HR, 06-01-1995, nr. 15.846 A en B
ECLI:NL:PHR:1995:29
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
06-01-1995
- Zaaknummer
15.846 A en B
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1995:29, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑01‑1995
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1995:ZC1646
Conclusie 06‑01‑1995
Inhoudsindicatie
Nietigheid cassatiedagvaarding wegens onbevoegdheid deurwaarder. In zaken waarin de ontvanger optreedt uitsluitend belastingdeurwaarder bevoegd.
DA/SvdO
Nr. 15.846 A en B
Zitting 6 januari 1995
Verstek
Mr Asser
Conclusie inzake:
De Ontvanger van de Belastingdienst/Particulieren Rotterdam
tegen:
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1 Deze beide zaken zijn ter rolle van Uw Raad van 23 december 1994 voor de eerste maal uitgeroepen. De eiser tot cassatie – de Ontvanger – is toen verschenen, de verweerder in cassatie – [verweerder] – niet. Daarop is in de beide zaken tegen de verweerder verstek gevraagd en zijn de stukken in handen van het Openbaar Ministerie bij Uw Raad gesteld teneinde op het gevraagde verstek te concluderen.
1.2 Gezien de onderlinge samenhang lenen de beide zaken zich voor gevoegde behandeling.
1.3 Van de volgende feiten kan worden uitgegaan.
1.3.1 In de zaak rolnr. 15.846 A is de dagvaarding ten verzoeke van de Ontvanger aan [verweerder] uitgebracht door de toegevoegd- kandidaat-deurwaarder [deurwaarder 1], werkzaam ten kantore van [deurwaarder 2], deurwaarder bij de Rechtbank te Rotterdam.
1.3.2 Behoudens de straks te bespreken vraag of deze dagvaarding door de bevoegde deurwaarder is uitgebracht, voldoet zij aan de wettelijke vereisten terwijl daaruit blijkt dat ten aanzien van de betekening de wettelijke voorschriften in acht zijn genomen.
1.3.3 In de zaak rolnr. 15.846 B is inhoudelijk dezelfde dagvaarding ten verzoeke van de Ontvanger aan [verweerder] uitgebracht door [deurwaarder 3], belastingdeurwaarder verbonden aan de Belastingdienst/Particulieren Rotterdam, te Rotterdam.
1.3.4 Ook ten aanzien van deze dagvaarding geldt, behoudens de vraag naar de bevoegdheid van de deurwaarder, dat zij aan de wettelijke vereisten voldoet en dat daaruit blijkt dat ten aanzien van de betekening de wettelijke voorschriften in acht zijn genomen.
2. De bevoegde deurwaarder
2.1 De vraag is nu welke deurwaarder bevoegd was ten verzoeke van de Ontvanger de cassatiedagvaarding uit te brengen. De door de niet bevoegde deurwaarder uitgebrachte dagvaarding zal hoe dan ook nietig verklaard moeten worden (art. 95 Rv) met als gevolg dat in die zaak geen verstek verleend kan worden.
2.2 Het cassatieberoep betreft blijkens de beide dagvaardingen en het door de Kantonrechter te Rotterdam op 30 augustus 1994 tussen de Ontvanger als eiser en [verweerder] uitgesproken vonnis, waartegen het beroep zich richt, een vordering die de Ontvanger stelt te hebben op [verweerder] op de grond dat de Ontvanger een aan zekere [verweerder] uit hoofde van negatieve aanslagen in de inkomstenbelasting terug te geven bedrag van ƒ 1.292,- als gevolg van een administratieve vergissing aan [verweerder] heeft betaald. De grondslag van de vordering is dus onverschuldigde betaling – betaling zonder rechtsgrond (art. 6:203 BW).
2.3 Laat ik vooropstellen dat op grond van het bepaalde in art. 1 Rv juncto art. 7 en 14 Deurwaardersreglement aangenomen kan worden dat voor het uitbrengen van de dagvaarding in een zaak die voor de burgerlijke rechter moet dienen, de “gewone”, d.w.z. in dat reglement bedoelde deurwaarder steeds bevoegd is, tenzij uit enige bijzondere wettelijke regeling de exclusieve bevoegdheid van een ander soort deurwaarder blijkt.
2.4 Zo’n regeling is te vinden in art. 4 van de Invorderingswet 1990, dat luidt:
“Tot het verrichten van de bij of krachtens de wet aan een deurwaarder opgedragen werkzaamheden is, voor zover die werkzaamheden geschieden in opdracht van een ontvanger en betreffen de vervolgingen voor de invordering van rijksbelastingen, uitsluitend een belastingdeurwaarder bevoegd1.”.
Is de belastingdeurwaarder op grond van deze bepaling bevoegd dan is de gewone deurwaarder niet bevoegd2..
2.5 In het arrest HR 10 januari 1992, NJ 1992, 744 (m.nt.H.J. Snijders) – zie voor gegevens de conclusie van mijn ambtgenoot Hartkamp onder 2 – heeft Uw Raad beslist dat art. 4 Invorderingswet 1990, zoals dit artikel in het licht van de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2 aangehaalde wetsgeschiedenis moet worden uitgelegd, meebrengt dat de belastingdeurwaarder bij uitsluiting bevoegd is onder meer tot die werkzaamheden die verricht moeten worden wanneer de ontvanger zelfstandig eisend of verwerend in rechte optreedt, nu ook die werkzaamheden rechtstreeks uit de invorderingstaak van de ontvanger voortvloeien.
2.6 Uw Raad sloot hier woordelijk aan bij wat was gesteld in de memorie van antwoord bij het voorgestelde art. 4, geciteerd in genoemde conclusie van collega Hartkamp. Zoals deze in die conclusie opmerkte, zijn blijkens de bedoeling van de wetgever onder art. 4 Invorderingswet 1990 de bevoegdheden van de belastingdeurwaarder verruimd ten opzichte van zijn bevoegdheden krachtens art. 20 lid 1 van de Invorderingswet 1845 en is het daarop betrekking hebbende arrest HR 5 oktober 1979, NJ 1980, 280 (m.nt.F.H.J. Mijnssen en W.H. Heemskerk), waarin de aard van het aangespannen geding beslissend werd geoordeeld, achterhaald.
2.7 Er geldt thans dus, als ik het goed zie, een formeel criterium voor de bepaling van de bevoegdheid van de belastingdeurwaarder: het zelfstandig eisend of verwerend optreden van de ontvanger. Daarmee is de aard van de vordering of van het geding – een materieel criterium – niet meer beslissend.
2.8 Hoewel uit het arrest van 1992 misschien zou kunnen worden opgemaakt dat ook in het kader van de beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding in verband met de bevoegdheid van de deurwaarder de discussie over wat wel en niet tot de invorderingstaak van de ontvanger behoort kan worden gevoerd, en de kantonrechter in deze zaak blijkens zijn vonnis die opvatting kennelijk ook was toegedaan3., meen ik in het licht van de door mijn collega Hartkamp in zijn genoemde conclusie weergegeven wetsgeschiedenis, dat het arrest niet zo moet worden opgevat. Waar de tekst van art. 4 nog ruimte laat voor de opvatting dat die bepaling cumulatief vereist dat (a) de deurwaarder opdracht tot zijn werkzaamheden heeft gekregen van de ontvanger en (b) die werkzaamheden de vervolging voor de invordering van rijksbelastingen betreffen, blijkt uit de wetsgeschiedenis en het daarop aansluitende arrest dat voldoende is dat de ontvanger zelfstandig eisend of verwerend in rechte optreedt, omdat er – kennelijk – van wordt uitgegaan dat de ontvanger aldus optredende, dat doet in het kader van zijn invorderingstaak4..
2.9 Het praktische voordeel van de hier verdedigde opvatting is, dat wordt voorkomen dat bijvoorbeeld de vraag of een door of tegen de ontvanger zelfstandig ingesteld vordering wel behoort tot het terrein van zijn invorderingstaak – welke vraag m.i. bij uitstek de ontvankelijkheid of toewijsbaarheid van die vordering raakt -, beantwoord moet worden in het m.i. daartoe niet bijzonder geschikte kader van de beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding (in eerste aanleg of bij het aanwenden van een rechtsmiddel) in verband met de bevoegdheid van de deurwaarder. Zo’n vraag kan alle instanties doorlopen, terwijl het beter is een zuiver processuele kwestie als hier bedoeld zo snel mogelijk tot een oplossing te brengen. Ook daarom verdient m.i. het formele criterium de voorkeur. Men moet er niet aan denken dat, omdat bijvoorbeeld na twee feitelijke instanties in cassatie wordt beslist dat de ontvanger tot een bepaalde vordering niet bevoegd was, alle in opdracht van de ontvanger door de belastingdeurwaarder uitgebrachte dagvaardingen (en eventuele andere in verband met die procedure uitgebrachte exploiten) achteraf nietig geoordeeld zouden moeten worden! Het aanleggen van een materieel criterium zou zo in alle twijfelgevallen in feite de ontvanger dwingen tot het steeds doen uitbrengen van twee dagvaardingen: een door de gewone en een door de belastingdeurwaarder. En dat is m.i. nu juist wat art. 4 Invorderingswet 1990 en het arrest van 1992 willen voorkomen.
2.10 Nu de Ontvanger in casu zelfstandig eisend optreedt volgt uit het arrest van 1992 dat de belastingdeurwaarder bij uitsluiting bevoegd was tot het ten verzoeke van de als zodanig optredende Ontvanger uitbrengen van de cassatiedagvaarding.
2.11 Het voorgaande brengt mee dat naar mijn oordeel Uw Raad de dagvaarding in de zaak rolnr. 15.846 A nietig zal hebben te verklaren omdat deze door een onbevoegde deurwaarder is uitgebracht, terwijl in de zaak rolnr. 15.846 B de dagvaarding door de bevoegde belastingdeurwaarder is uitgebracht en, gelet op wat ik hierboven onder 1.3.4 heb vastgesteld, het gevraagde verstek kan worden verleend.
3. Conclusie
Deze strekt er toe dat Uw Raad in de zaak rolnr. 15.846 A het gevraagde verstek zal weigeren en de cassatiedagvaarding nietig zal verklaren en in de zaak rolnr. 15.846 B het gevraagde verstek zal verlenen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑01‑1995
Vgl. de noot van Heemskerk onder 3 voor het hierna in de tekst nog te noemen arrest van 1979. De annotator nam onder de oude wet nog aan dat de gewone deurwaarder bevoegd bleef ook als de belastingdeurwaarder bevoegd was, waardoor twee deurwaarders bevoegd waren.
Die opvatting blijkt ook uit enige andere door de advocaat van de Ontvanger bij brief van 19 december 1994 aan de rolraadsheer van Uw Raad overgelegde uitspraken.
Ook het commentaar op het arrest van 1992 in Vakstudie-Nieuws 1992, p. 361, nr. 27 en 1994, p. 923, nr. 23 legt, m.i. op grond van een verkeerde interpretatie van het arrest, het accent op de vraag wat rechtstreeks voortvloeit uit de invorderingstaak van de ontvanger.