CRvB, 14-04-2016, nr. 15/5760 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:1360
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-04-2016
- Zaaknummer
15/5760 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:1360, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑04‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2016/187 met annotatie van R. Ortlep
JB 2016/126
USZ 2016/190
Uitspraak 14‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Terechte weigering van dwangsom. Ook al is het besluit tot buiten behandeling stellen van de bijstandsaanvraag herroepen en wordt er een inhoudelijk besluit genomen.
15/5760 WWB
Datum uitspraak: 14 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 juli 2015, 15/2047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.R. Kolthof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 2 november 2014 namens appellante bijzondere bijstand aangevraagd. Bij brief van 5 november 2014 heeft het college appellante verzocht om in verband met deze aanvraag voor 19 november 2014 gegevens over te leggen.
1.2.
Bij besluit van 28 november 2014, geadresseerd aan appellante, heeft het college de aanvraag van 2 november 2014 buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij brief van 30 december 2014 heeft appellante het college in gebreke gesteld. Tevens heeft appellante het college verzocht om alsnog binnen twee weken een besluit op de aanvraag te nemen en, bij gebreke daarvan, de hoogte van de dwangsom vast te stellen en te betalen. Bij besluit van 31 december 2014 heeft het college deze ingebrekestelling
niet-ontvankelijk geacht op de grond dat op 28 november 2014 een besluit is genomen op de aanvraag van appellante van 2 november 2014.
1.4.
Bij besluit van 5 februari 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
28 november 2014 gegrond verklaard en alsnog een inhoudelijk besluit genomen op de aanvraag van 2 november 2014.
1.5.
Bij besluit van 23 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 december 2014 ongegrond verklaard, op de grond dat het college geen dwangsom is verschuldigd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het besluit van 28 november 2014 eerst op 5 januari 2015 door toezending aan de gemachtigde van appellante op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, en derhalve binnen twee weken na de ingebrekestelling op 30 december 2014. Dat het besluit van 28 november 2014 achteraf onjuist is maakt dat niet anders.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna weergegeven gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover van belang, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het college een dwangsom is verschuldigd. Zij heeft erop gewezen dat het college het besluit van 28 november 2014 alleen aan haar heeft verzonden, terwijl zij een gemachtigde had, waardoor dit besluit niet op die datum is bekendgemaakt als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb. Het college heeft het besluit van 28 november 2014 later verzonden aan de gemachtigde van appellante, die dit besluit op 5 januari 2015 heeft ontvangen. Hieruit volgt volgens appellante dat het college niet op
28 november 2014, maar eerst op 5 januari 2015 een beschikking op haar aanvraag heeft gegeven.
4.2.2.
Deze grond slaagt niet. In zijn uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1296, heeft de Raad geoordeeld dat uit de rechtspraak over de bekendmaking van besluiten en de artikelen 2:1, eerste lid en 3:41 in samenhang met
artikel 6:8 van de Awb kan worden afgeleid dat als gevolg van niet juiste bekendmaking de bezwaar- of beroepstermijn niet is gaan lopen, maar daaruit volgt niet dat indien een bestuursorgaan een besluit heeft gegeven zonder dit tevens aan de gemachtigde te verzenden dwangsommen verschuldigd zijn. Deze rechtspraak ziet op de procedurele belangen van een belanghebbende. Met artikel 4:17 van de Awb wordt daarentegen beoogd de burger een rechtsmiddel te geven om het bestuursorgaan aan te sporen tot tijdige besluitvorming. Met de verzending van het besluit van 28 november 2014 aan appellante is dat besluit al voor de ingebrekestelling van 30 december 2014 genomen.
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het besluit van 28 november 2014 door het college is herroepen en dat het college eerst op 5 februari 2015 een inhoudelijk besluit heeft genomen op haar aanvraag van 2 november 2014. Ook hieruit volgt niet dat het college een dwangsom is verschuldigd. Bepalend is dat het besluit van 28 november 2014 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De evidente onjuistheid van de inhoud van een besluit ingevolge de Awb is niet van belang bij de bepaling van het besluitkarakter. Dat ook het college het besluit achteraf niet juist vindt, maakt dat niet anders. Evenmin kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6) worden afgeleid dat het besluitkarakter afhankelijk is van de juistheid van het besluit en dat het nemen van een evident onjuist besluit wegens strijdigheid met de strekking en het doel van die wet met zich brengt dat het besluit niet als een besluit als bedoeld in de Awb moet worden aangemerkt. Met deze overwegingen sluit de Raad aan bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:835.
4.4.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir in artikel 3:3 van de Awb. Appellante heeft hierbij gewezen op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2014, ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ2090. Deze stelling treft geen doel, reeds omdat deze uitspraak betrekking heeft op de situatie waarin een besluit werd genomen met het enkele doel om binnen de termijn te beslissen en daarmee een dwangsom te ontlopen. Dit is hier niet aan de orde omdat het college al voor de ingebrekestelling een besluit op de aanvraag van appellante heeft genomen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.W. Munneke
HD