Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5157, overweging 4.4, en Gerechtshof ’sHertogenbosch 17 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1850, overweging 4.6.
Rb. Noord-Nederland, 04-03-2022, nr. AWB LEE - 21 , 1057 en 21 , 1932
ECLI:NL:RBNNE:2022:421
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
04-03-2022
- Zaaknummer
AWB LEE - 21 _ 1057 en 21 _ 1932
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2022:421, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 04‑03‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2023:3458, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingblad 2022/207 met annotatie van M. van der Perk-Wensveen
Uitspraak 04‑03‑2022
Inhoudsindicatie
De rechtbank verklaart een buiten de buiten de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb ontvangen stuk tardief. Ten eerste omdat het stuk buiten de termijn ontvangen is, en verweerder er niet meer op heeft kunnen reageren. De rechtbank overweegt verder dat het 'nadere stuk' nieuwe beroepsgronden bevat, en dat het indienen van nieuwe gronden vlak voor zitting in strijd is met de goede procesorde. Dit is de tweede reden om het stuk tardief te verklaren. De rechtbank oordeelt dat de bewijslastverdeling welke geldt in (hoger) beroepsprocedures waarin overschrijding van de opbrengstlimiet onderwerp van geschil is niet op gelijke wijze van toepassing is in bezwaar. De rechtbank oordeelt tot slot dat het inzagerecht niet is geschonden. Aan het ontbreken van een mededeling als bedoeld in artikel 7:4, derde lid, van de Awb verbindt de rechtbank geen gevolgen omdat eiser in deze procedure wordt bijgestaan door een professioneel gemachtigde.
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/1057 en LEE 21/1932
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 4 maart 2022 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: [naam gemachtigde van eiser] ),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Groningen, verweerder
(gemachtigde: [naam gemachtigde van verweerder] ).
Procesverloop
Zaaknummer LEE 21/1057 (rioolheffing)
Verweerder heeft voor het jaar 2020 met dagtekening 29 februari 2020 aan eiser een aanslag opgelegd in de rioolheffing ten bedrage van € 190.
Zaaknummer LEE 21/1932 (afvalstoffenheffing)
Verweerder heeft voor het jaar 2019 met dagtekening 29 februari 2020 aan eiser een aanslag opgelegd in de afvalstoffenheffing ten bedrage van € 150.
Beide zaaknummers
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 februari 2021 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft één verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting een stuk met nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2022 via een beeldverbinding. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak).
1.2. Verweerder heeft aan eiser als eigenaar van de onroerende zaak voor het jaar 2020 een aanslag in de rioolheffing opgelegd ten bedrage van € 190, en voor het jaar 2019 een aanslag in de afvalstoffenheffing ten bedrage van totaal € 277 (€ 150 vastrecht en 11 x € 7 voor ledigingen).
1.3. De door de gemeente Midden-Groningen vastgestelde programmabegroting voor de jaren 2019 en 2020 maken onderdeel uit van de stukken.
1.4. Bij brief van 9 april 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslagen rioolheffing 2020 en afvalstoffenheffing 2019. Bij brief van 10 juli 2020 heeft eiser het bezwaar gemotiveerd. De motivering luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“WOZ/OZB, Rioolheffing en Afvalstoffenheffing
Bevoegdheid
1. De aanslagen zijn opgelegd door een daartoe onbevoegde persoon (i.c. heffingsambtenaar gemeente Midden-Groningen). De aanslagen dienen te worden vernietigd.
Publicatie
2 De Verordening OZB is niet danwel niet correct gepubliceerd. De Verordening Rioolheffing is niet danwel niet correct gepubliceerd. De Verordening Afvalstoffenheffing is niet danwel niet correct gepubliceerd. De aanslagen dienen te worden vernietigd.
3. Het Aanwijzingsbesluit (aanwijzing van de ambtenaar belast met heffing) en Mandaatbesluit zijn niet correct gepubliceerd. De aanslagen dienen te worden vernietigd.
Conclusie
Vernietiging van de WOZ-beschikking en de aanslagen OZB. Vernietiging van de aanslagen Rioolheffing. Vernietiging van de aanslag Afvalstoffenheffing. Gemeente dient ex. art. 7:15 lid 2 Awb te worden veroordeeld in de kosten verbonden aan de behandeling van deze bezwaarschriften.
Indien en voor zover u voorgaande stelling afwijst, het volgende.
Afvalstoffenheffing
Deze aanslag is ten onrechte opgelegd en dient te worden vernietigd.
De geraamde totale opbrengst uit afvalstoffenheffing overstijgt immers de geraamde lasten ter zake van het ophalen en verwerken van afval.
Horen
Belastingplichtige verzoek te worden gehoord.”
1.5. Bij uitspraak op bezwaar van 25 februari 2021 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Subsidiair stelt u dat:
4. De opbrengstlimiet ten aanzien van de rioolheffing is overschreden.
5. De opbrengstlimiet ten aanzien van de afvalstoffenheffing is overschreden.
(…)
Mijn reactie
(…)
4. De opbrengstlimiet van de rioolheffing is niet overschreden. Zie het bijgevoegde overzicht van Taakveld 7.2 Riolering.
5. De opbrengstlimiet van de afvalstoffenheffing rioolheffing is niet overschreden. Dat blijkt uit het bijgevoegd overzicht van Taakveld 7.3 Afvalstoffenheffing.”
1.6. Bij fax van 8 april 2021 heeft eiser pro forma beroep ingesteld.
1.7. Bij brief van 9 april 2021 heeft de rechtbank de ontvangst van het beroep bevestigd, en eiser een termijn van vier weken gesteld om – onder meer – de gronden van het beroep in te dienen.
1.8. Bij fax van 7 mei 2021 heeft eiser het beroep gemotiveerd. Het beroepschrift luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“III. Overschrijding opbrengstlimiet
A. Niet verstrekken inzicht in ramingen van baten en lasten
(…)
11. Eiser heeft in de motivering van het bezwaarschrift de overschrijding van de opbrengstlimiet uitdrukkelijk aan de orde gesteld (punt 4 hiervòòr). Verweerder dient vervolgens allereerst inzicht in de ramingen van baten en lasten te verschaffen (HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, r.o. 3.3.4.).
12. Vaststaat dat Verweerder vòòr het doen van de bestreden uitspraak d.d. 25 februari 2021 heeft nagelaten dergelijke inlichtingen en/of stukken te verstrekken. Immers, eerst in de bestreden uitspraak heeft Verweerder volstaan met een verwijzing naar (ter zake van de aanslagen Rioolheffing 2020 en Afvalstoffenheffing 2019) bij de bestreden uitspraak gevoegde (samenvattende) overzichten uit de Begroting 2020 resp. Begroting 2019 van Verweerder.
13. Als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van inlichtingen resp. stukken heeft Verweerder niet (tijdig) voldaan aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van een geval waarin en nadat Eiser zich, zoals hier, beroept op overschrijding van de opbrengstlimiet. Verweerder heeft aldus verzuimd de als gevolg van het door Eiser gedane beroep op de overschrijding van de opbrengstlimiet vereiste inzage in ramingen van baten en lasten tijdig te verschaffen (lees: vòòr de bestreden uitspraak) teneinde Eiser daarmede in de gelegenheid te stellen diens bezwaargrond inzake overschrijding van de opbrengstlimiet in de bezwaarfase nader te onderbouwen en te toetsen.
(…)
15. Gelet op het feit dat door het niet (tijdig) verstrekken van informatie Eiser niet (lees: vòòr de bestreden uitspraak) kan worden vastgesteld in welke mate de opbrengstlimiet mogelijkerwijs is overschreden, kan niet worden volstaan met een vermindering van de opgelegde aanslag wegens partiële onverbindendheid van de Verordening Rioolheffing 2020 en Verordening Afvalstoffenheffing 2019. (…)”
1.9. Verweerder heeft in zijn verweerschrift – onder meer – inhoudelijk verweer gevoerd tegen eisers in bezwaar ingenomen stelling ten aanzien van de overschrijding van de opbrengstlimiet. Het verweerschrift luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Ten aanzien van de rioolheffing is het volgende overzicht opgenomen op pagina 89 van de begroting 2020:
(…)
De lasten zijn aldus geraamd op € 5.660.770,- en de baten op € 5.441.490,-. De verstrekte specificatie (bijlage 5) sluit aan op deze begroting en is ook daartoe te herleiden.
Ten aanzien van de afvalstoffenheffing is het volgende overzicht opgenomen op 126 van de
begroting 2019:
(…)
Op pagina 23 van de begroting zijn eveneens de lasten en baten opgenomen die betrekking hebben op het taakveld 7.3 Afval:
(…)
De eerder aan belanghebbende verstrekte specificatie bevatte alleen de lasten en baten die betrekking hebben op huishoudelijke afvalstoffen. De kosten die gepaard gaan met het ophalen van huishoudelijke afvalstoffen mogen immers verhalad worden via de afvalstoffenheffing.
In het taakveld 7.3 Afval zijn echter ook de kosten en opbrengsten die verband houden met het ophalen van bedrijfsafval opgenomen . Bijgevoegd (bijlage 6) treft u een nieuwe versie van de specificatie aan, waarin ook de lasten en baten die betrekking hebben op bedrijfsafval opgenomen zijn. Daardoor is beter aansluiting te maken met de in de begroting opgenomen cijfers. De eerder aangeleverde specificatie van de lasten en baten van de afvalstoffenheffing is hiermee tot de begroting te herleiden.
De totale netto lasten van het taakveld Afval zijn aldus in de begroting geraamd op € 6.619.842- en de baten op € 7.727.984,-. Extracomptabel dient er nog een bedrag ad € 1.170.162,- aan de afvalstoffenheffing toegerekend te worden. Inclusief de correcties aan de lasten- en batenzijde wegens het bedrijfsafval is aldus zeker geen sprake van overschrijding van de opbrengstnorm voor de afvalstoffenheffing.
Met de bijlagen die toegevoegd zijn aan de uitspraak op bezwaar alsmede dit verweerschrift ben ik van mening dat voldoende inzicht in de ramingen verschaft is. Bovendien heeft belanghebbende ook niet gesteld dat hij ten aanzien van één of meer posten in de raming in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een "last ter zake". Ik ben dan ook van mening dat geen sprake is van schending opbrengstnorm van de rioolheffing en de afvalstoffenheffing.”
1.10. Bij e-mail van 25 januari 2022, door de rechtbank ontvangen op die dag om 17:40 uur, heeft eiser een – door hem als zodanig geduid – nader stuk ingediend. Dit stuk luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“LEE 21/1057 (Rioolheffing)
(…)
Indien voorgaand verzoek wordt gepasseerd, het volgende. Navolgende stelling dient te worden beoordeeld indien het in het beroep d.d. 7 mei 2021 gestelde onder A en B wordt gepasseerd en alvorens het aldaar onder C. gestelde aan de orde komt.
II. Overhead
3. De als lasten opgevoerde post Overhead 2020 (p.4 verweerschrift) danwel onderdelen daarvan vormt geen lasten ter zake van riolering. Er ontbreekt inzicht in de (omvang en samenstelling) van deze begrotingscijfers. Reeds daarom bestaat bij Eiser twijfel of ter zake van deze post Overhead sprake is van een last ter zake van riolering.
(…)
LEE 21/1932 (Afvalstoffenheffing)
Navolgende stelling dient te worden beoordeeld indien het in het beroep d.d. 7 mei 2021 gestelde onder A en B wordt gepasseerd en alvorens het aldaar onder C. gestelde aan de orde komt.
I.Overhead en BTW
1. De als lasten opgevoerde post Overhead (Productie 6 bij verweerschrift, onder A.) danwel onderdelen daarvan en BTW vormen geen lasten ter zake van afvalverwerking. Er ontbreekt inzicht in de (omvang en samenstelling) van deze begrotingscijfers. Reeds daarom bestaat bij Eiser twijfel of ter zake van deze post Overhead danwel onderdelen daarvan en ter zake van BTW sprake is van een last ter zake van riolering.”
Vooraf
2.1.
Eiser heeft bij e-mail van 25 januari 2022 een – door hem als zodanig geduid – nader stuk ingediend. De rechtbank heeft eiser ter zitting voorgehouden dat dit stuk op de tiende dag voor zitting, en dus buiten de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn is binnengekomen, en bovendien nieuwe beroepsgronden bevat.
2.2.
Eiser heeft ter zitting erkend dat het stuk weliswaar een dag te laat is ingestuurd en nieuwe beroepsgronden bevat, maar dat verweerder nog wel genoeg tijd heeft gehad om er op te reageren. Dat de gemachtigde van verweerder het stuk voor de zitting niet heeft gezien, mag niet ten koste van eiser komen. Dat zo laat nog nieuwe beroepsgronden aangevoerd worden is een kwestie van voortschrijdend inzicht, verkregen uit andere procedures, aldus eiser.
2.3.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het stuk tardief verklaard moet worden. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting verklaard nog niet bekend te zijn met het stuk. Verder heeft verweerder gemotiveerd gesteld niet ad hoc te kunnen reageren op de in het stuk aangevoerde beroepsgronden omdat daarvoor gegevens opgevraagd moeten worden bij de financiële afdeling van de gemeente.
2.4.1.
De rechtbank verklaart het per e-mail van 25 januari 2022 ontvangen stuk tardief. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat het stuk buiten de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is ontvangen door de rechtbank. In de uitnodiging van de zitting heeft de rechtbank eiser er op gewezen dat nieuwe stukken uiterlijk de elfde dag voor de zitting door de rechtbank ontvangen moeten worden. Het stuk bij de e-mail van 25 januari 2022 is dus te laat ingediend. Gemachtigde van verweerder heeft voorts ter zitting verklaard niet direct te kunnen reageren op de in het stuk aangevoerde gronden. Het voorgaande is de eerste reden om het stuk tardief te verklaren. Dat gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard heeft het stuk helemaal niet te hebben ontvangen doet daar niet aan af.
2.4.2.
De rechtbank overweegt verder dat niet in geschil is dat het stuk (uitsluitend) nieuwe beroepsgronden bevat. Eiser heeft ook in de bezwaarprocedure deze specifieke gronden niet naar voren gebracht. In bezwaar heeft eiser aanvankelijk enkel ten aanzien van de afvalstoffenheffing (bloot) gesteld dat de geraamde totale opbrengst de geraamde lasten ter zake van het ophalen en verwerken van afval overschrijdt (zie 1.4.). In het beroepschrift heeft eiser vervolgens enkel een formele grond aangevoerd voor wat betreft de opbrengstlimiet, namelijk dat verweerder in bezwaar niet tijdig inzicht heeft verschaft en dat om die reden de aanslagen vernietigd moeten worden (zie 1.8.). In het stuk bij de e-mail van 25 januari 2022 heeft eiser ook voor het eerst gesteld dat sprake is van een motiveringsgebrek van de uitspraak op bezwaar. De rechtbank acht het indienen van nieuwe beroepsgronden zo vlak voor de zitting in strijd met de goede procesorde. Dat is de tweede reden om het stuk tardief te verklaren. Hierbij wijst de rechtbank er op dat de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb genoemde termijn ziet op het indienen van nadere stukken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn (nadere) beroepsgronden geen nadere stukken als bedoeld in voorgenoemde bepaling. Voor wat betreft de beroepsgronden regelt de Awb in artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, dat deze opgenomen dienen te zijn in het beroepschrift. In deze procedure heeft eiser aanvankelijk een pro forma beroepschrift ingediend. Bij brief van 9 april 2021 heeft de rechtbank eiser vervolgens vier weken de tijd gegeven om de gronden van het beroep in te dienen, hetgeen eiser ook heeft gedaan (zie 1.8.). Het heeft dan geen pas om ver na die termijn – laat staan kort voor de zitting – nieuwe beroepsgronden aan te voeren. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat eiser, gelet op het bezwaarschrift, in 2020 al meende dat de opbrengstlimiet was overschreden en dat hij desondanks pas op 25 januari 2022 voor het eerst gronden van beroep ten aanzien van die overschrijding formuleert.
2.5.
Nu de rechtbank het stuk bij de e-mail van 25 januari 2022 tardief heeft verklaard zal dit stuk, en dus de daarin opgenomen beroepsgronden, verder buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling van het beroep.
Geschil
3.1.
Primair is in geschil of de aanslagen vernietigd moeten worden omdat de verordeningen rioolheffing en afvalstoffenheffing jegens eiser onverbindend zijn.
3.2.
Subsidiair is in geschil of het inzagerecht van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb is geschonden.
Standpunten eiser
4.1.
Eiser stelt primair dat verweerder gedurende de bezwaarbehandeling onvoldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en lasten ter zake van de rioolheffing 2020 en de afvalstoffenheffing 2019. Volgens eiser brengt zijn in het bezwaarschrift ingenomen stelling dat de opbrengstlimiet is overschreden mee dat verweerder voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar inzicht had moeten verschaffen in de ramingen van de baten en lasten, en hem daarna in de gelegenheid had moeten stellen om zijn bezwaargronden nader te onderbouwen dan wel aan te vullen. Omdat verweerder dat inzicht niet heeft verschaft vóórdat hij uitspraak op bezwaar deed, zijn de Verordening Afvalstoffenheffing 2018 en de Verordening Rioolheffing gemeente MiddenGroningen 2020 onverbindend jegens eiser. Beide aanslagen moeten daarom vernietigd worden, aldus eiser.
4.2.
Eiser stelt subsidiair dat verweerder het inzagerecht heeft geschonden. Volgens eiser heeft verweerder niet voorafgaand aan het horen alle op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voor hem ter inzage gelegd. Dat moet afgeleid worden uit het ontbreken van de mededeling als bedoeld in artikel 7:4, derde lid, van de Awb. In deze omstandigheden, en mede gelet op het telefonische horen in verband met corona, had verweerder op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb voor het doen van de uitspraken op bezwaar een afschrift van de begrotingen 2019 en 2020 moeten verstrekken. Door dit niet te doen konden de bezwaren niet nader gemotiveerd worden. Hierdoor is sprake van benadeling van eiser. Volgens eiser moeten de uitspraken op bezwaar daarom vernietigd worden, en moet verweerder opgedragen worden om opnieuw op de bezwaren te beslissen nadat eiser in de gelegenheid is gesteld om het bezwaar nader te motiveren. Als de rechtbank geen aanleiding ziet om de uitspraken op bezwaar te vernietigen, dan moet aan de schending van het inzagerecht het gevolg worden verbonden dat verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
Standpunten verweerder
5.1.
Verweerder wijst erop dat eiser in de motivering van het bezwaar heeft gesteld dat de opbrengstlimiet voor de rioolheffing 2020 en de afvalstoffenheffing 2019 is overschreden. Om deze stellingen te kunnen betrekken moet eiser de begrotingen ingezien hebben. Eiser heeft voorts geen specifieke posten uit de ramingen ter discussie gesteld. Eiser heeft in de bezwaarprocedure ook niet verzocht om nadere gegevens ten aanzien van de ramingen van de baten en lasten. In deze omstandigheden kon volstaan worden met het overleggen van de overzichten van de geraamde baten en lasten bij de uitspraak op bezwaar nu daaruit volgt dat de geraamde baten de geraamde lasten niet overschrijden.
5.2.
Ten aanzien van de gestelde schending van het inzagerecht stelt verweerder dat het niet meedelen van de inzageperiode geen gevolgen heeft. Eiser wordt in deze procedure immers vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandverlener. Verondersteld mag worden dat de gemachtigde bekend is met het inzagerecht. Omdat eisers gemachtigde feitelijk geen gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht, en ook tijdens de hoorzitting niet heeft verzocht om inzage of toezending van stukken, is geen sprake van schending van het inzagerecht.
Beoordeling
Onverbindendheid verordeningen
6.1.
De rechtbank begrijpt eiser zo dat hij stelt dat – los van het antwoord op de vraag of de opbrengstlimiet voor de rioolheffing of de afvalstoffenheffing daadwerkelijk is overschreden – geoordeeld moet worden dat de verordeningen jegens hem onverbindend zijn, omdat verweerder niet tijdig inzicht heeft verschaft in de geraamde baten en lasten.
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Eiser baseert zijn stelling op de bewijslastverdeling welke geldt in (hoger) beroepsprocedures waarin overschrijding van de opbrengstlimiet onderwerp van geschil is. Anders dan eiser meent, geldt de procedurele kant van deze bewijslastverdeling, dus wie op welk moment waarvan de bewijslast draagt, niet op gelijke wijze in bezwaar. Dit standpunt van eiser vindt daarom geen steun in het recht. De beroepsgrond faalt.
Schending van artikel 7:4, tweede, derde en vierde lid, van de Awb
7.1.
Niet in geschil is dat eiser(s gemachtigde) geen gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat, als eiser voor inzage was gekomen, de stukken voor hem hadden klaargelegen. Eiser heeft dit niet betwist. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het inzagerecht. Anders dan eiser veronderstelt, schept artikel 7:4, vierde lid, van de Awb geen verplichting voor verweerder om voorafgaand aan een telefonisch hoorgesprek (actief) stukken te verstrekken.1.Dat het horen telefonisch heeft plaatsgevonden vanwege corona maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Hierbij acht de rechtbank verder van belang dat eiser ter zitting desgevraagd heeft verklaard niet om inzage in, of toezending van, stukken te hebben verzocht, en dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat, als eiser om specifieke stukken had verzocht, die aan hem toegestuurd zouden zijn.
7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de mededeling als bedoeld in artikel 7:4, derde lid, van de Awb niet heeft gedaan. Aan het ontbreken van deze mededeling verbindt de rechtbank in dit geval geen gevolgen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser door het ontbreken van deze mededeling namelijk niet benadeeld. Eiser heeft zich immers – ook in bezwaar – laten vertegenwoordigen door een professionele gemachtigde die vele bezwaarprocedures voert in soortgelijke zaken. Van een professionele gemachtigde mag verwacht worden dat hij bekend is met de werking van het inzagerecht.2.Ook deze beroepsgrond faalt.
Conclusie
8. De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
9. Voor een proceskostenveroordeling en voor een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken 4 maart 2022.
w.g. griffier w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑03‑2022
Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5157, overweging 4.3, en Gerechtshof ’sHertogenbosch 17 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1850, overweging 4.7.