Hof Den Haag, 08-05-2018, nr. 200.201.937/01
ECLI:NL:GHDHA:2018:958
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
08-05-2018
- Zaaknummer
200.201.937/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Sociale zekerheid ouderen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:958, Uitspraak, Hof Den Haag, 08‑05‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:2035, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PJ 2018/101 met annotatie van L.H. Blom
PR-Updates.nl PR-2018-0057
Uitspraak 08‑05‑2018
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.201.937/01
Zaaknummer rechtbank : 4609257 / RL EXPL 15-34626
arrest van 8 mei 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S.G. Volbeda te Arnhem,
tegen
Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde
hierna te noemen: PMT,
advocaat: mr. R.H. Maatman te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding
1.1
Bij exploot van 20 september 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen tegen een tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, team kanton (hierna: de kantonrechter) van 20 juni 2016. [appellant] heeft bij memorie van grieven vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht.
1.2
Bij memorie van antwoord heeft PMT de grieven bestreden.
1.3
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. Inleiding
2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en 1.3 een aantal feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht of bezwaren ingebracht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
- -
i) [appellant] is werkzaam geweest bij DaimlerChrysler Nederland B.V. (hierna: Daimler). Hij is in 2004, op [...] leeftijd, vervroegd uitgetreden. [appellant] heeft gedurende zijn dienstverband pensioenaanspraken opgebouwd bij Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij (hierna: NN), waar Daimler haar pensioenregeling in 1978 had ondergebracht.
- -
ii) Nadat de uitvoeringsovereenkomst tussen Daimler en NN was beëindigd, heeft Daimler zich per 1 januari 2006 verplicht aangesloten bij PMT. Alle toenmalige werknemers van Daimler zijn bij NN aangemeld en deelnemer geworden in de pensioenregeling van PMT.
- -
iii) Daimler heeft NN op enig moment verzocht om tot een collectieve waardeoverdracht van de bij haar opgebouwde aanspraken en rechten aan PMT over te gaan, een en ander als bedoeld in artikel 83 Pensioenwet (PW), en NN heeft daarin bewilligd. NN heeft de collectieve waardeoverdracht gemeld bij De Nederlandsche Bank en deze heeft de voorgenomen overdracht niet verboden.
- -
iv) Bij brief van 13 januari 2009 heeft PMT aan [appellant] het volgende geschreven:
“Tot op heden is de pensioenregeling van uw voormalig werkgever ondergebracht bij Nationale Nederlanden. (…) Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT) neemt de uitvoering van Nationale-Nederlanden over. (…)
Via deze brief willen wij uw goedkeuring vragen voor de waardeoverdracht van uw pensioenaanspraken en ingegane pensioenuitkering van Nationale-Nederlanden naar PMT.
De overdracht van uw pensioenaanspraken en pensioenrechten van Nationale-Nederlanden naar PMT heeft voor u geen financiële gevolgen. Er gelden wettelijke beschermingsregels waardoor al uw huidige pensioenaanspraken, dan wel lopende pensioenuitkeringen, zonder verlies van waarde moeten worden overgedragen aan PMT. Omdat Nationale-Nederlanden de verplichte pensioenregeling van de bedrijfssector Metaal en Techniek volgde, sluit de pensioenregeling en daarmee de uitvoering op elkaar aan.
De constatering van Nationale-Nederlanden dat het voeren van de pensioenregeling niet meer past binnen haar bedrijfsdoelstellingen, is reden geweest om in gesprek te treden met PMT.
Hoewel de uitbetaling van de uitkeringen op dit moment al door Mn-Services verzorgd worden heeft de overdracht van uw bestaande pensioenaanspraken dan wel lopende pensioenuitkeringen bij Nationale-Nederlanden aan PMT echter nog niet plaatsgevonden. Dit kan alleen gebeuren als u geen bezwaren maakt tegen die waardeoverdracht. Indien u geen bezwaar maakt zal PMT de opgebouwde pensioenaanspraken en –rechten tot en met 31 december 2005 vanuit de collectieve pensioenregeling bij Nationale Nederlanden op dezelfde wijze voortzetten, inclusief alle verplichtingen.
Wanneer u instemt met de waardeoverdracht naar PMT hoeft u niets te doen. Uw pensioenaanspraken en –rechten zullen dan worden overgedragen aan PMT.
Indien u bezwaar heeft tegen uw overdracht naar PMT, kunt u dat aan Nationale-Nederlanden kenbaar maken.”
- -
v) [appellant] heeft naar aanleiding van deze brief aanvankelijk (bij brieven van 26 januari en 11 februari 2009) bezwaar gemaakt tegen de waardeoverdracht, op de grond dat zijn jegens NN bestaande aanspraken uitgingen van een te laag salaris en dat dit eerst gecorrigeerd moest worden. Later heeft hij dit bezwaar ingetrokken, naar het hof begrijpt omdat NN inmiddels de pensioenaanspraken correct had vastgesteld. De overdracht van [appellant] pensioenaanspraken naar PMT heeft op 27 december 2011 plaatsgevonden.
- -
vi) In februari 2013 heeft PMT [appellant] schriftelijk geïnformeerd dat de dekkingsgraad van het pensioenfonds onvoldoende was en dat de pensioenuitkering per 1 april 2013 zou worden verlaagd met 6,3%. Per 1 mei 2014 heeft daarenboven een verlaging van 0,4% plaatsgevonden.
2.3
In deze procedure heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat PMT niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting op grond waarvan zij aansprakelijk is voor de hierdoor door [appellant] geleden en nog te lijden schade. Voorts vordert hij veroordeling van PMT tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat. [appellant] stelt – samengevat en voor zover van belang – dat PMT voorafgaand aan de waardeoverdracht in 2009 [appellant] erop had moeten wijzen dat PMT gerechtigd was de pensioenaanspraken te korten, terwijl NN daartoe niet gerechtigd was. Als [appellant] dit had geweten, zou hij bezwaar hebben gemaakt tegen de waardeoverdracht.
2.4
PMT heeft de vordering weersproken en heeft – samengevat en voor zover van belang – aangevoerd dat op haar geen informatieverplichting rustte voorafgaand aan (het voornemen tot ) de collectieve waardeoverdracht door NN op verzoek van Daimler. Zij had evenmin de verplichting om [appellant] erover te informeren dat zij ingevolge artikel 134 PW de bevoegdheid heeft om de pensioenaanspraken te korten in geval van (onder meer) een te lage dekkingsgraad. Voor zover PMT al iets fout heeft gedaan: [appellant] werd terzake de eventuele waardeoverdracht ter zijde gestaan door een advocaat, zodat hij zich niet op de (gestelde) fout kan beroepen, althans waardoor causaal verband tussen onrechtmatige daad en schade ontbreekt.
2.5
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen onder meer op de grond dat er geen rechtsregel is die PMT als (ontvangende) pensioenuitvoerder verplicht in het kader van een voorgenomen waardeoverdracht [appellant] te wijzen op het bestaan van artikel 134 PW.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1
In hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot toewijzing van zijn in eerste aanleg ingestelde vorderingen. PMT heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.
3.2
Grief 3 (gericht tegen rov. 4.4 van het bestreden vonnis) is kennelijk gericht op de toepassing van artikel 3:35 BW. Het betoog van [appellant] is, kort samengevat, dat hij aan PMT's brief van 13 januari 2009 het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zijn pensioenaanspraak bij PMT "gegarandeerd" was, en dus net zomin als bij NN zou kunnen worden gekort. De grief faalt. Weliswaar stelt PMT in de brief dat de overdracht geen financiële gevolgen zal hebben, en dat wettelijke beschermingsregels met zich brengen dat de overdracht van aanspraken zonder verlies van waarde moet plaats vinden. De brief gaat over de financiële gevolgen ten tijde van de overdracht. [appellant] heeft uit deze brief redelijkerwijs niet heeft mogen afleiden dat PMT de aanspraken van [appellant] op een later moment niet zou kunnen korten.
3.3
Grief 1 (gericht tegen rov. 4.2 van het bestreden vonnis) betoogt dat PMT aan [appellant] een startbrief als bedoeld in artikel 21 PW had moeten verstrekken. Ook deze grief faalt. [appellant] werd immers per januari 2006 noch daarna deelnemer bij PMT. Zijn per 31 december 2005 nog resterende volledige pensioenopbouw werd, naar PMT onweersproken heeft gesteld, voorafgaande aan de waardeoverdracht ineens bij NN ingekocht en gefinancierd. Na de overdracht van [appellant] aldus tot 1 januari 2006 opgebouwde aanspraken vond bij PMT geen opbouw plaats. De – zoals [appellant] het uitdrukt – herleving van de aansluitplicht van zijn ex-werkgever bij PMT per 1 januari 2006 kan ten aanzien van [appellant] niet worden gelijk gesteld met het aanvangen van deelname aan de pensioenregeling. Aldus kan in het midden blijven of een startbrief de waarschuwing had moeten bevatten dat PMT onder omstandigheden zou kunnen korten als bedoeld in artikel 134 PW.
3.4
Met grief 2 komt [appellant] op tegen rov. 4.3 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank [appellant]'s stelling verwerpt dat PMT hem ook los van artikel 21 PW had moeten waarschuwen voor zijn uit artikel 134 PW voortvloeiende recht pensioenaanspraken te korten. Het hof begrijpt, mede gegeven het betoog van [appellant] in eerste aanleg en de structuur van het bestreden vonnis, de grief aldus dat [appellant] van mening is dat de zorgplicht van PMT jegens hem in het kader van de voorgenomen waardeoverdracht op de voet van artikel 83 PW meebrengt dat PMT hem de desbetreffende informatie had moeten verstrekken.
3.5
Voor zover [appellant] meent dat de grondslag van die zorgplicht is gelegen in artikel 21 PW faalt de grief. Daartoe verwijst het hof naar de bespreking van grief 1.
3.6
Voor het overige treft de grief echter doel. Daartoe dient het volgende.
3.7
Een waardeoverdracht van pensioenaanspraken, daaronder begrepen een waardeoverdracht ingevolge artikel 83 PW, heeft in potentie verstrekkende gevolgen: in elk geval wordt de pensioenuitvoerder een andere, maar ook zal (onder meer) het karakter van de pensioenaanspraken die een belanghebbende (een deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde) verkrijgt jegens de ontvangende uitvoerder in het algemeen anders zijn (soms slechts op details) dan de aanspraken jegens de overdragende uitvoerder. Om die reden – PMT wijst daar ook op – bevat (het ook in 2009 geldende) artikel 83 lid 2 onder a PW een – schriftelijke – informatieverplichting. Deze heeft de strekking dat belanghebbenden zodanig over hun pensioensituatie worden geïnformeerd dat zij de afweging kunnen maken of zij al dan niet bezwaar willen maken tegen de overdracht van hun aanspraken. Immers: de opgebouwde aanspraken van ieder der belanghebbenden liggen in de waagschaal, en geen rechtsregel verplicht hen om de waarde daarvan over te dragen, of mee te werken aan zodanige overdracht.
3.8
Artikel 83 PW gaat ervan uit dat de hiervoor genoemde informatieverplichting rust op de werkgever en de overdragende pensioenuitvoerder en niet op de ontvangende pensioenuitvoerder. PMT accentueert dat terecht. Echter, in dit geval heeft PMT blijkens haar voornoemde brief van 13 januari 2009 de uit artikel 83 lid 2 PW volgende taak om middels schriftelijke informatieverschaffing belanghebbenden zoals [appellant] in de positie te brengen dat zij hun medewerking aan de waardeoverdracht van hun aanspraken konden beoordelen, volledig op zich genomen. PMT heeft immers niet gesteld dat [appellant] – afgezien van deze brief – de in artikel 83 lid 2 onder a PW bedoelde informatie van de werkgever Daimler of van de overdragende pensioenuitvoerder NN heeft ontvangen. Evenmin heeft zij aangevoerd dat zij destijds ervan is uitgegaan en redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat [appellant] de bedoelde informatie van zijn werkgever of van NN zou ontvangen. Omdat PMT de informatieverplichting op zich heeft genomen, is op PMT de zorgplicht komen te rusten dat [appellant] ook volledig wordt geïnformeerd. Het hof acht in dit verband mede van belang dat uit de maatschappelijke functie van PMT voortvloeit dat zij een zorgplicht heeft die meebrengt dat zij in dit geval bij het aanbieden van haar diensten rekening moet houden met de belangen van degenen aan wie zij vraagt in te stemmen met de waardeoverdracht. Dat PMT de uit artikel 83 lid 2 PW volgende taak – mogelijk – onverplicht op zich nam, doet aan de daaraan te verbinden gevolgen niet af, nu het [appellant] niet regardeert wie van betrokken partijen het in artikel 83 lid 2 onder a PW bedoelde geen-bewaar tegen waardeoverdracht probeert te verkrijgen.
3.9
Te beoordelen is of PMT in de hiervoor bedoelde rol om [appellant] naar behoren heeft vervuld met haar brief van 13 januari 2009.
3.10
Naar het oordeel van het hof is dit niet zo. Het hof volgt [appellant] in zijn stelling dat PMT hem in de gegeven omstandigheden had dienen te informeren over de mogelijkheid van een toekomstige korting en de omstandigheden waaronder PMT deze korting zou kunnen toepassen, omdat er op dit punt een wezenlijk verschil bestaat tussen de uitvoering van de pensioenregeling door PMT en de uitvoering door een verzekeraar als NN. De kortingsmogelijkheid ingevolge art 134 PW kwam immers niet aan NN toe. Gesteld noch gebleken is dat de mogelijkheid van korting door PMT in januari 2009 een zodanig verwaarloosbaar en theoretisch risico vormde dat van PMT niet kon worden gevergd dat zij dit risico in haar brief aan [appellant] noemde. Integendeel, naar PMT zelf heeft gesteld maakten pensioenfondsen, zoals PMT, begin 2009 een moeilijke periode door. Daarmee doelt PMT kennelijk op de zodanig lage dekkingsgraden van bedoelde pensioenfondsen dat zij op grond van de Pensioenwet met het risico van een korting op termijn concreet en planmatig rekening dienden te houden. Een korting van de aanspraken en rechten zou substantieel kunnen zijn, en naar haar aard in elk geval definitief. Met het oog op de door belanghebbenden als [appellant] te maken afweging betrof het kortingsrisico – in [appellant] woorden: het verlies van "garanties" – dus een belangrijk ingrediënt.
3.11
Deze conclusie is te meer gerechtvaardigd nu PMT in de brief van 13 januari 2009 uitsluitend argumenten heeft genoemd die erop neerkwamen dat er geen reden was om bezwaar te maken tegen de waardeoverdracht, zoals dat de overdracht geen financiële gevolgen voor [appellant] had en dat de pensioenaanspraken op dezelfde wijze zouden worden voortgezet. Aldus heeft PMT [appellant] onvoldoende geïnformeerd over het kortingsrisico dat hij liep bij de waardeoverdracht aan haar. Daaraan doet niet af, anders dan PMT kennelijk meent, de rol van DNB bij een collectieve waardeoverdracht als de onderhavige. DNB controleert immers niet of een brief als die van 13 januari 2009 de civielrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Aan het achterwege blijven van kritiek van DNB op die brief, waarvan het hof veronderstellenderwijs uitgaat, komt in dit geval derhalve geen relevante betekenis toe.
3.12
[appellant] stelt in zijn toelichting op de tweede grief dat hij niet met de waardeoverdracht zou hebben ingestemd, als hij had geweten dat zijn gegarandeerde aanspraak bij NN door PMT op grond van artikel 134 PW gekort kon worden. Bij conclusie van antwoord (nr. 33) heeft PMT echter aangevoerd dat het causaal verband tussen de vermeende onrechtmatige daad en de vermeende schade ontbreekt. Zij heeft dit – algemene verweer – niet nader gemotiveerd en heeft ook niet toegelicht welk voordeel [appellant] zou hebben bij instemming met de waardeoverdracht aan PMT, tegenover het nadeel dat hij de kans liep dat zijn pensioen in de toekomst zou kunnen worden gekort. Dit had op weg van PMT gelegen omdat, als gezegd, uit de brief van 13 januari 2009 volgt dat de waardeoverdracht in de visie van PMT voor [appellant] geen financiële gevolgen had, derhalve – zo begrijpt het hof – geen negatieve, maar ook geen positieve gevolgen. Het hof is dan ook van oordeel dat het causaal verband tussen de schending van de informatie en de door [appellant] geleden schade vaststaat.
3.14
PMT stelt verder dat [appellant] wist of had moeten weten dat pensioenfondsen de mogelijkheid hebben om opgebouwd pensioen te korten en dat het kortingsrisico begin 2009 een feit van algemene bekendheid was, waartegen zij niet behoefde te waarschuwen. Dit verweer faalt. Ook al kon iemand die het nieuws volgde destijds weten dat veel pensioenfondsen het moeilijk hadden en dat sommige pensioenfondsen overgingen tot het korten van de pensioenen, daaruit volgt nog niet dat het een feit van algemene bekendheid was dat PMT (op grond van artikel 134 PW) wel een kortingsmogelijkheid had en NN niet.
3.15
PMT stelt tot slot dat [appellant] bij het maken van bezwaar tegen de voorgestelde waardeoverdracht werd bijgestaan door een advocaat die hem adviseerde over de overdracht van zijn opgebouwde aanspraken en dat deze advocaat geacht moet worden te weten van de kortingsbevoegdheid op grond van artikel 134 PW. Volgens PMT moet worden vermoed dat deze advocaat – die [appellant] op enig moment heeft geadviseerd zijn bezwaar tegen de overdracht in te trekken – [appellant] ook over de kortingsbevoegdheid heeft geïnformeerd. Het hof verwerpt dit verweer. [appellant] heeft rechtsbijstand-assuradeur DAS ingeschakeld omdat hij een geschil met zijn werkgever had over een wezenlijk andere kwestie, namelijk de juiste pensioengrondslag (zie nader onder 2.2 (v)). Gelet hierop, is het hof van oordeel dat PMT onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat (voorshands is bewezen dat) deze advocaat [appellant] heeft geïnformeerd over alle “voors en tegens” van de waardeoverdracht, inclusief de kortingsbevoegdheid van PMT.
3.16
De slotsom is dat de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is. Ook de gevorderde veroordeling van PMT tot het betaling van schadevergoeding op te maken bij staat is toewijsbaar, nu de mogelijkheid van schade als gevolg van de gebrekkige informatievoorziening aannemelijk is.
3.17
Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van PMT omdat dit onvoldoende concreet is. Voor bewijslevering omtrent het ontbreken van causaal verband bestaat geen aanleiding omdat PMT op dat punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
3.18
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vorderingen van [appellant] alsnog toewijzen. PMT zal worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis en opnieuw recht doende:
- verklaart voor recht dat PMT niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting [appellant] te informeren over haar bevoegdheid om de pensioenaanspraken van [appellant] op grond van artikel 134 PW te korten, op grond waarvan PMT aansprakelijk is voor de hierdoor door [appellant] geleden en nog te lijden schade;
- veroordeelt PMT om de schade die [appellant] als gevolg hiervan heeft geleden, te vergoeden, nader te bepalen bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- veroordeelt PMT in de kosten van het geding aan de zijde van [appellant], in eerste aanleg tot aan deze uitspraak bepaald op € 172,19 (zijnde € 78,- + € 94,19) aan verschotten en € 200,- voor salaris van de advocaat en in hoger beroep op € 413,88 (zijnde € 314,- + € 99,88) aan verschotten en € 1.074,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, R.S. van Coevorden en A.G. Van Marwijk Kooy en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2018 in aanwezigheid van de griffier.