Hof 's-Hertogenbosch, 28-10-2008, nr. 103.005.713
ECLI:NL:GHSHE:2008:BG3883
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-10-2008
- Zaaknummer
103.005.713
- LJN
BG3883
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BG3883, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑10‑2008; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BM8907, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BM8907
Uitspraak 28‑10‑2008
Inhoudsindicatie
4.3.2. Het hof deelt het standpunt van de bank in de toelichting op grief I dat de kantonrechter in zijn vonnis klaarblijkelijk ervan is uitgegaan dat de overschrijving is verricht naar een bankrekening bij de bank zelf. Dit volgt naar het oordeel van het hof uit de constatering van de kantonrechter in r.o. 3.2 dat de bank gemakkelijk via haar administratie bewijs had kunnen leveren van de overboeking op de rekening van [geïntimeerde] respectievelijk de opname daarvan. De bank heeft echter gesteld dat de overschrijving heeft plaatsgevonden naar een rekening bij de Rabobank onder [rekeningnummer]. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat zij beschikt over een rekening bij de Rabobank met voormeld nummer, zodat dit gegeven tussen partijen vast staat en het door de kantonrechter gehanteerde uitgangspunt onjuist moet worden geacht. De kantonrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de bank via haar administratie gemakkelijk bewijs had kunnen leveren van de overboeking op de rekening van [geïntimeerde] respectievelijk de opname daarvan.
Partij(en)
zaaknr. HD 103.005.713
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
tweede kamer, van 28 oktober 2008,
gewezen in de zaak van:
de naamloze vennootschap ABN-AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante bij exploot van dagvaarding van 4 oktober 2004,
advocaat: mr. J.E. Benner,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
advocaat: mr. R.A.F. Willems,
op het hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven gewezen vonnis van 29 juli 2004 tussen appellante - de bank - als eiseres en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 328491, rolnummer 709/04)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij memorie van grieven heeft de bank het procesdossier uit eerste aanleg en een nieuwe productie overgelegd, vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing alsnog van haar vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven van de bank.
4. De beoordeling
4.1.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- -
Bij een relatie van de bank, Stichting De Opbouw (hierna te noemen: de stichting), is in september 2001 een bedrag van ƒ 9.883,71 (€ 4.485,03) van haar bankrekening afgeschreven zonder dat de stichting opdracht had gegeven tot deze transactie. De stichting had slechts opdracht gegeven tot overboeking van een bedrag van ƒ 883,71 aan ene Van Dalen. Op 2 oktober 2001 heeft de stichting ter zake van deze overboeking bij de politie aangifte gedaan van verduistering/vervalsing.
- -
De bank heeft het bedrag van € 4.485,03 aan de stichting vergoed. De stichting en de bank hebben vervolgens een niet gedateerde akte van cessie ondertekend. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
"in aanmerking nemende: dat de bank op 25 september 2001 een bedrag ad ƒ 9.883,71 ten laste van [rekeningnummer] ten name van cliënt heeft overgemaakte ten gunste van [geïntimeerde] op [rekeningnummer] van de Rabobank te Almere hierna te noemen 'begunstigde';
dat de cliënt ontkent deze opdracht gegeven te hebben;
dat de cliënt stelt aan begunstigde niets verschuldigd te zijn;
dat de cliënt als gevolg hiervan een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling op begunstigde heeft van ƒ 9.883,71;
dat de cliënt deze vordering aan de bank in eigendom wenst over te dragen;
komen als volgt overeen:
- 1.
De cliënt verkoopt en cedeert hierbij in volle en vrije eigendom aan de bank, gelijk de bank hierbij in koop en eigendom aanvaardt, zijn vordering op begunstigde met de daaraan verbonden rechten ten bedrage van ƒ 9.883,71 (...)
- 2.
De koop en verkoop geschiedt tegen de som ƒ 9.883,71 (...) welk bedrag de cliënt verklaart van de bank ontvangen te hebben en waarvoor hij de bank hierbij kwijting geeft."
- -
De bank heeft een brief van 19 juli 2002 in het geding gebracht. Hierin heeft zij [geïntimeerde] aangemaand om over te gaan tot betaling van € 3.780,44 en € 378,04 aan rente en afwikkelingskosten. Het bedrag van € 3.780,44 betreft het deel van het overgeboekte bedrag dat niet veiliggesteld is kunnen worden, aldus de bank in deze brief.
- -
De bank heeft een brief van 29 augustus 2003 overgelegd waarin haar gemachtigde [geïntimeerde] wederom tot betaling heeft gesommeerd. Hierin wordt onder meer het volgende bericht:
"Ten overvloede wens ik het navolgende niet onvermeld te laten. De frauduleuze overboeking heeft plaatsgevonden van een bankrekening bij een zakelijke relatie van cliënte. Cliënte heeft inmiddels haar zakelijke relatie schadeloos gesteld, op grond waarvan de zakelijke relatie haar vordering middels een akte van cessie aan cliënte heeft overgedragen. Ik verzoek u daarvan goede nota te nemen. Deze mededeling houdt tevens in de aanzegging dat betaling van voornoemde vordering nog slechts rechtsgeldig kan plaatsvinden aan cliënte."
4.1.2.
De bank heeft in eerste aanleg betaling gevorderd van € 3.780,44 aan hoofdsom en € 525,54 aan buitengerechtelijke kosten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.1.3.
[geïntimeerde] heeft de vordering gemotiveerd weersproken.
4.1.4.
De kantonrechter heeft de vordering van de bank afgewezen en de bank veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter overwoog dat niet is bewezen dat de bedragen op de rekening van [geïntimeerde] zijn overgemaakt respectievelijk daarvan zijn opgenomen, terwijl dit bewijs via de administratie van de bank gemakkelijk te leveren is. Het proces-verbaal van aangifte is volgens de kantonrechter onvoldoende omdat het niet meer dan een verklaring zonder ondersteunende stukken behelst. Bovendien heeft [geïntimeerde], aldus de kantonrechter, omstandigheden aannemelijk gemaakt die meebrengen dat een en ander niet voor haar risico als rekeninghoudster kan worden gebracht, ook al zou zij de mutaties op haar rekeningafschrift hebben kunnen zien. Volgens de kantonrechter heeft de bank daar niets tegenover gesteld wat aan dat verweer kan doen twijfelen.
4.2.1.
Het hof zal eerst ingaan op het bij memorie van antwoord opgeworpen verweer van [geïntimeerde] dat de bank niet-ontvankelijk is in haar vordering nu geen geldige cessie heeft plaatsgevonden.
4.2.2.
Het hof verwerpt dit verweer. De in art. 3:94 lid 1 BW bedoelde voor een geldige cessie vereiste mededeling kan in elke vorm geschieden. Aan het mededelingsvereiste is in ieder geval voldaan toen de cessie in deze procedure ter kennis werd gebracht van [geïntimeerde]. Dat de akte van cessie niet is gedateerd staat aan een geldige cessie, die in het onderhavige geval pas werd voltooid op het moment dat de mededeling daarvan aan [geïntimeerde] had plaatsgevonden, evenmin in de weg. De bank is derhalve bevoegd tot het instellen van de onderhavige vordering. Ook zonder cessie zou naar het oordeel van het hof de bank overigens de vordering uit onverschuldigde betaling toekomen (vgl. HR 6 februari 2004, LJN AO1284, conclusie AG).
4.3.1.
In grief I wordt opgekomen tegen de overweging van de kantonrechter dat de bank via haar administratie gemakkelijk bewijs had kunnen leveren van de overboeking op de rekening van [geïntimeerde] respectievelijk de opname daarvan, doch dat de bank dit bewijs niet heeft geproduceerd. Grief II is gericht tegen het oordeel dat het proces-verbaal van aangifte van de stichting onvoldoende is omdat het niet meer dan een verklaring zonder ondersteunende stukken behelst. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.3.2.
Het hof deelt het standpunt van de bank in de toelichting op grief I dat de kantonrechter in zijn vonnis klaarblijkelijk ervan is uitgegaan dat de overschrijving is verricht naar een bankrekening bij de bank zelf. Dit volgt naar het oordeel van het hof uit de constatering van de kantonrechter in r.o. 3.2 dat de bank gemakkelijk via haar administratie bewijs had kunnen leveren van de overboeking op de rekening van [geïntimeerde] respectievelijk de opname daarvan. De bank heeft echter gesteld dat de overschrijving heeft plaatsgevonden naar een rekening bij de Rabobank onder [rekeningnummer]. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat zij beschikt over een rekening bij de Rabobank met voormeld nummer, zodat dit gegeven tussen partijen vast staat en het door de kantonrechter gehanteerde uitgangspunt onjuist moet worden geacht. De kantonrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de bank via haar administratie gemakkelijk bewijs had kunnen leveren van de overboeking op de rekening van [geïntimeerde] respectievelijk de opname daarvan.
4.3.3.
Het voorgaande in aanmerking genomen staat naar het oordeel van het hof vast dat in september 2001 een bedrag van ƒ 9.883,71 ten laste van [rekeningnummer] van de stichting is overgemaakt op [rekeningnummer] van [geïntimeerde] bij de Rabobank. Het hof wijst op een door de bank overgelegd overschrijvingsformulier en een intern stuk waarop het betreffende bedrag, de betreffende bankrekening en de naam van [geïntimeerde] staan vermeld. Verder wijst het hof op het proces-verbaal van aangifte waarin melding wordt gemaakt van een bankafschrift waaruit de betreffende overboeking zou blijken. [geïntimeerde] heeft deze stellingen slechts in algemene termen betwist, terwijl naar het oordeel van het hof een meer gemotiveerde betwisting op haar weg had gelegen. [geïntimeerde] heeft ook geen stukken in het geding gebracht (bankafschriften uit de betreffende periode) waaruit de onjuistheid van de stellingen van de bank zou kunnen worden afgeleid. Dat haar ex-partner in die periode de beschikking had over haar bankafschriften, staat er niet aan in de weg dat [geïntimeerde] bij de Rabobank kopieën van de betreffende bankafschriften had kunnen opvragen.
4.3.4.
Het voorgaande betekent dat deze grieven slagen. Daarmee staat rechtens vast dat de betreffende overboeking naar de rekening van [geïntimeerde] bij de Rabobank heeft plaatsgevonden.
4.4.1.
In de grieven III - V wordt geklaagd over het oordeel van de kantonrechter dat een overboeking en opname via de rekening van [geïntimeerde] niet voor risico van [geïntimeerde] als rekeninghoudster kan worden gebracht. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.4.2.
Het hof stelt voorop dat op grond van art. 6:203 lid 1 BW degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd is dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Bij onverschuldigde betaling van een geldsom heeft de betaler jegens de ontvanger een vordering tot teruggave van een gelijk bedrag (art. 6:203 lid 2 BW).
4.4.3.
In dit geding staat vast dat ƒ 9.883,71 ten laste van de rekening bij de bank met [rekeningnummer] t.n.v. de stichting is overgemaakt op de rekening bij de Rabobank met [rekeningnummer] t.n.v. [geïntimeerde]. Aan deze betaling heeft geen betalingsopdracht van de stichting ten grondslag gelegen, zodat er geen rechtsgrond voor de betaling bestond. Door [geïntimeerde] is ook niet gesteld dat zij jegens de houder van [rekeningnummer] enige vordering ter hoogte van het van die rekening overgemaakte bedrag had. Het voorgaande brengt al mee dat op [geïntimeerde] uit hoofde van ontvangst van deze onverschuldigde betaling een terugbetalingsverplichting rust. Hiervoor is niet vereist dat [geïntimeerde] ter zake van de onverschuldigde betaling een verwijt kan worden gemaakt. Het feit dat de overschrijving het gevolg zou zijn geweest van een fout van de bank zelf - hetgeen overigens door de bank wordt betwist - brengt geen verandering in de onverschuldigdheid van de betaling aan [geïntimeerde] mee en is evenmin van invloed op de daaruit voor [geïntimeerde] voortvloeiende terugbetalingsverplichting.
4.4.4.
Voor zover [geïntimeerde] een beroep beoogt te doen op eigen schuld of medeschuld aan de zijde van de bank (art. 6:101 of art. 6:102 BW) merkt het hof op dat deze bepalingen niet van toepassing zijn op gevallen van onverschuldigde betaling. Het gaat bij art. 6:203 BW immers om een ongedaanmakingsverplichting/terugbetalingsverplichting en niet om enige vorm van schadevergoeding.
4.4.5.
[geïntimeerde] heeft voor het overige niets aangevoerd dat in de weg kan staan aan de als gevolg van de onverschuldigde betaling ontstane terugbetalingsverplichting. Zij heeft weliswaar aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de betreffende overboeking op haar rekening en in die periode geen inzicht had in haar bankafschriften en zij heeft verder de mogelijkheid geopperd dat haar ex-partner gelden van haar bankrekening zou hebben opgenomen. Echter, [geïntimeerde] heeft geen, althans onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de geldopname niet voor haar rekening zou mogen komen. Het hof acht hierbij onder meer van belang dat het bij de door [geïntimeerde] gesuggereerde gang van zaken handelingen betreft van haar ex-partner waarbij privé-eigendommen van [geïntimeerde] (bankpas, pincode en/of paspoort) zijn gebruikt waarover, naar voldoende aannemelijk kan worden geacht, die ex-partner door zijn relatie met [geïntimeerde] heeft kunnen beschikken. Dit behoort naar het oordeel van het hof voor risico van [geïntimeerde] te blijven.
4.4.6.
Het voorgaande betekent dat, mede in acht genomen hetgeen het hof in r.o. 4.2.2 heeft overwogen, de bank op [geïntimeerde] een vordering tot terugbetaling heeft wegens onverschuldigde betaling. De grieven zijn derhalve gegrond.
4.5.1.
Het slagen van de grieven brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en niet behandelde weren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen, voor zover het hoger beroep de toewijsbaarheid van de vordering opnieuw aan de orde stelt. In dat verband dient het hof zich alsnog te buigen over het verweer van [geïntimeerde] tegen de gevorderde buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente.
4.5.2.
Het hof is allereerst van oordeel dat de bank de vordering tot toewijzing van buitengerechtelijke kosten onvoldoende heeft onderbouwd en gespecificeerd om deze vordering voor toewijzing in aanmerking te kunnen doen komen. De kosten waarvan de bank vergoeding vordert, moeten naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten. [geïntimeerde] heeft verder gesteld niet bekend te zijn met de door de bank in het geding gebrachte brieven van 19 juli 2002 en 29 augustus 2003. De bank heeft op haar beurt geen stukken overgelegd of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat deze brieven [geïntimeerde] wel hebben bereikt. Het hof zal om deze reden de wettelijke rente toewijzen vanaf de dag der inleidende dagvaarding.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal alsnog worden veroordeeld tot betaling aan de bank van € 3.780,44, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2004. [geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Conform de vordering van de bank zal het arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan de bank van een bedrag van € 3.780,44, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2004 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de bank worden begroot op € 260,38 aan verschotten en € 450,-- aan salaris gemachtigde in eerste aanleg en op € 311,40 aan verschotten en € 632,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman,
Fikkers en Vriezen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 oktober 2008.