. Bij arrest van 4 mei 2016 heeft het hof de ontruiming van de huurwoning verboden in afwachting van de beslissing omtrent het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.
HR, 14-10-2016, nr. 16/03246
ECLI:NL:HR:2016:2343
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2016
- Zaaknummer
16/03246
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2343, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:909, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:909, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2343, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑10‑2016
Partij(en)
14 oktober 2016
Eerste Kamer
16/03246
AS/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, thans mr. K. Aantjes.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/10/496974/FT EA 16/574 van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2016.
b. het arrest in de zaak 200.190.349/01 van het gerechtshof Den Haag van 21 juni 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 oktober 2016.
Conclusie 29‑08‑2016
Zaaknummer: 16/03246
mr. Wuisman
Parketdatum: 29 augustus 2016
Conclusie inzake
[verzoekster],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, thans mr. K Aantjes.
1. Voorgeschiedenis
1.1 Verzoekster tot cassatie (hierna: verzoekster) heeft zich tot de rechtbank te Rotterdam gewend met een verzoekschrift van 8 maart 2016 dat is op te vatten als een verzoekschrift met een verzoek om tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Op 8 maart 2016 is door verzoekster bij de rechtbank tevens een verzoekschrift ingediend met daarin een verzoek om bij wege van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 287b Fw de schorsing te gelasten van de tenuitvoerlegging van het vonnis d.d. 20 juni 2014 van de kantonrechter te Rotterdam totdat op het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is beslist. In het vonnis van de kantonrechter is de ontruiming door verzoekster van de huurwoning bevolen, waarin zij tot in december 2015 met haar partner en twee kinderen en na het uiteengaan van verzoekster en de partner in december 2015 alleen met haar twee kinderen verbleef. Beide verzoeken zijn door de rechtbank bij vonnis d.d. 26 april 2016 niet gehonoreerd. In het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling verklaart de rechtbank verzoekster niet-ontvankelijk, aangezien bij het verzoekschrift niet de verklaringen als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f Fw – een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen en een verklaring over de aflossingsmogelijkheden van verzoeker – zijn gevoegd en de termijn van één maand als bedoeld in artikel 287 lid 2 Fw niet voldoende zal zijn om dat tekort op te heffen, omdat het te doorlopen minnelijke traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond. Het schorsingsverzoek wijst de rechtbank af, omdat naar haar oordeel het belang van de ontruimende partij zwaarder weegt dan het belang van verzoekster om in de woning te mogen blijven. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat verzoekster al tweemaal eerder met een schorsing van de ontruiming de gelegenheid heeft gehad om het minnelijk traject te doorlopen, dat de betalingsachterstand weer is opgelopen en dat de betalingssituatie van verzoekster onvoldoende stabiel is om betaling van de lopende huurtermijnen te kunnen waarborgen.
1.2 Het hoger beroep dat verzoekster bij het hof Den Haag tegen het niet-ontvankelijk verklaren van haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling instelt, baat haar niet.(1.) Ook het hof acht in zijn arrest d.d. 21 juni 2016 verzoekster niet-ontvankelijk in dat verzoek. Het hof stelt daartoe vast dat ook in appel nog steeds een met redenen omklede verklaring ontbreekt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, dat artikel 287 lid 2 Fw aan de rechter slechts de ruimte biedt om een schuldenaar een termijn van ten hoogste één maand te geven voor het alsnog aanleveren van de verklaring en dat die termijn niet haalbaar is te achten, mede gelet op het verzoek van verzoekster zelf om de behandeling van het toelatingsverzoek voor zes maanden aan te houden ten einde de gemeente in de gelegenheid te stellen om het minnelijk traject af te ronden.
In het kader van een overweging ten overvloede wijst het hof er ook nog op dat het verzoek voor afwijzing in aanmerking komt, omdat uit bij de rechtbank Rotterdam ingewonnen inlichtingen blijkt dat minder dan tien jaren voor het indienen van het verzoek al een schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoekster van toepassing is geweest, en dat dat meebrengt dat het verzoek ingevolge artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw dient te worden afgewezen nu de aldaar genoemde uitzonderingssituaties zich niet voordoen.
1.3 Met een verzoekschrift dat op 24 juni 2016 bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen, heeft verzoekster tijdig cassatieberoep tegen het arrest van het hof ingesteld. Het verzoekschrift bevat een uit twee onderdelen bestaand cassatiemiddel.
1.4 Na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 14 juni 2016 bij het hof is verzoekster, zoals verzocht, in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 24 augustus 2016 op het proces-verbaal te reageren. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1
2.1
In onderdeel 1 wordt ’s-hofs oordeel dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk is, op meer gronden bestreden.
2.1.1
Betoogd wordt dat het hof heeft miskend dat de één maand-termijn in artikel 287 lid 2 Fw geen vaste, dwingende termijn is. In lid 2 is immers sprake van een ‘kan’-bepaling en er is bovendien voorzien in de verlenging van de termijn door de rechter onder bijzondere omstandigheden. Deze argumenten zijn niet steekhoudend te achten. Lid 2 bevat slechts in die zin een ‘kan’-bepaling dat daarin aan de rechter de mogelijkheid wordt geboden om de schuldenaar een termijn van ten hoogste een maand te gunnen om ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken. Het staat ter vrije beoordeling van de rechter of hij van die mogelijkheid gebruik wil maken. Verder volgt uit de woorden ‘ten hoogste’ dat de één maand-termijn als een strikte termijn is op te vatten. Er is niet daarnaast nog bepaald dat de termijn onder bijzondere omstandigheden kan worden verlengd.(2.) Bij deze juridische stand van zaken kan de nadere onderbouwing van de klacht met een verwijzing naar het belang van verzoekster om op de voet van artikel 287b Fw een verdere opschorting van het ontruimingsvonnis te verkrijgen verzoekster niet baten.
2.1.2
In de laatste alinea van de toelichting bij onderdeel 1 wordt erop gewezen dat verzoekster heeft gesteld dat de niet-ontvankelijkverklaring van de rechtbank aangemerkt dient te worden als een afwijzing van het verzoek, waartegen beroep openstaat.(3.) Daaraan wordt vervolgens de conclusie verbonden dat het oordeel (van het hof) dat verzoekster niet-ontvankelijk is, onjuist althans onbegrijpelijk is. Waarom dat het geval zou zijn, wordt niet (voldoende) duidelijk gemaakt. Het beroep op wat verzoekster heeft gesteld kan derhalve de klacht ook niet doen slagen.
Onderdeel 2
2.2
In onderdeel 2 zijn twee klachten opgenomen tegen de overweging ten overvloede van het hof dat het verzoek van verzoekster al had moeten worden afgewezen omdat zij minder dan tien jaren na het indienen van het verzoek toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft gehad. Die klachten kunnen reeds wegens gebrek aan belang niet slagen. Het in onderdeel 1 tevergeefs bestreden niet-ontvankelijkheidsoordeel van het hof brengt immers reeds mee dat het door verzoekster gedane verzoek niet tot het door haar gewenste resultaat kan leiden.
2.3
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 14 juni jl. maakt de voorzitter melding van het feit dat de schuldsaneringsregeling binnen de tienjaarstermijn van artikel 288 lid 2 sub d Fw, te weten tussen 25 augustus 2004 en 25 augustus 2007, al op verzoekster van toepassing is geweest. De raadsvrouw van verzoekster bestrijdt dit feit niet; zij volstaat met de opmerking dat er in dit geval wellicht een uitzondering kan worden gemaakt.
2.4
De klacht geeft aanleiding om nog te wijzen op het arrest HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:BH7357, NJ 2009, 269, waarvan de tweede alinea van rov. 3.3.1 luidt:
“Met ingang van 1 januari 2008 is in werking getreden de Wet van 24 mei 2007 houdende wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb 192. Bij die wijziging heeft de wetgever bewust – ter vervanging van de vóór 1 januari 2008 geldende facultatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, onder a, Fw, - gekozen voor de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2, aanhef en onder d, Fw, met drie in deze bepaling genoemde uitzonderingen, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Anders dan de klacht betoogt, moet worden aangenomen dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de imperatieve afwijzingsgrond ook zou gelden voor gevallen als het onderhavige waarin de schuldenaar die binnen de tienjaarstermijn opnieuw verzoekt om toepassing van de schuldsaneringsregeling, te goeder trouw is geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van de nieuwe schulden. Daarom is er geen ruimte voor aanvaarding van de door het middel bepleite uitzondering, die het imperatieve karakter aan de afwijzingsgrond weer zou ontnemen en daarmee afbreuk zou doen aan een van de hoofddoelstellingen van de nieuwe regeling, te weten beheersing – door het stellen van strenge toelatingseisen – van het toenemende beroep op de schuldsaneringsregeling en de daarmee gepaard gaande toenemende werklast voor rechter en bewindvoerder (vgl. de MvT, Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 4 en 5).”
Zie over de toepassing van de tienjaarstermijn nader Wessels, Insolventierecht Deel IX (Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen), 2012, nr. 9067l. Hij merkt op dat de door de Hoge Raad in 2009 met betrekking tot de tienjaarstermijn uitgezette lijn in de regel in de lagere rechtspraak wordt gevolgd, maar hij vermeldt ook enkele afwijkende uitspraken.
3. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2016
. In TK 2004-2005, 29 942, nr. 3 (MvT) wordt op blz. 13 wordt opgemerkt: ´Slaagt men ook in die maand er niet in een volledig dossier aan de rechtbank te overleggen, dan wordt de schuldenaar niet ontvankelijk verklaard. Overigens hoeft deze niet-ontvankelijkheid niet in de weg te staan aan een nieuwe aanvraag voor toelating tot de schuldsanering, zodra de stukken wel compleet zijn.”
. Verwezen wordt naar HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4947, NJ 2010, 69. In dat arrest oordeelt de Hoge Raad slechts dat een beschikking waarbij de schuldenaar niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling, een afwijzing als bedoeld in artikel 292 lid 3 Fw inhoudt.