Blijkens de toelichting borduurt het middel voort op reeds in de hoofdzaak (tevergeefs) voorgestelde bewijsklachten. Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee, ECLI:NL:PHR:2015:374, en zijn verwijzing naar HR 30 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2295, NJ 2001/219. Vgl. ook mijn (recente) conclusie van 10 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:24, randnummer 10 (HR: 81 RO).
HR, 18-04-2023, nr. 21/02290
ECLI:NL:HR:2023:607
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-2023
- Zaaknummer
21/02290
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:607, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑04‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:251
ECLI:NL:PHR:2023:251, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:607
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit mensenhandel. 1. Vaststelling w.v.v. begrijpelijk gelet op bewijsklachten hoofdzaak? 2. Redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof in ontnemingszaak volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden gelet op strafvermindering in strafzaak? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/02291.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02290 P
Datum 18 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 mei 2021, nummer 21-004265-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal vaststellen dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, maar dat met de enkele constatering van die overschrijding kan worden volstaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die in cassatie aanhangig is onder nr. 21/02291, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. In de strafzaak zal worden beoordeeld of deze overschrijding tot compensatie moet leiden. Gelet daarop volstaat de Hoge Raad in deze ontnemingszaak met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2023.
Conclusie 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming. Motiveringsklachten over de bewezenverklaring van mensenhandel in de hoofdzaak en over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Terechte klacht over overschrijding van de inzendtermijn. De conclusie strekt tot vaststelling van die overschrijding en dat met die enkele constatering kan worden volstaan. Samenhang met 21/02291.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02290 P
Zitting 7 maart 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de betrokkene
De procedure in cassatie
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 21 mei 2021 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 43.220,00 en – na matiging – aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van het bedrag van € 41.160,00.
2. Er bestaat samenhang met de strafzaak 21/02291. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Volgorde van bespreking
4. Ik geef de voorkeur aan een afwijkende volgorde bij de bespreking van de middelen en zal beginnen met het derde middel, dat klaagt over de begrijpelijkheid van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Vervolgens komt het tweede middel aan bod, en dat gaat over de termijnoverschrijding in hoger beroep. Ik zal besluiten met de bespreking van het eerste middel en dat betreft de overschrijding van de inzendtermijn in cassatie.
Het derde middel – de begrijpelijkheid van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5. Het derde middel, dat – in de kern genomen – klaagt over de motivering van de bewezenverklaring (ter zake van mensenhandel) in de hoofdzaak, ziet over het hoofd dat de rechter die over de ontnemingsvordering moet oordelen is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak.1.
6. Reeds daarom faalt het middel.
Het tweede middel – de termijnoverschrijding in hoger beroep
7. Met een welwillende lezing begrijp ik dat het tweede middel zich richt tegen de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof aangaande de termijnoverschrijding in hoger beroep.
8. Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman – blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal – geklaagd over een (“ernstige”) overschrijding van de redelijke termijn.2.Het hof heeft te dien aanzien het volgende overwogen:
“Het hof constateert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hoger beroep van betrokkene is ingesteld op 27 juli 2016. Naar aanleiding van de inhoudelijke behandeling van de ontnemingszaak tegen betrokkene – en de daarmee samenhangende strafzaak – ter terechtzitting van 23 april 2021 is het onderzoek onderbroken tot de terechtzitting van 21 mei 2021, waarop de zaak is afgedaan met de uitspraak van dit eindarrest. Nu de zaak niet binnen 24 maanden na het instellen van het hoger beroep is afgedaan, is de redelijke termijn overschreden. Het hof heeft die termijnoverschrijding reeds verdisconteerd bij de strafoplegging in de strafzaak tegen betrokkene. Daarom zal het hof die termijnoverschrijding niet verdisconteren bij de vaststelling van de betalingsverplichting in de ontnemingszaak.”3.
9. Het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 houdt onder meer in dat het de feitenrechter vrijstaat – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM.4.In dat verband verwijst de Hoge Raad naar de gevallen die in dat arrest onder rechtsoverweging 3.6 zijn vermeld en waarin de Hoge Raad zelf als feitenrechter optreedt. Daartoe behoort (ook) het volgende geval:
"3.6.3. In ontnemingszaken:
(…)
B. In bijzondere gevallen volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, bijvoorbeeld indien in de (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak strafvermindering wordt toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn."
10. Het oordeel van het hof dat in de ontnemingszaak geen aanleiding bestaat enig rechtsgevolg te verbinden aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden vanwege de strafvermindering in de gelijktijdig behandelde strafzaak tegen de betrokkene, getuigt in het licht van het voorafgaande niet van een onjuiste rechtsopvatting, en behoefde geen nadere motivering.5.
11. Het middel faalt.
Het eerste middel – de termijnoverschrijding in cassatie
12. Het eerste middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
13. Op 31 mei 2021 is namens de betrokkene beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 15 juli 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met vijf en een halve maand overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken, zodat van een bijzonder voortvarende afdoening in cassatie geen sprake meer zal (kunnen) zijn.
14. Hier geldt evenwel dat de Hoge Raad in ontnemingszaken kan volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM, indien in de (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak strafvermindering wordt toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn.
15. Nu ik in de samenhangende strafzaak met nummer 21/02291 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heb geconcludeerd tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde straf, meen ik dat in de onderhavige ontnemingszaak kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.6.
Slotsom
16. Behoudens de hiervoor geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Het tweede en het derde middel lenen zich voor afdoening met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
18. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal vaststellen dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, maar dat met de enkele constatering van die overschrijding kan worden volstaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2023
Zie p. 32 van de pleitaantekeningen van de raadsman, die blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 april 2021 zijn voorgedragen.
Zie p. 9 van het bestreden arrest.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.23.
Vgl. (nagenoeg letterlijk) de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Bleichrodt, ECLI:NL:PHR:2018:1340, randnummer 3.5-3.6. (HR: 81 RO).
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse, ECLI:NL:PHR:2009:BI7049, en HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:240.