ABRvS, 27-01-2016, nr. 201504352/1/A2
ECLI:NL:RVS:2016:143
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-01-2016
- Zaaknummer
201504352/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:143, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑01‑2016; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
Einduitspraak na bestuurlijke lus: ECLI:NL:RVS:2016:1708
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2017/7697 met annotatie van M.G.O. De lange
OGR-Updates.nl 2016-0021 met annotatie van Berthy van den Broek
Uitspraak 27‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade van € 12.789,80, inclusief de wettelijke rente en de restitutie van het betaalde recht van € 500,00, toegekend.
201504352/1/A2.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maarsbergen, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 april 2015 in zaak nr. 12/3159 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade van € 12.789,80, inclusief de wettelijke rente en de restitutie van het betaalde recht van € 500,00, toegekend.
Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de restitutie van het betaalde recht van € 500,00 in de tegemoetkoming is betrokken, die tegemoetkoming op € 12.289,80 vastgesteld en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J.W. Scholten, juridisch adviseur te Houten, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Veenstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is van de zijde van het college mr. J.R.M. van der Poel, werkzaam bij Van der Poel Adviesbureau Bestuursrechtelijke Schadevergoedingen (hierna: Van der Poel), verschenen. Ter zitting is [belanghebbende], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder b, is een bepaling van een planwijziging een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, heffen burgemeester en wethouders van de indiener van de aanvraag een recht.
Ingevolge het vierde lid storten burgemeester en wethouders aan de indiener het door hem betaalde recht terug, indien op de aanvraag geheel of ten dele positief wordt beslist.
3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
4. [belanghebbende] is sinds 13 juni 2003 eigenaar van de woningen aan de [locaties] te Woudenberg (hierna: de woningen). Op 2 december 2010 heeft hij bij het college een aanvraag ingediend om vergoeding van planschade, bestaande uit vermindering van de waarde van de woningen, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het wijzigingsplan [locatie] te Leersum van 6 januari 2010 (hierna: het wijzigingsplan). Het wijzigingsplan is de planologische basis voor het realiseren van een paardenfokkerij op een tegenover de woningen gelegen gebied (hierna: het plangebied). Dit gebied heeft onder het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied Leersum van 19 juni 2006 (hierna: het bestemmingsplan) geen bebouwingsvlak. [appellant], de initiatiefnemer van het project, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden om eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade voor zijn rekening te nemen.
5. Het college heeft voor de op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Van der Poel.
In een advies van 24 oktober 2011 (hierna: het advies) heeft Van der Poel een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het bestemmingsplan en het wijzigingsplan. Uit deze vergelijking heeft Van der Poel de conclusie getrokken dat de planologische verandering voor [belanghebbende] heeft geleid tot een aantasting van zijn privacy en uitzicht, tot enige toename van stankoverlast en geluidsoverlast en tot een geringe toename van de uitstoot van fijnstof. Volgens Van der Poel is [belanghebbende] als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger planologische positie komen te verkeren en is de waarde van de woningen ten tijde van de inwerkingtreding van het wijzigingsplan op 4 augustus 2010 (hierna: de peildatum) van € 605.000,00 naar € 575.000,00 gedaald. Voorts is in het advies vermeld dat artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro op de aanvraag van toepassing is, dat dit betekent dat een gedeelte van de schade voor rekening van [belanghebbende] dient te worden gelaten en dat dit gedeelte ten minste gelijk is aan twee procent van de waarde van de woningen onmiddellijk vóór het opkomen van de schade, maar dat er in dit geval aanleiding is om van een hoger percentage uit te gaan, omdat uitbreiding van bestaande dan wel vestiging van nieuwe agrarische bedrijven, gezien het toepasselijke provinciale beleid, niet tot de onmogelijkheden behoort. Volgens Van der Poel valt een gedeelte van de schade, gelijk aan drie procent van de waarde van de woningen onmiddellijk vóór het opkomen van de schade, onder het normale maatschappelijke risico, zodat een tegemoetkoming in planschade van € 11.850,00 kan worden toegekend.
Het college heeft het advies aan het besluit van 13 december 2011 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
6. De rechtbank heeft op de voet van artikel 8:47 van de Awb de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) tot deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. In een verslag van 9 oktober 2013 heeft de StAB uiteengezet dat de mogelijkheden voor het oprichten van bedrijfsgebouwen en bouwwerken voor mestopslag, kassen en silo’s als gevolg van de inwerkingtreding van het wijzigingsplan aanzienlijk zijn verruimd, dat Van der Poel bij het beoordelen van de gevolgen van de planologische verandering voor [belanghebbende] terecht heeft betrokken dat de woningen feitelijk als burgerwoningen in gebruik zijn en dat zij zich wat de invloed van de schadefactoren betreft kan vinden in de conclusies van het advies. Voorts heeft de StAB uiteengezet dat het college ten onrechte niet als eerste heeft onderzocht of en zo ja, in hoeverre de door [belanghebbende] gestelde schade krachtens artikel 6.2, eerste lid, van de Wro binnen het normale maatschappelijke risico valt en geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening behoort te blijven.
Bij brief van 28 november 2013 heeft [appellant] een reactie op het verslag van de StAB ingediend. Bij brief van 2 december 2013 heeft het college een reactie van Van der Poel van 9 oktober 2013 op het conceptverslag van de StAB (hierna: het nader advies) overgelegd. Bij brief van 3 december 2013 heeft [belanghebbende] een reactie op het verslag van de StAB ingediend.
7. De rechtbank heeft het besluit van 7 augustus 2012 vernietigd, omdat het college ten onrechte niet als eerste had onderzocht of de schade krachtens artikel 6.2, eerste lid, van de Wro geheel of gedeeltelijk voor rekening van [belanghebbende] behoort te blijven. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of zij met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand kunnen blijven of dat zij zelf in de zaak kan voorzien. In dit verband heeft zij overwogen dat Van der Poel in het nader advies alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd dat, rekening houdend met de voor de toepassing van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro relevante omstandigheden, een gedeelte van de schade, gelijk aan drie procent van de waarde van de woningen onmiddellijk vóór het opkomen van de schade, onder het normale maatschappelijke risico valt. Tevens heeft zij overwogen dat, gezien de door Van der Poel gegeven nadere motivering, het advies van deze deskundige thans volledig is en dat niet is gebleken van andere onjuistheden of tegenstrijdigheden, zodat het college het aangepaste advies aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het in artikel 6.4, vierde lid, van de Wro bedoelde recht geen onderdeel van de tegemoetkoming in planschade is en dat [appellant] derhalve terecht heeft betoogd dat de tegemoetkoming ten onrechte inclusief dat recht is vastgesteld. Zij heeft zelf in de zaak voorzien door de tegemoetkoming met dat recht te verminderen.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank in strijd met een goede procesorde heeft gehandeld, door het nader advies aan de uitspraak ten grondslag te leggen, zonder partijen in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar aanleiding van het nader advies in te dienen. Daartoe voert hij aan dat het college het nader advies bij brief van 2 december 2013, buiten de daarvoor door de rechtbank gestelde termijn, heeft overgelegd en dat hij het daardoor niet in zijn reactie van 28 november 2013 heeft kunnen betrekken.
8.1. De griffier van de rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 3 december 2013 een reactie op het verslag van de StAB te geven. De reactie van het college van 2 december 2013 is binnen deze termijn bij de rechtbank binnengekomen en bij brief van 6 december 2013 aan [appellant] doorgezonden. Dat hij, in die brief, niet uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld om daarop schriftelijk te reageren, laat onverlet dat hij dat ook uit eigen beweging had kunnen doen. [appellant] heeft dat niet gedaan. Vervolgens heeft de griffier van de rechtbank partijen verzocht toestemming te geven uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt. [appellant] heeft bij brief van 1 oktober 2014 de gevraagde toestemming verleend.
In deze gang van zaken is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank in strijd met een goede procesorde heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt voorts dat het college in de brief van 2 december 2013 geen standpunt over het nader advies heeft ingenomen, zodat niet kan worden gezegd dat, zoals de rechtbank heeft gedaan, de besluitvorming mede op het nader advies berust.
9.1. In het verweerschrift in hoger beroep is vermeld dat het nader advies tevens het standpunt van het college weergeeft. De rechtbank heeft het nader advies betrokken bij het antwoord op de vraag of toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Of het college de conclusies van het nader advies onderschrijft, is in dat verband, anders dan [appellant] blijkbaar meent, niet van belang.
Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het verslag van de StAB, de besluitvorming van het college berust op een juiste vergelijking tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het nieuwe en het oude planologische regime. Daartoe voert hij aan dat in dat verslag is miskend dat de door Van der Poel gemaakte vergelijking berust op de onjuiste veronderstellingen dat het onder het oude planologische regime niet mogelijk was op de tussen het plangebied en de woningen gelegen gronden een nutsgebouw met een bouwhoogte van 15 m op te richten en dat het onder het nieuwe planologische regime is toegestaan in het plangebied een bedrijfsgebouw met een bouwhoogte van 15 m op te richten.
10.1. In het door het college overgenomen advies heeft Van der Poel uiteengezet dat, rekening houdend met de bebouwingsmogelijkheden op de tussen het plangebied en de woningen gelegen gronden die voor verkeersdoeleinden zijn bestemd, de op die gronden op te richten bebouwing niet van een zodanige omvang en hoogte zal zijn, dat de nieuwbouw in het plangebied volledig aan het uitzicht wordt onttrokken. [appellant] is het hier niet mee eens.
Dat tussen [appellant] en het college een verschil van inzicht bestaat over de waardering van die bebouwingsmogelijkheden, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat het door Van der Poel verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, of dat Van der Poel de ernst van de verslechtering van het uitzicht heeft overschat. In het betoog van [appellant] zijn geen concrete aanknopingspunten te vinden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit onderdeel van het advies.
Het eerste onderdeel van het betoog faalt.
10.2. In het advies heeft Van der Poel bij de beschrijving van het nieuwe planologische regime en bij de vergelijking met het oude planologische regime vermeld dat het, gelet op artikel 6, vierde lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, in de nieuwe situatie in het plangebied is toegestaan bedrijfsgebouwen met een maximale bouwhoogte van 10 m op te richten. Dat in het advies tevens, naar aanleiding van de reactie van [appellant] op het conceptadvies, is vermeld dat de bouwhoogte in de nieuwe situatie onbegrensd is, zodat, rekening houdend met de aanvullende werking van de gemeentelijke bouwverordening, een maximale bouwhoogte van 15 m geldt, berust op een kennelijke vergissing. In dit verband is van belang dat in het conceptadvies alleen de bouwhoogte van 10 m is vermeld en de in dat advies gemaakte vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime in het definitieve advies niet is aangepast. In de verwijzing naar de bouwhoogte van 15 m is derhalve, anders dan [appellant] blijkbaar meent, geen grond te vinden voor het oordeel dat Van der Poel de voor [belanghebbende] nadelige gevolgen van de inwerkingtreding van het wijzigingsplan voor het uitzicht en de privacy heeft overschat.
Het tweede onderdeel van het betoog faalt evenzeer.
11. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het verslag van de StAB, de besluitvorming van het college berust op een juiste waardering van de vermindering van de waarde van de woningen als gevolg van de planologische verandering in het plangebied. Daartoe voert hij aan dat er bij die waardering ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat de woningen niet voor woondoeleinden zijn bestemd en dat aan het overgangsrecht geen betekenis toekomt.
11.1. Bij een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van een planologische verandering op gronden van derden, dient, door middel van het maken van een vergelijking tussen de maximale mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime, eerst te worden onderzocht of de aanvrager in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden onderzocht of de aanvrager schade lijdt of zal lijden, in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak. Bij het taxeren van de waarde van die zaak is de planologische situatie op het eigen perceel ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime het uitgangspunt.
11.2. Ten tijde van de inwerkingtreding van het wijzigingsplan op 4 augustus 2010 hadden de woningen krachtens het ter plaatse toepasselijke bestemmingsplan Buitengebied 1995 een bestemming als agrarische bedrijfswoning ([locatie 2]), onderscheidenlijk als bijgebouw bij een agrarische bedrijfswoning ([locatie 3]). Dat is gebleken van een gemeentelijk beleidsvoornemen om de woningen als burgerwoningen te bestemmen, dat daartoe op de peildatum een ontwerpbestemmingsplan was vastgesteld en dat dit gegeven feitelijk van invloed was op de waarde van de woningen, laat onverlet dat de nieuwe bestemming op de peildatum niet in werking was getreden en geen onderdeel was van het planologische regime op het eigen perceel. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015 in zaak nr. 201406938/1/A2. Dit betekent dat het college bij de taxatie van de waarden van de woningen op de peildatum ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat de woningen op dat moment feitelijk als burgerwoningen in gebruik waren. Bij die taxatie diende het college de planologische situatie als uitgangspunt te nemen.
Voor zover het krachtens het overgangsrecht bij het ter plaatste toepasselijke bestemmingsplan was toegestaan de woningen als burgerwoningen te gebruiken, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 20 maart 2013 in zaak nr. 201201573/1/A2), heeft het overgangsrecht bij een bestemmingsplan betrekking op een bestaande situatie die afwijkt van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling voor de desbetreffende gronden. De omstandigheid dat deze bestaande situatie niet past binnen deze bestemmingsregeling, betekent dat beoogd wordt om aan deze situatie een einde te maken binnen de planperiode. Aldus zijn de overgangsbepalingen bij een bestemmingsplan van een andere orde dan de voorschriften betreffende bestemmingen. Om deze reden dienen de mogelijkheden ingevolge de overgangsbepalingen bij een bestemmingsplan buiten beschouwing te worden gelaten bij een planologische vergelijking. Dit is niet anders bij de vaststelling van een eventuele waardevermindering van een object.
Het betoog slaagt.
12. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het nader advies, de schade niet volledig binnen het normale maatschappelijke risico valt. Daartoe voert hij aan dat in het nader advies is miskend dat, gelet op artikel 22 van de toepasselijke planvoorschriften, de kortste afstand tussen de voorgevels van de woningen en de nieuw op te richten gebouwen niet 32 m, maar 42 m is en dat, zoals in het advies is vermeld, de planologische verandering slechts tot een geringe toename van de uitstoot van fijnstof heeft geleid. Voorts voert hij aan dat een eigenaar van woningen in het buitengebied rekening dient te houden met de komst van nieuwe agrarische ondernemingen en verandering van de bestaande omgeving, dat voor hinder bij agrarische bedrijfswoningen een lager beschermingsniveau dan bij burgerwoningen wordt gehanteerd en dat een toename van niet onevenredige hinder van een nieuw te vestigen grondgebonden agrarisch bedrijf tot het normale verwachtingspatroon behoort. Verder voert hij aan dat de schade indirect en niet omvangrijk of substantieel is en ten dele met het gebruik voor burgerbewoning samenhangt.
12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 september 2012, in zaak nr. 201113115/1/T1/A2), komt aan artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, zelfstandige betekenis toe. Alleen die schade wordt vergoed, welke uitkomt boven de financiële nadelen die behoren tot het maatschappelijk risico dat elke burger behoort te dragen. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van het Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologisch beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201402826/1/A2), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren.
12.2. In het nader advies heeft Van der Poel, ter toelichting van de in het advies getrokken conclusie dat de door [belanghebbende] geleden schade niet volledig binnen het normale maatschappelijke risico valt, in de eerste plaats gesteld dat, gelet op het provinciale beleid, het toekennen van nieuwe bouwpercelen ten behoeve van nieuwe agrarische bedrijven in de omgeving niet tot de onmogelijkheden behoorde. Dat de planologische ontwikkeling in principe binnen dat beleid paste, laat echter onverlet dat [belanghebbende] de ontwikkeling, die op korte afstand van de woning heeft plaatsgevonden, niet behoefde te verwachten. Gezien de structuur van de omgeving, zijnde een halfopen landschap met weilanden en akkers, afgewisseld met stukjes bos of houtwallen met daartussen op aanzienlijke afstand van elkaar bouwvlakken met of zonder een agrarische bestemming, kon [belanghebbende] er weliswaar niet van uitgaan dat de omgeving van de woningen onveranderd zou blijven, maar een ontwikkeling, waarbij op een afstand van ongeveer 32 m van de woningen agrarische bedrijvigheid met 10 m hoge gebouwen en 12 m hoge silo’s zijn toegestaan, lag niet in de rede. [belanghebbende] behoefde de schade, bestaande uit de aantasting van zijn privacy en uitzicht en de toename van stankoverlast, stofoverlast en geluidsoverlast, dan ook niet te verwachten. Gelet op het voorgaande, is het redelijk slechts een gedeelte van de door [belanghebbende] geleden schade, gelijk aan drie procent van de waarde van de woningen onmiddellijk vóór het opkomen van de schade, voor zijn rekening te laten, aldus Van der Poel.
12.3. Uit het advies blijkt dat Van der Poel heeft onderkend dat, gelet op artikel 22 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, op een afstand van 20 m, loodrecht gemeten uit de as van de weg, geen gebouwen, maar uitsluitend andere bouwwerken mogen worden opgericht. In het advies is voorts vermeld dat het plangebied zich op een kortste afstand van ongeveer 32 m van de woningen bevindt. Uit het advies valt niet af te leiden dat, zoals [appellant] blijkbaar meent, Van der Poel het standpunt heeft ingenomen dat het is toegestaan om op diezelfde afstand van de woningen in het plangebied gebouwen op te richten. Dat, zoals in het advies is vermeld, de planologische verandering slechts tot een geringe toename van de uitstoot van fijnstof heeft geleid, betekent voorts niet dat die geringe toename, samen met de overige schadefactoren, geen betekenis heeft voor de omvang van de door de verandering veroorzaakte schade.
12.4. Het realiseren van een paardenfokkerij in het buitengebied is in beginsel een normale maatschappelijke ontwikkeling. Dat betekent echter op zichzelf nog niet dat de planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. In dit verband is van belang dat de planologische ontwikkeling weliswaar in principe paste in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid, maar, gelet op de uiteenzetting in het nader advies, niet in de ruimtelijke structuur van de omgeving. Dit betekent dat [belanghebbende] geen rekening met een planologische ontwikkeling van deze omvang hoefde te houden en dat de schade niet geheel in de lijn der verwachtingen lag. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college, bij het vaststellen van de omvang van het normale maatschappelijke risico, een hogere drempel had behoren te hanteren dan drie procent van de waarde van de woningen onmiddellijk vóór het opkomen van de schade. Voor zover de schade, rekening houdend met de bestemming van de woningen, in verhouding tot de waarde van de woningen onevenredig is en boven die drempel uitstijgt, is daarvoor terecht een tegemoetkoming toegekend.
Het betoog faalt.
13. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft veroordeeld in de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. Daartoe voert hij onder meer aan dat het college ten onrechte de tegemoetkoming in planschade inclusief de restitutie van het betaalde recht heeft vastgesteld en dat dit gebrek tot vernietiging van het besluit van 7 augustus 2012 heeft geleid.
13.1. In het aanvullend bezwaarschrift van 6 maart 2012 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
Gelet op de beslissing van de rechtbank om, na vernietiging van het besluit van 7 augustus 2012, zelf in de zaak te voorzien, betoogt [appellant] terecht dat de rechtbank het college ten onrechte niet met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 7:15, tweede lid, van die wet, heeft veroordeeld in die kosten. Uit die beslissing volgt immers dat het besluit van 13 december 2011 wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid is herroepen, omdat in dat besluit niet is onderkend dat de in artikel 6.4, vierde lid, van de Wro bedoelde restitutie van het betaalde recht geen onderdeel van de tegemoetkoming in planschade is, zodat die tegemoetkoming ten onrechte inclusief die restitutie is vastgesteld.
Het betoog slaagt.
14. De Afdeling ziet, in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het door haar vastgestelde gebrek binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen. Daartoe dient het college, rekening houdend met het volgende, een nader advies van een deskundige in te winnen.
15. Het college dient inzichtelijk te maken of en zo ja, in hoeverre [belanghebbende] als gevolg van de inwerkingtreding van het wijzigingsplan op de peildatum planschade, bestaande uit een vermindering van de waarde van de woningen, heeft geleden. Bij de taxatie dient als uitgangspunt te worden genomen dat de woningen ten tijde van de inwerkingtreding van het wijzigingsplan op 4 augustus 2010 als agrarische bedrijfswoning, onderscheidenlijk als bijgebouw bij een agrarische bedrijfswoning, zijn bestemd en dat het gebruik voor woondoeleinden niet krachtens het overgangsrecht is toegestaan. Indien de taxatie tot de conclusie leidt dat [belanghebbende] schade heeft geleden, mag een gedeelte van de schade, gelijk aan drie procent van de waarde van de woningen onmiddellijk vóór het opkomen van de schade, op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro voor zijn rekening worden gelaten.
16. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug op binnen dertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van de overwegingen ervan, het door haar vastgestelde gebrek in het besluit van besluit van 7 augustus 2012 te herstellen, en de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
452.