Rb. Den Haag, 11-01-2022, nr. 9265047 RL EXPL 21-9655
ECLI:NL:RBDHA:2022:119
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
11-01-2022
- Zaaknummer
9265047 RL EXPL 21-9655
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2022:119, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 11‑01‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
PR-Updates.nl PR-2022-0058
Uitspraak 11‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Pensioenzaak
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CB/d
Rolnr.: 265047 RL EXP 21-9655
11 januari 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: [gemachtigde] (ARAG),
tegen
de stichting Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: PMT,
gedaagde partij,
gemachtigde: mevr. mr. E.M.T. Huijzer (De Brauw Blackstone Westbroek).
1. Het procesverloop
1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- -
de dagvaarding van 4 juni 2021 met tien producties (nrs. 1 tot en met 10);
- -
de conclusie van antwoord van 10 augustus 2021 met zeven producties (nrs. 1 tot en met 7);
- -
de brief van de gemachtigde van [eiser] van 16 november 2021 met drie aanvullende producties (nrs. 11 tot en met 13).
1.2
Op 23 november 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij was [eiser] in persoon aanwezig samen met zijn gemachtigde en was namens PMT [betrokkene] aanwezig alsmede de gemachtigde van PMT. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de gemachtigden van beide partijen (spreek)aantekeningen overgelegd. Van hetgeen tijdens de comparitie van partijen besproken is heeft de griffier voorts zakelijke aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden. Een schikking is niet bereikt.
1.3
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
2.1
[eiser] , geboren op [geboortedag] 1962, was tussen 1983 en 2002 werkzaam bij Mennens Schiedam B.V. (thans Mennens Rotterdam B.V.). Gedurende zijn dienstverband bij Mennens heeft [eiser] pensioenrechten opgebouwd, die Mennens had ondergebracht bij Nationale Nederlanden (NN).
2.2
Sinds 2002 is [eiser] werkzaam bij (een) andere werkgever(s).
2.3
In 2008 zijn de pensioenaanspraken van [eiser] bij NN in het kader van een collectieve waardeoverdracht met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2006 overgedragen naar PMT.
2.4
Bij brief van 27 november 2007 heeft PMT geïnformeerd over de overdracht van de pensioenrechten van NN naar PMT. In de desbetreffende brief staat:
De overdracht van uw pensioenaanspraken van Nationale Nederlanden naar PMT heeft voor u geen financiële gevolgen. Nationale Nederlanden volgde namelijk de verplichte regeling van de Metaal en Techniek. Met terugwerkende kracht zet PMT per 1 januari 2006 daarom uw pensioenregeling op dezelfde wijze voort, inclusief alle verplichtingen. (…..)
(…..) Beide partijen voeren een gelijke pensioenregeling, waardoor de overdracht van pensioenaanspraken geen gevolgen heeft voor de pensioendeelnemer.
2.5
Bij brief van 28 februari 2008 heeft PMT [eiser] het volgende medegedeeld:
Tot en met 31 december 2005 zijn uw pensioenaanspraken behorend bij polisnummer […] geadministreerd door National-Nederlanden. Vanaf heden is uw pensioenverzekering ondergebracht bij Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT). Dit betekent dat PMT uw pensioenaanspraken per 31 december 2005 ongewijzigd heeft overgenomen van Nationale Nederlanden.
2.6
Bij brief van februari 2013 heeft PMT aan [eiser] medegedeeld dat zijn opgebouwde pensioen per 1 april 2013 met 6,3 % zou worden verlaagd.
2.7
Bij brief van maart 2014 heeft PMT aan [eiser] medegedeeld dat zijn opgebouwde met 0,4 % zou worden verlaagd.
2.8
Naar aanleiding van een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 mei 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:958, hierna ‘het arrest’) heeft [eiser] PMT op 28 oktober 2018 per e-mail de aangeschreven met het verzoek toegepaste pensioenkortingen te compenseren. Bij brief van 2 juli 2020 heeft PMT dat verzoek afgewezen met als argumentatie dat de reikwijdte van het arrest beperkt is tot de uitkeringsgerechtigde die de kwestie bij de rechter aanhangig had gemaakt.
2.9
Tegen de afwijzing van het verzoek heeft [eiser] op 31 augustus 2020 bezwaar aangetekend. Bij brief van 19 november 2020 heeft PMT het verzoek afgewezen.
2.10
Bij brief van 1 februari 2021 heeft [eiser] nogmaals bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek. Bij brief van 16 april 2021 heeft PMT ook dat bezwaar afgewezen.
3. De vordering
3.1
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: (a) verklaart voor recht dat de verlaging van de pensioenopbouw per 1 april 2013 met 6,3% en per 1 mei 2014 met 0,4% door PMT ongedaan dient te worden gemaakt, en PMT veroordeelt tot (b) afgifte van een specificatie en een pensioenopgave waarin de correctie als bedoeld onder a) is verwerkt, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat hieraan niet wordt voldaan; (c) de kosten van de procedure, waaronder begrepen een salaris voor de gemachtigde; (d) betaling van de nakosten.
3.2
Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat zijn situatie in essentie vergelijkbaar is met hetgeen in het arrest is beslist. Het enige verschil is dat de eiser in het arrest reeds met pensioen was, terwijl hijzelf dat nog niet was/is. Met beroep op artikel 134 van de Pensioenwet (PW) stelt [eiser] dat zijn situatie ook als in het arrest beslist dient te worden behandeld, dat wil zeggen dat de korting van 6,3% per 1 mei 2013 en van 0,4% per 1 mei 2014 ongedaan gemaakt moeten worden.
4. Het verweer
4.1
PMT voert verweer tegen de vordering van [eiser] . PMT stelt dat de vordering van [eiser] is verjaard, dat hij geen belang heeft bij zijn vordering en dat zijn vordering vervallen is vanwege schending van de klachtplicht. Op het verweer van PMT zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
5. De beoordeling
5.1
Bij de beoordeling van het voorliggende geschil merkt de kantonrechter allereerst op dat [eiser] in feite de grondslag waarop zijn vordering berust in de dagvaarding niet vermeldt, zoals artikel 111 lid 2 onder d. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voorschrijft. Het is alleen doordat [eiser] in de punten 9 tot en met 11 verwijst naar het arrest, dat kennelijk de dagvaarding zo gelezen moet worden dat de grondslag van zijn vordering dezelfde is als waarop de eisende partij zich in de procedure die geleid heeft tot het arrest baseerde. Door op die wijze de procedure in te leiden stelt [eiser] zich eraan bloot dat zijn vordering reeds daarop strandt. De kantonrechter zal overigens niet een dermate verstrekkend gevolg aan een dergelijke procesinleiding verbinden, vanwege het feit dat partijen ook belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun geschil.
5.2
PMT heeft een aantal formele en een aantal inhoudelijke verweren tegen de vordering van [eiser] genoemd. Omdat de formele verweren alle verstrekkend van aard zijn zal de kantonrechter die als eerste bespreken.
5.3
Als meest verstrekkende (formele) verweer heeft PMT gesteld dat de vordering van [eiser] verjaard is en PMT beroept zich daarbij op artikel 3:310 Burgerlijk Wetboek (BW). PMT stelt dat [eiser] in mei 2012 bekend is geworden met de toegepaste pensioenkorting en dat daarmee de verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen, waardoor de vordering in mei 2017 zou zijn verjaard. [eiser] meldde zich immers eerst in oktober 2018 bij PMT, dus nadat de verjaringstermijn van vijf jaar al verstreken was.
5.4
Ondanks dat, zoals hiervoor al overwogen, niet geheel duidelijk is op welke grondslag [eiser] zijn vordering baseert, is wel duidelijk dat hij met zijn vordering direct of indirect vergoeding van schade beoogt. Met PMT is de kantonrechter van oordeel dat een (declaratoir) oordeel voor recht dat de verlaging van de pensioenopbouw uit 2013 en 2014 ongedaan moet worden gemaakt niet meteen voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Daarvoor had [eiser] (rechtstreeks) ongedaan making van de pensioenkorting moeten vorderen. In combinatie met hetgeen [eiser] eveneens vordert onder punt b. van het petitum, namelijk afgifte van een specificatie en een pensioenopgave waarin de correctie, waarvoor hij een verklaring voor recht vordert, valt af te leiden dat hij beoogt een juridisch afdwingbare aanspraak op PMT tot vergoeding van het nadeel (zijn ‘schade’) te verkrijgen.
5.5
Met PMT is de kantonrechter voorts van oordeel dat thans nog niet vast te stellen valt of [eiser] wel schade zal lijden of niet. Weliswaar verlangt [eiser] ongedaan making van de pensioenkortingen uit 2013 en 2014, maar daarbij verliest hij uit het oog dat nog geenszins vast staat dat hij daadwerkelijk op het moment dat zijn pensioenaanspraken tot uitkering zullen komen (aan te nemen valt ten tijde van zijn pensioengerechtigde leeftijd) schade zal lijden. Het is immers denkbaar dat de kortingen uit 2013 en 2014 ongedaan zullen worden gemaakt, indien PMT in staat zou zijn een zodanig rendement te realiseren dat zij de pensioenaanspraken van haar deelnemers, inclusief die van [eiser] , kan verhogen tot het niveau van de eerdere pensioenkortingen. In dat geval zou kunnen blijken dat van schade geen sprake (meer) is.
5.6
Bij het voorgaande neemt de kantonrechter mede in aanmerking dat [eiser] niet betwist heeft dat zijn pensioenaanspraken in de toekomst nog in positieve zin ‘geïndexeerd’, dat wil zeggen naar boven aangepast kunnen worden, indien de (beleggings-)resultaten van PMT dat zouden toelaten. Naar het oordeel van de kantonrechter verhoudt de stelling van [eiser] dat de overgang van zijn pensioenrechten van NN naar PMT geen financiële gevolgen zou hebben zich niet met een situatie dat PMT enerzijds geen pensioenkorting(en) zou kunnen of mogen toepassen, maar dat anderzijds [eiser] wel de vruchten zou kunnen plukken van de (beleggings-)resultaten van PMT. Het is van tweeën één.
5.7
In deze procedure ligt niet ter beoordeling voor of de stelling van [eiser] dat de overgang van de pensioenaanspraken geen financiële gevolgen voor hem zou hebben ook tot gevolg heeft dat hij niet de vruchten kan plukken van mogelijke toekomstige indexeringen of, meer in het algemeen, het feit dat PMT als pensioenfonds beter in staat is dan een pensioenverzekeraar, als NN, om indexering van pensioenaanspraken te realiseren.
5.8
Daarmee keert de kantonrechter terug naar de beoordeling van de vraag of de vordering van [eiser] , die gebaseerd is op vergoeding van reeds geleden schade, verjaard is. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat het geval, althans voor het grootste deel. PMT heeft [eiser] bij brief van februari 2013 (overgelegd als productie 6 bij conclusie van antwoord) medegedeeld dat zijn pensioen per 1 april 2013 met 6,3% verlaagd zou worden. Bij brief van maart 2014 (overgelegd als productie 7 bij conclusie van antwoord) heeft PMT [eiser] meegedeeld dat zijn pensioen met nog eens 0,4% was verlaagd.
5.9
[eiser] was dus in februari 2013 bekend met de verlaging van zijn pensioen en dus ook met het feit dat hij financieel nadeel leed of zou kunnen leiden. Dat de verlaging van het pensioen destijds in zekere zin definitief was had [eiser] kunnen opmaken omdat PMT verderop in de brief van februari 2013 ook schrijft: Ook een reparatie om de verlaging van uw pensioen goed te maken, is de komende jaren helaas niet te verwachten.
5.10
Naar het oordeel van de kantonrechter was februari 2013 het moment dat bij [eiser] een bel had moeten rinkelen, dat de verlaging van zijn pensioen wellicht in strijd was met hetgeen PMT hem in de brief van 27 november 2007 had bevestigd over de financiële gevolgen van de overgang van zijn pensioenrechten van NN naar PMT. Daarmee is de verjaringstermijn van vijf jaar op dat moment aanvangen. De kantonrechter verwerpt het beroep van [eiser] op het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1603), omdat in het voorliggende geval, en anders dan in het door de Hoge Raad besliste geval, er geen sprake van is dat [eiser] is afgegaan op de al dan niet deskundigheid van een door hem ingeschakelde persoon. Met de brief van februari 2013 was PMT duidelijk genoeg dat er sprake zou zijn van pensioenkorting en hem zijn toen geen andersluidende al dan niet geruststellende mededelingen door PMT gedaan.
5.11
PMT doet een uitdrukkelijk beroep op de verjaringstermijn. De verjaringstermijn is aangevangen in februari 2013 en dus geëindigd in februari 2018. [eiser] heeft zich pas in oktober 2018 bij PMT gemeld en dat is dus nadat de vordering, althans wat betreft de pensioenkorting van 6,3% uit 2013, verjaard was.
5.12
De aanspraak van [eiser] op ongedaan making van de pensioenkorting van 0,4% uit 2014 is echter nog niet verjaard. Die vordering zou verjaard zijn in maart 2019, maar daarvoor had [eiser] zich reeds in oktober 2018 bij PMT gemeld en die melding kan gezien worden als een stuiting van de verjaringstermijn.
5.13
Naar het oordeel van de kantonrechter moeten de twee overige formele verweren van PMT worden verworpen. Niet gezegd kan worden dat [eiser] geen belang heeft bij zijn vordering, omdat hij een verklaring voor recht heeft gevorderd in plaats van een (rechtstreekse) vordering tot schadevergoeding. Ook is naar het oordeel de klachtregeling van artikel 6:89 BW niet van toepassing op gevallen als het onderhavige. Dat artikel heeft meer betrekking op verbintenissen tot het geven of vervaardigen van zaken en het verrichten van diensten, dan op gevallen waarin enkel financiële schade aan de orde is.
5.14
Ten aanzien van de aansprakelijkheid voor schade heeft PMT het (inhoudelijke) verweer gevoerd dat niet voldaan is aan (alle) vereisten voor een aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad. Met name de elementen schade en causaal verband zouden ontbreken. De kantonrechter volgt PMT op het punt dat [eiser] (nog) geen schade heeft geleden.
5.15
Zoals reeds in rechtsoverweging 5.6 is besproken gaan opwaartse en neerwaartse indexeringen of aanpassingen van pensioenaanspraken hand-in-hand en kan pas tegen de tijd dat de pensioengerechtigde leeftijd nadert met enige zekerheid worden bepaald of er – uiteindelijk – sprake is van nadeel of schade. Dat moment is voor [eiser] nog niet aangebroken.
5.16
In die zin wijkt deze zaak dan ook essentieel af van hetgeen in het arrest is beslist, want daarbij was de pensioengerechtigde leeftijd van de eiser al bereikt en kon dus het nadeel of de schade worden bepaald, omdat de eiser daadwerkelijk minder pensioen ging ontvangen dan waarop hij had gerekend. In dat kader is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld dat de pensioenkortingen uit 2013 en 2014 onomkeerbaar zijn, bijvoorbeeld omdat de toezegging van PMT uit 2007 dat de overdracht van de pensioenaanspraken geen financiële gevolgen heeft ook inhoudt dat [eiser] niet de vruchten kan plukken van toekomstige indexeringen bij PMT. Alleen dan zou er sprake zijn van reeds werkelijk geleden schade, die niet meer hersteld kan worden. Nu [eiser] daarvoor onvoldoende heeft gesteld, zeker nadat PMT op dat punt verweer heeft gevoerd, zal de vordering van [eiser] ook wat betreft de pensioenkorting van 0,4% uit 2014 worden afgewezen.
5.17
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van PMT.
6. De beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vordering van [eiser] af;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van PMT, begroot op€ 498,00 vanwege salaris gemachtigde;
- veroordeelt [eiser] tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover PMT daadwerkelijk nakosten zal maken, en voorts, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis.
- verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling van [eiser] uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 januari 2022, in tegenwoordigheid van de griffier.