ABRvS, 02-04-2014, nr. 201304780/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:1139
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-04-2014
- Zaaknummer
201304780/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1139, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑04‑2014
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9565, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 02‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om een Nederlands paspoort ten behoeve van zijn minderjarige kind afgewezen (lees: niet in behandeling genomen).
201304780/1/A3.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], namens zijn minderjarige [kind], wonend te Luton (Verenigd Koninkrijk),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 april 2013 in zaak nr. 11/6339 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om een Nederlands paspoort ten behoeve van zijn minderjarige kind afgewezen (lees: niet in behandeling genomen).
Bij besluit van 27 juni 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F. Kellouh, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F. Sevriens, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 wordt voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien onzekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager blijft bestaan, daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van de door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, wordt een aanvraag, waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51, niet in behandeling genomen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder vader verstaan: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Of een kind door geboorte in familierechtelijke betrekkingen komt te staan tot de vrouw uit wie het is geboren en de met haar gehuwde of gehuwd geweest zijnde man, wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet conflictenrecht afstamming (hierna: Wca) bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de vrouw en de man of, indien dit ontbreekt, door het recht van de staat waar de vrouw en de man elk hun gewone verblijfplaats hebben, of indien ook dit ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
Ingevolge het tweede lid is voor de toepassing van het eerste lid bepalend het tijdstip van de geboorte van het kind, dan wel indien het huwelijk van de ouders voordien is ontbonden, dat van de ontbinding.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet conflictenrecht huwelijk (hierna: WCH) kan ongeacht artikel 2 geen huwelijk worden voltrokken indien die voltrekking onverenigbaar zou zijn met de openbare orde en in ieder geval indien in strijd zou worden gehandeld met het voorschrift dat een persoon tegelijkertijd slechts met één andere persoon door het huwelijk verbonden kan zijn.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de Staat waarvan de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig erkend.
Ingevolge artikel 6 wordt ongeacht artikel 5 aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning onverenigbaar zou zijn met de openbare orde.
Ingevolge artikel 3 van de Wet conflictenrecht inzake ontbinding huwelijk en scheiding van tafel en bed (hierna: WCE), zoals deze ten tijde van belang gold, wordt een ontbinding van het huwelijk buiten het Koninkrijk uitsluitend door een eenzijdige verklaring van de man tot stand gekomen, niet erkend, tenzij
a. de ontbinding van het huwelijk in deze vorm overeenstemt met de personele wet van de man;
b. de ontbinding ter plaatse waar zij geschiedde rechtsgevolg heeft; en
c. duidelijk blijkt dat de vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend met de ontbinding van het huwelijk heeft ingestemd of zich daarbij heeft neergelegd.
2. Aan het besluit van 13 augustus 2010 heeft de minister ten grondslag gelegd dat het minderjarige kind van [appellant] niet van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen en, bijgevolg, geen aanspraak heeft op een Nederlands paspoort. Het minderjarige kind is immers niet staande een rechtsgeldig huwelijk geboren, aangezien ten tijde van zijn geboorte op 26 februari 2003, [appellant] met zowel [persoon A] als [persoon B] was getrouwd en daarmee geen familierechtelijke betrekkingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wca en artikel 1, aanhef en onder d, van de RWN tussen [appellant] en zijn minderjarige kind zijn ontstaan, aldus de minister.
De omstandigheid dat [appellant] voor de geboorte van zijn minderjarige kind het huwelijk met [persoon A] op 1 september 1997 naar islamitisch recht heeft ontbonden door haar met een eenzijdige verklaring te verstoten (hierna ook: talaaq-scheiding), komt volgens de minister in dit geval geen betekenis toe. Daartoe heeft hij overwogen dat op grond van artikel 3 van de WCE ontbinding van een huwelijk buiten het Koninkrijk door eenzijdige verklaring van de man slechts kan worden erkend, indien een dergelijke ontbinding rechtsgevolg heeft in het land waar deze plaatsvindt. Nu de ontbinding van het huwelijk door verstoting heeft plaatsgevonden in het Verenigd Koninkrijk, binnen het rechtsstelsel van dit land ontbinding van een huwelijk door verstoting niet mogelijk is en daarbij niet aannemelijk is gemaakt dat [persoon A] uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend heeft ingestemd met de verstoting, stelt de minister zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 3 van de WCE en dat het huwelijk tussen [appellant] en [persoon A] derhalve eerst op 18 maart 2004 bij uitspraak van de Luton Country Court rechtsgeldig is ontbonden.
3. Ten behoeve van de procedure in beroep heeft de Nederlandse ambassade te London na onderzoek bevestigd dat een talaaq-scheiding, indien zij binnen het Verenigd Koninkrijk heeft plaatsgevonden, aldaar geen rechtsgevolg heeft. Hiertoe heeft het de General Register Office for England and Wales, het onderdeel van de Identity and Passport Service van het Verenigd Koninkrijk dat is belast met registratie van geboorten, adopties, huwelijken, partnerschappen en overlijden, geraadpleegd. Deze instantie heeft het certification of talaaq, de akte die [appellant] als bewijs van zijn talaaq-scheiding heeft overgelegd, beoordeeld en onder verwijzing naar de Family Law Act 1986 te kennen gegeven dat iedere talaaq-scheiding die in het Verenigd Koninkrijk heeft plaatsgevonden ter plaatse geen rechtsgevolg heeft. Pas na een daartoe strekkende uitspraak van een civiele rechtbank wordt in het Verenigd Koninkrijk een huwelijk rechtsgeldig ontbonden, aldus de General Register Office.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het antwoord van de Nederlandse ambassade niet juist hoeft te zijn. Daartoe voert hij aan dat de persoonlijke omstandigheden van het geval niet in de vraagstelling aan de Nederlandse ambassade zijn betrokken. Voorts voert hij aan dat de General Register Office de talaaq-scheiding als scheiding aanmerkt en derhalve niet gezegd kan worden dat deze scheiding niet in het Verenigd Koninkrijk wordt erkend. Bovendien was het huwelijk van [persoon A] met haar huidige echtgenoot, gezien het feitencomplex, op enig moment ook polygaam en had dit huwelijk derhalve niet erkend mogen worden.
4.1. De vraag of een talaaq-scheiding die in het Verenigd Koninkrijk plaatsvindt aldaar rechtsgevolg heeft, betreft een juridische vraag waarbij de persoonlijke omstandigheden van het geval geen rol spelen. Dat door de General Register Office de talaaq-scheiding als scheiding is aangemerkt, maakt niet dat deze scheiding in het Verenigd Koninkrijk wordt erkend. Daartoe is van belang dat de General Register Office, in deze een deskundig te achten instantie, zonder voorbehoud heeft verklaard dat elke talaaq-scheiding die in het Verenigd Koninkrijk heeft plaatsgevonden ter plaatse geen rechtsgevolg heeft. De omstandigheid dat het huwelijk van [persoon A] met haar huidige partner op enig moment ook polygaam was en derhalve niet erkend had mogen worden, zoals [appellant] betoogt, brengt niet met zich dat op het moment van geboorte van [kind] het huwelijk van [appellant] en [persoon A] naar het recht van het Verenigd Koninkrijk was ontbonden.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu de aanvraag om een Nederlands paspoort ten behoeve van zijn minderjarige kind niet in behandeling is genomen, dit kind niet in aanmerking komt voor het Nederlanderschap en daarmee statenloos is. Gelet hierop heeft de minister in redelijkheid niet het bij de rechtbank bestreden besluit kunnen nemen.
5.1. Een besluit dat op grond van de Paspoortwet is genomen, behelst geen besluit aangaande het verlenen of het intrekken van het Nederlanderschap, daargelaten de vraag of de minister in deze bevoegd is een dergelijk besluit te nemen. Het is daarmee dan ook niet gezegd dat het minderjarige kind van [appellant] niet voor het Nederlanderschap in aanmerking komt, laat staan dat hieruit de conclusie moet worden getrokken dat het minderjarige kind statenloos is.
Het betoog faalt.
6. [appellant] klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn in beroep aangevoerde grond dat [persoon A] uitdrukkelijk heeft ingestemd met de ontbinding van het huwelijk als bedoeld in artikel 3 van de WCE.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de grond dat [persoon A] uitdrukkelijk heeft ingestemd met de ontbinding van het huwelijk als bedoeld in artikel 3 van de WCE, niet behoeft te worden besproken omdat de omstandigheid dat een talaaq-scheiding die in het Verenigd Koninkrijk heeft plaatsgevonden daar geen rechtsgevolg heeft, reeds maakt dat aan één van de cumulatieve vereisten van artikel 3 van de WCE voor erkenning van de talaaq-scheiding naar Nederlands recht niet is voldaan.
Het betoog faalt.
7. Hetgeen [appellant] voor het overige als gronden van zijn hoger beroep aanvoert, is een letterlijke herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft op de beroepsgronden beslist en deze gemotiveerd weerlegd. [appellant] heeft in hoger beroep niet uiteengezet dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist zijn. Gelet hierop kan het voor het overige aangevoerde evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
317-797.