingen op te leggen aan ondernemingen op wier producten of activiteiten zij betrekking hebben? Ten derde: als de betrokken normen een technisch en aanvullend karakter hebben én niet beogen verplichtingen op te leggen aan die ondernemingen, met als gevolg dat zij (zoals ik in deel B van deze conclusie duidelijk zal maken) niet hoeven te worden bekendgemaakt in het Publicatieblad op grond van artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU, levert het feit dat de instellingen van de Unie niet voorzien in ruimhartiger toegangsvoorwaarden dan die welke reeds worden gehanteerd door de ISO, dan een onevenredige belemmering op van de mogelijkheid voor het publiek om van die normen kennis te nemen, en daarmee van de algemene beginselen die ten grondslag liggen aan genoemde bepaling (deel C)?
31.
Ik voeg hieraan toe dat het belang van deze laatste factor mij minder groot lijkt wanneer duidelijk is dat de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in een wetgevingshandeling, veel weg hebben van een vorm van codificatie van technische kennis door en voor professionals.19. Hoe dichter een norm echter in de buurt komt van een terrein waarop de burgers mogelijk gebruik wensen te maken van hun democratische rechten (zoals bijvoorbeeld in casu de terreinen gezondheid en consumentenbescherming), des te zwaarwegender die factor is en des te meer men zich moet afvragen of de inhoud van de norm vrij toegankelijk moet zijn voor het publiek.
B. Bekendmaking krachtens 297, lid 1, derde alinea, VWEU (eerste deel van de eerste vraag)
32.
Ik herinner eraan dat volgens artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU wetgevingshandelingen moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad.
33.
In casu moeten naar mijn mening twee situaties worden onderzocht: ofwel zijn de betrokken ISO-normen op zichzelf aan te merken als ‘wetgevingshandelingen’, in welk geval duidelijk is dat hun inhoud integraal moet worden bekendgemaakt op grond van genoemde Verdragsbepaling (deel 1); ofwel kunnen die normen niet onder dat begrip worden geschaard, in welk geval de vraag rijst of hun inhoud niettemin moet worden bekendgemaakt op grond van die bepaling, omdat zij ‘onderdeel’ zijn van een wetgevingshandeling (te weten richtlijn 2014/40) (deel 2).
1. De betrokken ISO-normen zijn op zichzelf geen ‘wetgevingshandelingen’
34.
Het begrip ‘wetgevingshandelingen’ wordt in artikel 289, lid 3, VWEU gedefinieerd als de ‘volgens een wetgevingsprocedure vastgestelde rechtshandelingen’. Het Hof heeft geoordeeld dat uit deze bepaling volgt dat een rechtshandeling slechts als een ‘wetgevingshandeling’ van de Unie kan worden aangemerkt indien zij is vastgesteld op grond van een Verdragsbepaling die uitdrukkelijk verwijst naar hetzij de gewone wetgevingsprocedure van artikel 289, lid 1, en artikel 294 VWEU, hetzij een bijzondere wetgevingsprocedure in de zin van artikel 289, lid 2, VWEU.20.
35.
In casu zijn alle partijen en interveniënten, met uitzondering van verzoekers in het hoofdgeding, van oordeel dat de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40, op zichzelf niet zijn aan te merken als ‘wetgevingshandelingen’.
36.
Ik deel dit standpunt zonder meer.
37.
Het is immers volstrekt duidelijk dat die normen — waarvan de Commissie terecht in herinnering heeft gebracht dat zij zijn ontwikkeld door een particuliere organisatie, te weten de ISO21. — niet het voorwerp zijn geweest van een eigen gewone of bijzondere wetgevingsprocedure, dat wil zeggen een procedure die specifiek bedoeld is voor de vaststelling van die normen door de Uniewetgever op grond van een Verdragsbepaling.
38.
Het feit dat de Uniewetgever in de wetgevingsprocedure die is uitgemond in de vaststelling van richtlijn 2014/40, ervoor heeft gekozen de door de ISO ontwikkelde normen te gebruiken om de emissieniveaus van filtersigaretten te meten en om te controleren of die niveaus onder de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalde maxima blijven, wettigt naar mijn mening evenmin de conclusie dat die normen op zichzelf zijn ‘vastgesteld’ als ‘wetgevingshandelingen’ door middel van die procedure. Het enige doel van die procedure was immers de vaststelling van richtlijn 2014/40.
39.
Gelet op het bovenstaande en aangezien uit voormelde bepalingen van het VWEU duidelijk blijkt dat de Verdragsopstellers hebben gekozen voor een formele benadering22. waarbij ‘wetgevingshandelingen’ enkel als zodanig worden gekwalificeerd indien zij zijn vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure of volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, lijkt het mij duidelijk dat de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde ISO-normen op zichzelf niet tot die categorie handelingen kunnen worden gerekend.23.
2. De betrokken ISO-normen zijn ‘onderdelen’ van een wetgevingshandeling, maarhoeven niet integraal te worden bekendgemaakt in het Publicatieblad
40.
Uit het voorgaande deel volgt dat in de context van de onderhavige zaak uitsluitend richtlijn 2014/40, die is bekendgemaakt in het Publicatieblad, kan worden geacht te voldoen aan de definitie van ‘wetgevingshandeling’ in de zin van artikel 289, lid 3, VWEU. De ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn, om met de Nederlandse regering te spreken, hooguit ‘onderdelen’ van die wetgevingshandeling.
41.
Moeten die onderdelen op grond van artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU integraal worden bekendgemaakt in het Publicatieblad? Ik meen van niet.
42.
Ik merk in dit verband op dat advocaat-generaal Sharpston in haar conclusie in de zaak Heinrich24., die de situatie betrof waarin een bijlage bij een verordening25. niet was bekendgemaakt in het Publicatieblad, heeft benadrukt dat de niet-bekendmaking van een dergelijke bijlage neerkwam op de ‘bekendmaking van het skelet [van de handeling] zonder de normatieve inhoud’ en moest worden beschouwd als een ‘gebrekkige en ontoereikende bekendmaking’ die niet voldeed aan de vereisten van artikel 297, lid 2, VWEU (betreffende de bekendmaking van niet-wetgevingshandelingen, vastgesteld in de vorm van verordeningen, richtlijnen en besluiten).
43.
Ik onderschrijf deze analyse, die volgens mij ook kan worden toegepast op de in artikel 297, lid 1, derde alinea, vastgestelde bekendmakingsregeling voor wetgevingshandelingen. Deze bepaling zou volgens mij een dode letter worden wanneer enkel maar de formele bepalingen van een dergelijke handeling zouden moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad, en niet de volledige ‘normatieve inhoud’ ervan.
44.
Zoals ik hierna zal uiteenzetten, lijkt die bepaling mij echter geen bekendmaking in het Publicatieblad voor te schrijven wanneer, zoals in casu, de ‘onderdelen’ waarnaar wordt verwezen in een of meer bepalingen van de wetgevingshandeling, ISO-normen zijn die slechts een technisch en aanvullend karakter hebben ten opzichte van de ‘essentiële eisen’ van die handeling (eerste criterium), en die niet beogen verplichtingen op te leggen aan ondernemingen op wier producten of activiteiten die normen betrekking hebben (tweede criterium).
a) De betrokken ISO-normen hebben een technisch en aanvullend karakter ten opzichte van de ‘essentiële eisen’ in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/40 (eerste criterium)
45.
Onder ‘essentiële eisen’ versta ik de voorschriften die, in een wetgevingshandeling van de Unie die tot doel heeft de voorwaarden te bepalen voor het in de handel brengen van producten op de interne markt (zoals in casu filtersigaretten), specifiek betrekking hebben op die voorwaarden en daarmee de essentie weerspiegelen van de politieke keuze die de wetgever heeft gemaakt met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van die handeling.26.
46.
Gelet op deze definitie ben ik van mening dat het antwoord op de vraag of ISO-normen waarnaar wordt verwezen in een dergelijke wetgevingshandeling al dan niet moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad, afhangt van de wijze waarop die normen verband houden met dergelijke ‘essentiële eisen’ en daarmee in de buurt komen van de ‘normatieve inhoud’ van de handeling. Meer bepaald moet naar mijn mening de situatie waarin dergelijke normen een technisch en aanvullend karakter hebben ten opzichte van die essentiële eisen, worden onderscheiden van die waarin dergelijke normen noodzakelijk zijn om te begrijpen wat de draagwijdte of de inhoud van die eisen is.
47.
In casu stel ik in de eerste plaats vast dat de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40, een gedetailleerde technische uitwerking behelzen van de methode om de emissies van teer, nicotine en koolmonoxide van filtersigaretten te meten.
48.
In de tweede plaats volgt uit de wijze waarop die bepaling zich verhoudt tot artikel 3, lid 1, van dezelfde richtlijn, dat de betrokken normen uitsluitend betrekking hebben op de meetmethode die wordt toegepast om te verifiëren of de in laatstgenoemde bepaling vastgestelde maximumemissieniveaus worden geëerbiedigd, terwijl deze emissieniveaus de essentie weerspiegelen van de politieke keuze die de Uniewetgever heeft gemaakt met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van richtlijn 2014/40, namelijk consumentenbescherming en, met name, gezondheidsbescherming.27. Daar komt nog bij dat de in richtlijn 2014/40 bedoelde filtersigaretten niet in de handel mogen worden gebracht indien die niveaus worden overschreden (die niveaus zijn met andere woorden een essentiële voorwaarde voor het in de handel brengen van die producten), en dat bovendien iedere Unieburger los van die normen kennis kan nemen van die niveaus, die in artikel 3, lid 1, van die richtlijn uitdrukkelijk zijn becijferd28..
49.
Ik leid uit een en ander af dat in de context van de toepassing van richtlijn 2014/40 niet de betrokken ISO-normen, maar de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn genoemde maximumniveaus moeten worden beschouwd als ‘essentiële eisen’. Bovendien zijn de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van die richtlijn aanvullend ten opzichte van die eisen.
50.
Ik zal hieronder uiteenzetten dat deze conclusie wordt bevestigd door het feit dat diezelfde normen geen verplichtingen opleggen aan producenten en importeurs van filtersigaretten (tweede criterium).
b) De betrokken ISO-normen beogen geen verplichtingen op te leggen aan ondernemingen op wier producten zij betrekking hebben (tweede criterium)
51.
Wat het tweede criterium betreft, is het van belang eraan te herinneren dat ‘normen’ in ruime zin in de Unie worden gedefinieerd als ‘door […] erkende normalisatie-instelling[en] vastgestelde technische specificatie[s] […] waarvan de naleving niet verplicht is’.29. Normen leggen dus in het algemeen geen verplichtingen op aan ondernemingen op wier producten zij betrekking hebben.
52.
Gelet op het voorgaande deel, erken ik evenwel dat ingeval ISO-normen door de Uniewetgever zouden worden gebruikt om verplichtingen in het leven te roepen voor die ondernemingen, zij in beginsel zouden moeten worden gerekend tot de categorie ‘essentiële eisen’30. en dus zouden moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad.31. De naleving van die normen zou dan immers een essentiële voorwaarde worden voor het in de handel brengen van de betrokken producten op de interne markt.32.
53.
In casu ben ik van mening dat de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 vermelde ISO-normen niet beogen verplichtingen op te leggen aan producenten en importeurs van filtersigaretten.
54.
Zeker, bij het vaststellen van die bepaling heeft de Uniewetgever volgens mij niet gewild33. dat de emissies van filtersigaretten volgens een andere dan de door de betrokken ISO-normen voorgeschreven methode zouden kunnen worden gemeten door de laboratoria die overeenkomstig lid 2 van die bepaling zijn belast met de verificatie van die emissies.
55.
Maar hoewel ik dit verplichte karakter ten aanzien van de controlerende laboratoria erken34., ben ik van mening dat de enige werkelijke verplichting die in casu rust op producenten en importeurs van filtersigaretten, is om te verzekeren dat die emissies de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/40 bepaalde plafonds niet overschrijden. Die producenten en importeurs hoeven niet zelf de meetmethode toe te passen die wordt voorgeschreven door de in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn genoemde ISO-normen.
56.
Aangezien de conformiteitsbeoordeling van filtersigaretten zich ook uitsluitend uitstrekt tot die maximumemissieniveaus, kunnen die producenten en importeurs volgens mij bovendien ook zonder kennis te hebben van de inhoud van de betrokken ISO-normen zich ervan vergewissen dat die plafonds niet worden overschreden, en dus producten in de handel brengen die voldoen aan die essentiële eisen.
57.
Gelet op een en ander ben ik van oordeel dat die normen niet beogen verplichtingen op te leggen aan producenten en importeurs van filtersigaretten, wat bevestigt dat zij een technisch en aanvullend karakter hebben ten opzichte van de ‘essentiële eisen’ die zijn vastgelegd in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2014/40, en waaraan die producenten en importeurs zijn gebonden.
c) Voorlopige conclusie
58.
De toetsing aan de twee in punt 44 van deze conclusie genoemde criteria brengt mij tot de slotsom dat de bekendmakingsregel van artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU niet geldt voor de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40. Ten opzichte van de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn vastgestelde maximumemissieniveaus, die zijn aan te merken als ‘essentiële eisen’ van deze handeling, blijven die normen immers technische en aanvullende onderdelen die in mijn ogen niet hoeven te worden bekendgemaakt in het Publicatieblad.
59.
Ik voeg hieraan toe dat aangezien de betrokken normen voldoen aan die twee criteria, zij volgens mij door de Uniewetgever uiteindelijk op min of meer vergelijkbare wijze worden gebruikt als de geharmoniseerde normen die zijn vastgesteld op basis van de ‘nieuwe aanpak'-richtlijnen35., waarvoor de wetgever heeft gemeend dat bekendmaking van de referenties van die normen in het Publicatieblad volstaat.
60.
In dit verband wijs ik erop dat het Hof in het arrest James Elliott Construction36., dat betrekking had op een geharmoniseerde norm als bedoeld in het vorige punt37., heeft verklaard bevoegd te zijn een dergelijke norm uit te leggen in een prejudiciële beslissing, nadat het erop had gewezen dat een dergelijke norm slechts rechtsgevolgen heeft voor zover vooraf de referentiegegevens ervan zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad. Het Hof heeft het niet van belang geacht dat de inhoud van geharmoniseerde normen niet integraal wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad.
61.
Ik merk in dit verband op dat het Hof niet nalaat vraagtekens te plaatsen bij uitgangpunten met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht die naar zijn mening twijfelachtig zijn, ook in het kader van prejudiciële beslissingen.38. In dat geval heeft het Hof dat evenwel niet gedaan, ook al zou de niet-naleving van de geldende bekendmakingsvereisten rechtstreeks gevolgen hebben gehad voor de mogelijkheid voor die norm om rechtsgevolgen te hebben.39.
62.
Gelet op al deze overwegingen ben ik van oordeel dat op het eerste deel van de eerste prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat het feit dat de inhoud van de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40, niet integraal is bekendgemaakt in het Publicatieblad, niet in strijd is met artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU.
C. Algemene beginselen die ten grondslag liggen aan artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU (tweede deel van de eerste vraag)
63.
Met het tweede deel van zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de voorwaarden voor toegang tot de inhoud van de betrokken ISO-normen in overeenstemming zijn met het mede aan artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU, ten grondslag liggende transparantiebeginsel.
64.
Mijn analyse van deze problematiek is als volgt opgebouwd. In een eerste deel zal ik duidelijk maken wat moet worden verstaan onder het transparantiebeginsel waaraan de verwijzende rechter in zijn vraag refereert. Ik zal uitleggen dat deze rechter volgens mij in werkelijkheid het beginsel van vrije toegang tot de inhoud van de wet bedoelt, waarvan ik het belang reeds in herinnering heb gebracht in punt 25 van deze conclusie. In een tweede deel zal ik uiteenzetten dat de vraag die men zich in dit stadium moet stellen, is of de instellingen van de Unie moeten voorzien in ruimhartiger toegangsvoorwaarden dan die welke reeds worden gehanteerd door de ISO (die betaling van een vergoeding verlangt van personen die toegang willen krijgen tot de inhoud van de door haar ontwikkelde normen), dat wil zeggen ervoor moeten zorgen dat die normen rechtstreeks en gratis aan het publiek ter beschikking worden gesteld. Ik zal benadrukken dat voor het antwoord op deze vraag bepalend is of de voorwaarden waaronder toegang kan worden verkregen tot die normen, ten eerste gerechtvaardigd zijn en ten tweede geen onevenredige belemmering opleveren van de mogelijkheid voor het publiek om van die normen kennis te nemen.
1. Relevantie van het transparantiebeginsel
65.
Het begrip ‘transparantie’ staat niet letterlijk in de Verdragsbepalingen. De Verdragsopstellers hebben gekozen voor de term ‘openheid’, zowel in artikel 1, lid 2, VEU, waarin staat dat besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen, als in artikel 15, lid 1, VWEU, waarin is bepaald dat de instellingen, organen en instanties van de Unie, ‘[o]m goed bestuur te bevorderen en de deelneming van het maatschappelijk middenveld te waarborgen, […] in een zo groot mogelijke openheid [werken]’.
66.
Het Hof heeft die openheid aldus uitgelegd dat dit beginsel in het algemeen is geformuleerd in de genoemde bepalingen en met name is geconcretiseerd door het ‘recht op toegang’ tot documenten dat is neergelegd in artikel 15, lid 3, VWEU, in artikel 42 van het Handvest en in verordening nr. 1049/2001.40.
67.
In overweging 2 van verordening nr. 1049/2001 wordt openheid in verband gebracht met het recht op toegang tot documenten.41. In mijn opvatting ligt dit recht niet ten grondslag aan, maar komt het boven op de bekendmakingsverplichting die reeds geldt krachtens artikel 297 VWEU, doordat het voor de instellingen de verplichting meebrengt om het publiek toegang te verschaffen tot categorieën documenten waarop dit artikel niet van toepassing is.42.
68.
In deze context lijkt mij dat het bij transparantie dus eerder gaat om de mogelijkheid voor de burgers om alle informatie te controleren die aan een wetgevingshandeling ten grondslag heeft gelegen43., dan om de mogelijkheid om toegang te krijgen tot de inhoud van de wetgevingshandeling zelf en tot de ‘onderdelen’ van die handeling, die de kern vormt van de problematiek die aan de orde is in de onderhavige zaak.
69.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het tweede deel van de eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter in werkelijkheid geen betrekking heeft op het transparantiebeginsel, maar op het beginsel van vrije toegang tot de inhoud van de wet. Het is volgens mij duidelijk dat dit beginsel — dat weliswaar niet met zoveel woorden is neergelegd in de Verdragen of in het Handvest, maar een wezenlijk element vormt van het in artikel 2 VEU verankerde rechtsstaatbeginsel — ten grondslag ligt aan artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU, omdat moeilijk valt in te zien hoe dit beginsel sterker en concreter tot uitdrukking zou kunnen worden gebracht dan door de verplichting om de inhoud van de wet bekend te maken.
70.
Artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU schrijft weliswaar geen bekendmaking in het Publicatieblad voor van de gegevens waarnaar wordt verwezen in bepalingen van een wetgevingshandeling (zoals in casu de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40), maar het beginsel van vrije toegang tot de inhoud van de wet verlangt naar mijn mening dat de instellingen van de Unie een zo ruim mogelijke toegang tot die gegevens waarborgen voor alle burgers. Dit betekent dat elke beperking van de mogelijkheid voor de burgers om vrij kennis te nemen van die gegevens, ten eerste gerechtvaardigd moet zijn en ten tweede geen onevenredige belemmering mag opleveren van die mogelijkheid.
71.
Zoals ik in punt 26 van deze conclusie heb opgemerkt, is de ratio van het beginsel van vrije toegang tot de inhoud van de wet tweeledig. Enerzijds is dit beginsel een logisch uitvloeisel van het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, opdat de belanghebbenden daaraan houvast hebben in de door het Unierecht beheerste rechtssituaties en -betrekkingen.44. Anderzijds stelt dit beginsel de burgers in staat gebruik te maken van hun democratische rechten, doordat het hun vrije toegang waarborgt tot de inhoud van de wet, dat wil zeggen tot alle door de overheid vastgestelde teksten die het maatschappelijk verkeer regelen. Als het niet mogelijk was om van de inhoud van de wet kennis te nemen, zou niemand de wet kunnen aanvechten en kunnen aansturen op verandering ervan.
72.
De onderhavige zaak raakt aan die tweede dimensie van het beginsel van vrije toegang tot de inhoud van de wet. De zaak speelt immers juist in een context waarin entiteiten die duidelijk kennis hebben van de inhoud van de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40, de door deze normen voorgeschreven meetmethode hekelen teneinde te bewerkstelligen dat producten die volgens hen niet aan de geldende eisen voldoen, uit de handel worden genomen, en uiteindelijk de keuze van de Uniewetgever om zich op die normen te baseren ter discussie trachten te stellen.
73.
In het volgende deel zal ik toelichten waarom ik van mening ben dat in casu de voorwaarden waaronder toegang kan worden verkregen tot de inhoud van de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 — met andere woorden het feit dat de instellingen van de Unie voor het publiek in het algemeen niet in ruimhartiger toegangsvoorwaarden voorzien dan die welke reeds worden gehanteerd door de ISO — gerechtvaardigd zijn en geen onevenredige belemmering opleveren van de mogelijkheid voor het publiek om kennis te nemen van de inhoud van die normen.
2. De voorwaarden voor toegang tot de inhoud van de betrokken ISO-normen zijn niet in strijd met het beginsel van vrije toegang tot de inhoud van de wet
a) Rechtvaardiging
74.
Dat alleen tegen betaling toegang kan worden verkregen tot de inhoud van de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde ISO-normen, vindt in casu zijn rechtvaardiging in het feit dat deze normen zijn ontwikkeld door een particuliere organisatie (de ISO) die het grootste deel van haar inkomsten haalt uit de verkoop van de door haar vastgestelde normen. Om goed te kunnen functioneren, moet deze organisatie haar investeringen kunnen terugverdienen, met name gelet op het feit dat wegens het complexe en technische karakter van ISO-normen, voor de ontwikkeling van deze normen veel personele en materiële middelen moeten worden uitgetrokken. Bovendien rusten er auteursrechten op de door de ISO ontwikkelde normen, die zouden worden omzeild als deze normen rechtstreeks en gratis toegankelijk worden gemaakt.
75.
Het is ook voor de leden van de ISO (dat wil zeggen voor de nationale normalisatie-instellingen) van belang om die normen te kunnen verkopen, aangezien deze instellingen een groot deel van de verkoopopbrengsten behouden.45.
76.
Gelet op het voorgaande is het evident dat een eventuele verplichting voor de instellingen van de Unie om het publiek rechtstreeks toegang te verschaffen tot ISO-normen, waardoor deze normen gratis verkrijgbaar zouden worden, zou leiden tot een teruggang46. van de investeringen van die normalisatie-instellingen in het onderzoek en de ontwikkeling van normen.
77.
Het valt volgens mij echter niet te ontkennen dat ISO-normen een belangrijke plaats innemen in het normatieve landschap van de Unie, met name omdat tal van Europese normen daarop zijn gebaseerd47. en omdat het Europees Comité voor Normalisatie (CEN) en de ISO een overeenkomst48. inzake technische samenwerking hebben gesloten die in wezen aan ISO-normen voorrang toekent boven Europese normen49.. Het gebruik van internationale normen en in het bijzonder van ISO-normen is ook verplicht op grond van de Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (TBT)50., waarbij alle leden van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), de Unie incluis, partij zijn.
78.
Bovendien wordt normalisatie in bredere zin door de wetgever gezien als een beleidsinstrument51. om wetgeving en beleid van de Unie te ondersteunen52..
79.
Normen zijn immers van wezenlijk belang voor de ontwikkeling van de interne markt, ook al worden zij traditioneel voorgesteld als een vorm van codificatie van kennis door en voor professionals53.. Ook wordt erkend dat normen een steeds belangrijkere rol spelen in de internationale handel.54. Behalve dat zij grote economische voordelen hebben (met name op het gebied van het concurrentievermogen van ondernemingen55. en het bevorderen van de handel56.), zijn zij ook alomtegenwoordig in het dagelijks leven57. en in tal van terreinen van het overheidsbeleid58..
80.
In het licht van deze overwegingen acht ik het gerechtvaardigd dat de instellingen van de Unie niet voorzien in ruimhartiger voorwaarden voor toegang tot de inhoud van ISO-normen dan die welke worden gehanteerd door de ISO (en door sommige nationale normalisatie-instellingen), ten eerste omdat die organisatie en die instellingen in staat moeten zijn de ontwikkeling van hun normen en hun activiteiten te financieren, en ten tweede wegens het belang van die normen voor de Uniewetgeving. Ik moet echter nog onderzoeken of de last die de te betalen tarieven meebrengen voor de burger, deze laatste op onevenredige wijze belemmert in de mogelijkheid om van de inhoud van de betrokken normen kennis te nemen.
b) Geen onevenredige belemmering van de mogelijkheid voor het publiek om toegang te krijgen tot de inhoud van de betrokken ISO-normen
81.
In dit verband breng ik allereerst in herinnering dat iedere burger van de Unie toegang kan krijgen tot de inhoud van de door de ISO ontwikkelde normen. De enige belemmering voor die toegang is van financiële aard, aangezien de ISO die inhoud alleen tegen betaling ter beschikking stelt.
82.
Voorts zijn in mijn ogen met name de volgende punten van belang.
83.
In de eerste plaats moet de last voor de burger worden afgewogen tegen het belang van de Uniewetgever om een doeltreffend en doelmatig normalisatiesysteem te hebben dat niet alleen een flexibel en transparant platform biedt, maar ook financieel levensvatbaar is.59.
84.
Het feit dat normen worden ontwikkeld door particuliere entiteiten (zoals de ISO), houdt voordelen in waar de Uniewetgever zijn wetgevingstechniek van verwijzing naar normen in verordeningen en richtlijnen op heeft gebaseerd. Die voordelen zijn onder meer de grote deskundigheid van die entiteiten, hun vermogen om snel in te spelen op nieuwe technische uitdagingen, en de soepelheid van hun procedures, die met name de deelname van particuliere actoren mogelijk maakt.60.
85.
In de tweede plaats moet de last voor de burger ook worden afgewogen tegen het belang dat de professionals erbij hebben dat de Uniewetgever niet afziet van het gebruik van die normen omdat ervoor moeten worden betaald. De Commissie heeft wat dit betreft benadrukt dat de relevante beroepsgroepen doorgaans zijn vertegenwoordigd in de normalisatie-instellingen61. en dat het dus ook in hun belang is dat de Uniewetgeving de door die particuliere entiteiten vastgestelde normen gebruikt en niet zelf die technische specificaties definieert.
86.
Het belang van de professionals lijkt mij echter minder zwaarwegend in een zaak als die in het hoofdgeding, aangezien de aan de orde zijnde normen verband houden met beleidsterreinen — preciezer gezegd de terreinen gezondheid en consumentenbescherming — waarop het, zoals ik in punt 31 van deze conclusie heb benadrukt, des te aannemelijker is dat de burgers hun rechten zullen willen doen gelden. In dat geval moeten de instellingen van de Unie zich naar mijn mening in het bijzonder ervan vergewissen dat de burgers een zo ruim mogelijke toegang hebben tot de inhoud van die normen.
87.
In de derde plaats voeg ik hieraan toe dat weliswaar met name uit artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1025/2012 volgt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat de toegang tot normen (in ruime zin) hoe dan ook gratis moet zijn, maar dat dit niet wegneemt dat de nationale normalisatie-instellingen op grond van deze bepaling verplicht zijn om die toegang voor het midden- en kleinbedrijf (mkb) te bevorderen en te vergemakkelijken.62. Deze bepaling weerspiegelt daarmee reeds op zichzelf het streven om een passend evenwicht tot stand te brengen tussen de wens om die toegang zo eenvoudig mogelijk te maken en de erkenning dat het feit dat voor normen moet worden betaald, een belangrijke pijler blijft van het normalisatiesysteem van de Unie.
88.
Hoewel die verplichtingen niet uitdrukkelijk zijn uitgebreid in die zin dat ook de toegang van het publiek in het algemeen tot normen zou moeten worden vergemakkelijkt, meen ik dat dit in de praktijk het geval kan zijn.63. Meer bepaald betekent het feit dat de inhoud van de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 alleen tegen betaling bij de ISO verkrijgbaar is, nog niet dat het onmogelijk is om op andere manieren gratis van die inhoud kennis te nemen.
89.
In dit verband merken het Parlement en de VSK terecht op dat in casu de Nederlandse normalisatie-instelling, het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN), de mogelijkheid biedt om de inhoud van de aan de orde zijnde ISO-normen gratis in te zien.64. Ook andere nationale normalisatie-instellingen bieden deze mogelijkheid.65.
90.
In de vierde en laatste plaats lijken mij de bedragen die moeten worden betaald door burgers van de Unie66. die toegang wensen te krijgen tot de inhoud van die normen en daartoe een verzoek indienen bij de ISO of de nationale normalisatie-instellingen, hoe dan ook niet buitensporig.67.
91.
In het licht van het bovenstaande ben ik van mening dat het beginsel van vrije toegang tot de wet niet verlangt dat zonder meer wordt gewaarborgd dat rechtstreeks en gratis toegang kan worden verkregen tot de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40, en evenmin dat deze normen worden bekendgemaakt in het Publicatieblad. De voorwaarden waaronder toegang kan worden verkregen tot deze normen leveren geen onevenredige belemmering op van de mogelijkheid voor het publiek om daarvan kennis te nemen, en weerspiegelen een passend evenwicht tussen enerzijds de vereisten van dat beginsel en anderzijds de verschillende belangen die op het spel staan.
92.
Ik wil tot slot nog opmerken dat het door de Nederlandse normalisatie-instelling gehanteerde beleid van gratis terinzagelegging (waaruit volgt dat verzoekers in het hoofdgeding, mochten zij daartoe een verzoek hebben ingediend, gratis kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van de betrokken normen)68. naar mijn mening zeer valt toe te juichen69., vooral omdat dit de nationale normalisatie-instellingen niet de mogelijkheid ontneemt om ISO-normen te verkopen aan eenieder die deze normen wil downloaden of er een afschrift van wil ontvangen. In mijn ogen zou dat beleid zo veel mogelijk navolging moeten vinden en zelfs moeten worden aangemoedigd door de Uniewetgever, door middel van een formeel besluit in aanvulling op de waarborgen van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1025/2012.
V. Conclusie
93.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de eerste prejudiciële vraag van de rechtbank Rotterdam te beantwoorden als volgt:
‘De voorwaarden waaronder toegang kan worden verkregen tot de ISO-normen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG, zijn noch in strijd met artikel 297, lid 1, derde alinea, VWEU, noch met het aan deze bepaling ten grondslag liggende beginsel van vrije toegang tot de inhoud van de wet.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑07‑2021
Oorspronkelijke taal: Frans.
Dat wil zeggen normen die zijn vastgesteld door de International Organization for Standardization (ISO) (Internationale Organisatie voor Standaardisatie). Deze niet-gouvernementele organisatie, gevestigd te Genève (Zwitserland), is een netwerk van nationale normalisatie-instellingen waarin onder meer alle lidstaten zijn vertegenwoordigd (één instelling per lidstaat). De ISO is een particuliere entiteit die wordt gefinancierd vanuit de contributies en bijdragen van haar leden, de verkoop van haar publicaties, de verkoop van haar diensten en de eventuele bijdragen van donateurs (zie artikel 21.1 van de ISO-statuten, beschikbaar op het volgende internetadres: https://www.iso.org/publication/PUB100322.html).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG (PB 2014, L 127, blz. 1).
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter het Hof in wezen ook vraagt of de niet-bekendmaking van de betrokken ISO-normen strookt met verordening (EU) nr. 216/2013 van de Raad van 7 maart 2013 betreffende de elektronische publicatie van het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2013, L 69, blz. 1). Ik wil al meteen benadrukken dat deze verordening mij niet relevant lijkt voor de onderhavige prejudiciële verwijzing, daar zij geen enkele aanwijzing bevat over welke documenten moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende Europese normalisatie, tot wijziging van de richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van beschikking 87/95/EEG van de Raad en besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2012, L 316, blz. 12).
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het handhavingsverzoek overeenkomstig het toepasselijke Nederlandse recht gebaseerd was op artikel 14 van de Tabaks- en rookwarenwet, dat aan de NVWA de bevoegdheid toekent een last onder bestuursdwang op te leggen aan producenten, importeurs en distributeurs van tabaksproducten die artikel 17a, leden 1 en 2, van deze wet overtreden, dat wil zeggen niet de nodige maatregelen nemen om hun producten in overeenstemming te brengen met de geldende eisen, dan wel om hun producten, in voorkomend geval, uit de handel te nemen.
Volgens verzoekers in het hoofgeding is de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40 bedoelde methode gebaseerd op het gebruik van een rookmachine waarbij de gaatjes in het filter van de sigaretten niet zijn afgesloten. Dankzij die gaatjes wordt schone lucht door het filter gezogen, waardoor het teer-, nicotine- en koolmonoxidegehalte van de geïnhaleerde rook lager uitvalt. De door een roker geïnhaleerde rook bevat echter hogere concentraties van die stoffen, omdat die gaatjes voor een deel door de vingers en de lippen worden afgedekt.
Volgens de Stichting zou moeten worden gemeten volgens de ‘Canada Intense'-methode, die in haar ogen het beoogd gebruik van filtersigaretten beter benadert omdat daarbij de minuscule gaatjes in het filter worden afgedekt. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat deze methode thans door de ISO wordt onderzocht (zie in dit verband https://www.iso.org/obp/ui/#iso:std:iso:tr:19478:-2:ed-1:v1:en).
De verwijzende rechter vraagt zich meer bepaald af of de voorgeschreven meetmethode zich verdraagt met artikel 114, lid 3, VWEU, betreffende de aanpassing van de wetgevingen op het gebied van de volksgezondheid, met het Kaderverdrag van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake tabaksontmoediging (dat is ondertekend te Genève op 21 mei 2003 en waarbij de Unie en haar lidstaten partij zijn), en met de artikelen 24 en 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), die betrekking hebben op respectievelijk de rechten van het kind en de gezondheidszorg.
Aangezien deze conclusie is toegespitst op enkele specifieke aspecten van de onderhavige zaak, heb ik hier enkel de relevante vraag overgenomen. Alle prejudiciële vragen kunnen worden geraadpleegd op internet en in het Publicatieblad (PB 2020, C 222, blz. 17).
Ik herinner eraan dat het rechtsstaatbeginsel is verankerd in artikel 2 VEU.
Ik wijs erop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) in dit verband zelf heeft geoordeeld dat wanneer een beperking van een grondrecht ‘bij de wet [moet] zijn voorzien’, dit veronderstelt dat de wet (die zowel geschreven als ongeschreven recht omvat) voldoende toegankelijk is: het moet voor de burger voldoende duidelijk zijn welke rechtsregels op een bepaalde situatie van toepassing zijn. Het EHRM heeft voorts geoordeeld dat een norm slechts kan worden beschouwd als ‘wet’ indien hij nauwkeurig genoeg is geformuleerd om de burger in staat te stellen zijn gedrag aan te passen: de burger moet — zo nodig na het inwinnen van deskundig advies — in staat zijn om, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijke mate te voorzien welke gevolgen een bepaalde handelwijze kan hebben (zie EHRM, 26 april 1979, Sunday Times tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:1979:0426JUD000653874, § 49).
Zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Zweden en Turco/Raad (C-39/05 P en C-52/05 P, EU:C:2008:374, punt 46).
Ik wijs erop dat andere verordeningen en richtlijnen ISO-normen gebruiken op een soortgelijke wijze als artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/40, dat wil zeggen door alleen een verwijzing naar die normen op te nemen. Zie bijvoorbeeld verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van verordening (EG) nr. 998/2003 (PB 2013, L 78, blz. 1), waarvan bijlage II (‘Technische voorschriften voor transponders’) verwijst naar de ISO-normen 11784 en 11785. Zie voor een ander voorbeeld richtlijn 2014/90/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 inzake uitrusting van zeeschepen en tot intrekking van richtlijn 96/98/EG van de Raad (PB 2014, L 257, blz. 146), waarvan bijlage III (‘Eisen waaraan conformiteitsbeoordelingsinstanties moeten voldoen om aangemelde instanties te worden’) de normen ISO/IEC 17065:2012 en 17025:2005 noemt.
Volgens die bepaling hoeft alleen de referentie en niet de volledige inhoud van geharmoniseerde normen te worden bekendgemaakt in het Publicatieblad.
Binnen de Unie worden normen nationale, internationale, Europese of geharmoniseerde normen genoemd al naargelang zij zijn vastgesteld door een nationale of internationale normalisatie-instelling, door een Europese normalisatieorganisatie of op verzoek van de Commissie met het oog op de toepassing van harmonisatiewetgeving van de Unie [zie artikel 2, punt 1, onder a), b), c) en d), van verordening nr. 1025/2002].
Ik verwijs in dit verband naar voetnoot 2 van deze conclusie.
Zie Brunet, A., ‘Le paradoxe de la normalisation: une activité d'intérêt général mise en œuvre par les parties intéressées’, La normalisation en France et dans l'Union européenne: une activité privée au service de l'intérêt général?,Presses universitaires d'Aix-Marseille, Aix-en-Provence 2012, blz. 51.
Zie arrest van 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad (C-643/15 en C-647/15, EU:C:2017:631, punt 62).
Anders dan het geval is bij geharmoniseerde normen, die de vrucht zijn van samenwerking tussen de Europese normalisatieorganisaties, de lidstaten en de Commissie, daar zij worden ontwikkeld in opdracht van de Commissie (waarbij die opdracht wordt verstrekt op grond van een richtlijn), spelen de instellingen van de Unie geen rol in de procedure voor de ontwikkeling van ISO-normen.
In de woorden van advocaat-generaal Bot in zijn conclusie in de zaken Slowakije/Raad en Hongarije/Raad (C-643/15 en C-647/15, EU:C:2017:618, punt 63).
Wat de vraag betreft of volledige bekendmaking van de betrokken ISO-normen in het Publicatieblad uitdrukkelijk vereist zou kunnen zijn op grond van andere Unierechtelijke bepalingen, merk ik voor alle duidelijkheid op dat artikel 13 van verordening nr. 1049/2001 de bekendmaking voorschrijft van andere documenten dan de in artikel 297 bedoelde ‘wetgevingshandelingen’ en ‘niet-wetgevingshandelingen’. De technische normen waarnaar wordt verwezen in richtlijnen of verordeningen, kunnen echter niet worden geschaard onder een van de in die bepaling genoemde categorieën documenten.
C-345/06, EU:C:2008:212, punt 67.
Te weten verordening (EG) nr. 622/2003 van de Commissie van 4 april 2003 tot vaststelling van maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart (PB 2003, L 89, blz. 9).
Ik ontleen dit begrip aan de door de Commissie in 2000 gepubliceerde Gids voor de tenuitvoerlegging van de richtlijnen die op basis van de nieuwe aanpak en de globale aanpak tot stand zijn gekomen (die meer bepaald betrekking heeft op de op basis van die nieuwe aanpak vastgestelde geharmoniseerde normen), waarin ‘essentiële eisen’ worden omschreven als alle bepalingen die noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van het doel van een richtlijn en waaraan een product moet voldoen om in de handel te mogen worden gebracht.
Zie met name overweging 59 van richtlijn 2014/40, waarin staat te lezen dat ‘ervoor gezorgd [moet] worden dat de aan de producenten, importeurs en distributeurs van tabaksproducten en aanverwante producten opgelegde verplichtingen […] een hoog niveau van gezondheids- en consumentenbescherming garanderen’.
Zie punt 11 van deze conclusie.
Zie artikel 2, punt 1, van verordening nr. 1025/2012 (cursivering van mij).
Ik merk in dit verband op dat het Hof in een ruimere context dan die van de onderhavige zaak heeft erkend dat door de instellingen en instanties van de Unie vastgestelde handelingen en de onderdelen daarvan met name moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad wanneer zij beogen verplichtingen op te leggen aan particulieren. Meer bepaald heeft het Hof in zijn arrest van 10 maart 2009 in de zaak Heinrich (C-345/06, EU:C:2009:140, punt 61) in wezen geoordeeld dat voor een bijlage die niet was bekendgemaakt in het Publicatieblad hoe dan ook een bekendmakingsverplichting gold aangezien de aanpassingsmaatregelen waarin die bijlage voorzag, beoogde verplichtingen op te leggen aan particulieren. In een ander arrest (te weten het arrest van 12 mei 2011, Polska Telefonia Cyfrowa, C-410/09, EU:C:2011:294, punt 34) heeft het Hof ook vastgesteld dat richtsnoeren die door de Commissie waren opgesteld krachtens een van de bepalingen van een richtlijn, hadden moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad indien zij ‘verplichting[en] [inhielden] die, rechtstreeks of onrechtstreeks, aan particulieren [konden] worden opgelegd’.
Ik merk voor alle duidelijkheid op dat sommige lidstaten (om precies te zijn de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden en de Slowaakse Republiek) als regel hanteren dat technische normen waarvan de toepassing verplicht is, vrij en gratis toegankelijk moeten zijn. Zo heeft de Conseil d'État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) geoordeeld dat ‘in overeenstemming met het beginsel van toegankelijkheid van het recht, dat grondwettelijke waarde heeft, […] normen waarvan de toepassing verplicht is gemaakt, kosteloos moeten zijn te raadplegen’ (Conseil d'État, 6e kamer, 28 juli 2017, nr. 402752, ECLI:FR:CECHS:2017:402752.20170728). Overigens blijkt de toegang tot dergelijke normen in de praktijk nogal beperkt te zijn. Zo stelt de Association française de normalisation (AFNOR; de Franse normalisatie-instelling) dat op verzoek van de ISO de gratis raadpleging voor alle door deze organisatie vastgestelde normen is opgeschort.
Ik wijs erop dat de kwestie of de toepassing van de in de onderhavige zaak aan de orde ISO-normen al dan niet verplicht is, meer in het bijzonder aan de orde wordt gesteld in de tweede en niet in de eerste prejudiciële vraag. Niettemin lijkt het mij zinvol om in het kader van de beantwoording van de eerste vraag reeds enige verduidelijkingen te verschaffen met betrekking tot dit aspect van deze prejudiciële verwijzing.
Tenzij de Commissie overeenkomstig artikel 4, lid 3, van richtlijn 2014/40 gedelegeerde handelingen vaststelt om de methoden voor het meten van de teer-, nicotine- en koolmonoxide-emissies aan te passen.
In zoverre sluit ik mij aan bij het standpunt van de Commissie dat de aan de orde zijnde normen moeten worden gebruikt om te bepalen of in de handel gebrachte filtersigaretten aan die maximumemissieniveaus voldoen.
Dat wil zeggen de richtlijnen die zijn aangenomen op basis van de resolutie van de Raad van 7 mei 1985 betreffende een nieuwe aanpak op het gebied van de technische harmonisatie en normalisatie (PB 1985, C 136, blz. 1) (wat niet het geval is met richtlijn 2014/40). De op basis van die ‘nieuwe aanpak’ uitgewerkte normen hebben gemeen dat zij niet bindend zijn voor de ondernemingen op wier producten zij betrekking hebben (met dien verstande dat voor conform die normen vervaardigde producten het vermoeden geldt dat zij voldoen aan de essentiële eisen die ervoor gelden). Voorts zijn die normen uitsluitend bedoeld om in de vorm van technische specificaties ‘essentiële eisen’ te verduidelijken waarvan de draagwijdte los van die normen uit de toepasselijke richtlijn kan worden opgemaakt.
Arrest van 27 oktober 2016, (C-613/14, EU:C:2016:821) (hierna: ‘arrest James Elliott Construction’).
Aangezien die norm is vastgesteld op basis van een ‘nieuwe aanpak'-richtlijn [te weten richtlijn 89/106/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde producten (PB 1989, L 40, blz. 12)]. Ik verwijs in dit verband naar voetnoot 35 van deze conclusie.
Zie bijvoorbeeld, op het gebied van intellectuele eigendom, arrest van 29 juli 2019, Funke Medien NRW (C-469/17, EU:C:2019:623, punten 16-26).
In het licht van het arrest James Elliott Construction zie ik niet in waarom er andere bekendmakingsvereisten zouden moeten gelden voor de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde ISO-normen. Het is juist dat geharmoniseerde normen die — zoals de norm die aan de orde was in het arrest James Elliott Construction — zijn vastgesteld op basis van de ‘nieuwe aanpak’, de bijzonderheid vertonen dat zij worden ontwikkeld na de vaststelling van de richtlijnen waarvan zij de essentiële eisen moeten helpen verduidelijken, zodat er geen enkele verwijzing naar die normen voorkomt in de tekst van die richtlijnen. Ik betwijfel echter of dit verschil kan betekenen dat ISO-normen waarnaar een wetgevingshandeling rechtstreeks verwijst, meer aan de ‘normatieve inhoud’ van deze handeling raken, en dat de inhoud ervan integraal moet worden bekendgemaakt in het Publicatieblad. Als dat het geval zou zijn, zou voor de vraag of een technische norm moet worden bekendgemaakt in het Publicatieblad bepalend zijn of de norm reeds bestaat ten tijde van de vaststelling van de wetgevingshandeling, aangezien er verschillende bekendmakingsvereisten zouden gelden al naargelang die handeling rechtstreeks verwijst naar een norm die reeds is ontwikkeld door een particuliere organisatie, dan wel ermee volstaat te bepalen dat een norm moet worden opgesteld door een dergelijke organisatie. Dat zou naar mijn mening een onderscheid zijn dat niet anders dan ‘kunstmatig’ kan worden genoemd en niets meer van doen heeft met de inhoudelijke criteria die ik heb uiteengezet in de punten 43 en 44 van deze conclusie, wat in mijn ogen de enige relevante criteria zijn.
Zie arresten van 28 juni 2012, Commissie/Agrofert Holding (C-477/10 P, EU:C:2012:394, punt 53), en 21 januari 2021, Leino-Sandberg/Parlement (C-761/18 P, EU:C:2021:52, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In overweging 2 van verordening nr. 1049/2001 staat te lezen dat openheid een betere deelneming van de burgers aan het besluitvormingsproces mogelijk maakt en een grotere legitimiteit en meer doelmatigheid en verantwoordelijkheid van de administratie ten opzichte van de burgers waarborgt.
Het strekt zich bijvoorbeeld uit tot ‘documenten die zijn opgesteld of ontvangen in de loop van procedures tot aanneming van in of voor de lidstaten bindende besluiten’ (zie artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1049/2001). Overigens zou het naar mijn mening mogelijk blijven om met een beroep op deze bepaling te stellen dat de inhoud van de betrokken ISO-normen rechtstreeks beschikbaar zou moeten worden gesteld omdat het hierbij gaat om documenten die zijn ‘ontvangen in de loop van procedures tot aanneming van in of voor de lidstaten bindende besluiten’ (cursivering van mij). Ik neem namelijk aan dat de wetgever een afschrift van die normen heeft ontvangen in de loop van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van richtlijn 2014/40. Ik merk evenwel op dat artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 voorziet in verschillende uitzonderingen op de toegang tot de documenten van de instellingen en dat volgens lid 2 van dit artikel de instellingen de toegang tot een document onder meer weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van commerciële belangen, met inbegrip van intellectuele eigendom. Aangezien de ISO zich beroept op de auteursrechten die rusten op de betrokken normen, zou de openbaarmaking van deze normen dus in theorie kunnen worden geweigerd op grond van laatstgenoemde bepaling, tenzij een hoger openbaar belang het tegendeel rechtvaardigt.
Zie in die zin arrest van 1 juli 2008, Zweden en Turco/Raad (C-39/05 P en C-52/05 P, EU:C:2008:374, punt 46).
Zie arrest van 8 december 2011, France Télécom/Commissie (C-81/10 P, EU:C:2011:811, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in dit verband Barrios Villarreal, A., International Standardization and the Agreement on Technical Barriers to Trade, Cambridge University Press, Cambridge 2018, blz. 25 en 45. Volgens deze auteur behouden de bij de ISO aangesloten nationale normalisatie-instellingen ongeveer 70 % van de verkoopobrengsten en wordt alleen de resterende 30 % overgemaakt naar de ISO bij wijze van bijdrage.
Zie in dit verband Van Cleynenbreugel, P., en Demoulin, I., ‘La normalisation européenne après l'arrêt James Elliott Construction du 27 octobre 2016 : la Cour de justice de l'Union européenne a-t-elle élargi ses compétences d'interprétation ?’, Revue de la Faculté de droit de l'Université de Liège, deel 2, 2017, blz. 325.
Zie in dit verband met name Medzmariashvili, M., Regulating European Standardisation through Law: The Interplay between Harmonised European Standards and EU Law, proefschrift, Universeit van Lund, Lund 2019, blz. 59-61. Andere auteurs benadrukken de steeds grotere betekenis van de onder de vlag van de ISO tot stand gebrachte normalisatie en certificering voor de mondialisering van het handelsverkeer (zie met name Penneau A., ‘Standardisation et certification : les enjeux européens’, La Standardisation internationale privée: aspects juridiques, Larcier, Brussel, 2014, blz. 120).
Overeenkomst betreffende de technische samenwerking tussen ISO en CEN (Overeenkomst van Wenen), ondertekend in 1991, waarvan de elektronische versie beschikbaar is op het volgende internetadres: https://isotc.iso.org/livelink/livelink/fetch/2000/2122/4230450/4230458/Agreement_on_Technical_Cooperation_between_ISO_and_CEN_%28Vienna_Agreement%29.pdf?nodeid=4230688&vernum=-2.
Zie de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité van 1 juni 2011, ‘Een strategische visie voor Europese normen: de duurzame groei van de Europese economie tussen nu en 2020 bevorderen en versnellen’ [COM(2011) 311 definitief], beschikbaar op het volgende internetadres: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/FR/TXT/?uri=celex%3A52011DC0311.
Agreement on Technical Barriers to Trade of the World Trade Organization (WTO). De tekst van deze overeenkomst is beschikbaar op het volgende internetadres: https://www.wto.org/english/docs_e/legal_e/17-tbt.pdf. Meer in het bijzonder bepaalt artikel 2.4 van deze overeenkomst: ‘Where […] relevant international standards exist […], Members shall use them, or the relevant parts of them, as a basis for their technical regulations except when such international standards […] would be an ineffective or inappropriate means for the fulfilment of the legitimate objectives pursued, for instance because of fundamental climatic or geographical factors or fundamental technological problems’. Zie in dit verband ook Mattli, W., en Büthe, T., ‘Setting international standards: Technological Rationality or Primacy of Power’, World Politics, deel 56, nr. 1, 2003, blz. 2.
Zie overweging 9 van verordening nr. 1025/2012.
Zie overweging 25 van verordening nr. 1025/2012. Wat meer in het bijzonder internationale normen betreft, merk ik op dat de Raad heeft gewezen op de noodzaak om het gebruik van dergelijke normen in de Unie te bevorderen [zie in dit verband de resolutie van de Raad van 28 oktober 1999 betreffende ‘de rol van de normalisatie in Europa’ (PB 2000, C 141, blz. 1)].
Zie Brunet, A., ‘Le paradoxe de la normalisation : une activité d'intérêt général mise en œuvre par les parties intéressées’, La normalisation en France et dans l'Union européenne: une activité privée au service de l'intérêt général?,Presses universitaires d'Aix-Marseille, Aix-en-Provence, 2012, blz. 51.
Zie overweging 6 van verordening nr. 1025/2012. Zie ook Medzmariashvili, M., op. cit., blz. 18.
Zie overweging 20 van verordening nr. 1025/2012.
Volgens de Commissie leveren normen met name door ‘schaalvoordelen, de mogelijkheid om op technische voorschriften te anticiperen, lagere transactiekosten en de toegang tot genormaliseerde componenten’ kostenverlagingen of besparingen op [zie de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité van 1 juni 2011, ‘Een strategische visie voor Europese normen: de duurzame groei van de Europese economie tussen nu en 2020 bevorderen en versnellen’, COM(2011) 311 definitief, blz. 6].
‘Standards are ubiquitous in our daily life. We encounter hundreds of standards as we go about our day […]. As such, it is difficult to imagine what the world would look like without standards; nothing would fit, and life would be fraught with danger’ [Medzmariashvili, M., op. cit., blz. 53].
Zie de overwegingen 19 en 22 van verordening nr. 1025/2012, waarin staat te lezen dat normen ertoe kunnen ‘bijdragen dat […] belangrijke maatschappelijke uitdagingen [worden aangepakt]’, zoals klimaatverandering, duurzaam gebruik van hulpbronnen, innovatie, een vergrijzende bevolking, de integratie van personen met een handicap, consumentenbescherming, de veiligheid van werknemers en arbeidsomstandigheden, of het welzijn van burgers.
Zie overweging 9 van verordening nr. 1025/2012.
Zie Medzmariashvili, M., op. cit., blz. 21.
Volgens de website van de ISO zijn de door deze organisatie ontwikkelde normen ‘the distilled wisdom of people with expertise in their subject matter and who know the needs of the organizations they represent — people such as manufacturers, sellers, buyers, customers, trade associations, users or regulators’ (bron: https://www.iso.org/standards.html).
Met name door samenvattingen van normen gratis ter beschikking te stellen op hun website, door speciale tarieven toe te passen voor de beschikbaarstelling van normen of door pakketten met normen aan te bieden tegen een gereduceerde prijs [zie artikel 6, lid 1, onder e) en f), van die verordening].
De nationale normalisatie-instellingen worden daartoe overigens aangemoedigd: de Commissie heeft in haar Groenboek inzake de ontwikkeling van de Europese normalisatie: actie voor snellere technologische integratie in Europa, van 10 december 1990 [COM(90) 456 def., blz. 51) (PB 1991, C 20, blz. 1)] benadrukt dat technische specificaties die in normen worden opgenomen, in principe algemeen beschikbaar moeten zijn.
Opgemerkt moet worden dat, zoals het Parlement terecht stelt, de aan de orde zijnde ISO-normen zijn omgezet in NEN-ISO-normen (om precies te zijn in de NEN-ISO-normen 4387, 10315, 8454 en 8243) en rechtstreeks en gratis kunnen worden ingezien bij het NEN. Op de website van dit instituut (https://www.nen.nl/contact-nl) staat te lezen: ‘Wilt u een norm niet aanschaffen, maar enkel een specifieke norm inzien? Dit kan bij NEN in Delft […]. U kunt alle normen inzien, u mag ze alleen niet opslaan of inhoud eruit kopiëren.’
Zo wijst de VSK er in haar opmerkingen op dat de betrokken ISO-normen op afspraak gratis zijn in te zien bij de Duitse en de Ierse normalisatie-instelling [het Deutsche Institut für Normung (DIN) respectievelijk de National Standards Authority of Ireland (NSAI)].
Op de website van de ISO staan de volgende prijzen vermeld: 118 CHF voor ISO-norm 4387 en 58 CHF voor de ISO-normen 10315, 8454 en 8243.
Ik sluit niet uit dat in andere gevallen de prijzen die voor normen moeten worden betaald, een belemmering kunnen vormen voor maatschappelijke actoren, met name als een groot aantal normen moet worden aangeschaft [zie in dit verband overigens de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité van 1 juni 2011, ‘Een strategische visie voor Europese normen: de duurzame groei van de Europese economie tussen nu en 2020 bevorderen en versnellen’, COM(2011) 311 definitief].
Zoals ik in punt 72 van deze conclusie heb opgemerkt, is het duidelijk dat verzoekers in het hoofdgeding toegang hebben gehad tot die inhoud (ook al is tijdens de onderhavige procedure niet duidelijk gemaakt op welke manier).
Zoals ik het begrijp, is deze benadering gebaseerd op het feit dat de Nederlandse regering aan het NEN een vergoeding betaalt om die gratis toegang te compenseren, teneinde de financiële levensvatbaarheid van dit instituut te waarborgen. Ik voeg hieraan toe dat de Uniewetgever in elk geval met betrekking tot Europese normen (dat wil zeggen normen die zijn vastgesteld door Europese normalisatieorganisaties) duidelijk te kennen heeft gegeven dat het een van zijn doelen is om te zorgen voor eerlijke en transparante toegang daartoe voor alle marktdeelnemers in de hele Unie, in het bijzonder in gevallen waarin de toepassing van normen naleving van de relevante Uniewetgeving mogelijk maakt (zie overweging 43 van verordening nr. 1025/2012).