ABRvS, 27-12-2017, nr. 201700943/1/A3
ECLI:NL:RVS:2017:3587
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-12-2017
- Zaaknummer
201700943/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:3587, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑12‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Bij brief van 23 november 2015 heeft de minister gereageerd op het verzoek van [appellant] om documenten te verstrekken.
201700943/1/A3.
Datum uitspraak: 27 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2016 in zaak nr. 16/2178 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij brief van 23 november 2015 heeft de minister gereageerd op het verzoek van [appellant] om documenten te verstrekken.
Bij besluit van 23 februari 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2016 heeft de rechtbank het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J.O. Zandt, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.J. Louisse, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij, gelet op zijn procesgedrag, misbruik van een bevoegdheid heeft gemaakt. De rechtbank heeft het beroep volgens hem daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
1.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Ingevolge artikel 15 van hetzelfde boek vindt artikel 13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, brengen deze artikelen met zich dat de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bestuursrechtelijk rechtsmiddel dat misbruik van een bevoegdheid behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig rechtsmiddel.
1.2. [appellant] heeft op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht om informatie betreffende een aan hem opgelegde strafrechtelijke verkeerssanctie. Ingevolge deze bepaling kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het derde lid behoeft een verzoeker om informatie geen belang te stellen. Het belang van [appellant] bij kennisneming van de gevraagde informatie kan echter redelijkerwijs slechts gelegen zijn in het aanvechten van de strafrechtelijke verkeerssanctie en niet in het voor een ieder openbaar worden van de betreffende informatie. Hij kon daartoe op grond van een daarvoor bedoelde wettelijke regeling informatie betreffende de strafrechtelijke verkeerssanctie verkrijgen. Immers, de artikelen 30 tot en met 34 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) voorzien in de kennisneming van processtukken in strafzaken voor de verdachte.
Een verzoek op grond van de artikelen 30 tot en met 34 Sv is de aangewezen weg om ten behoeve van het aanvechten van een strafrechtelijke verkeerssanctie informatie betreffende de strafrechtelijke verkeerssanctie te verkrijgen. Aldus kan binnen het kader van een tegen de strafrechtelijke verkeerssanctie ingestelde procedure informatie betreffende de strafrechtelijke verkeerssanctie worden verkregen en hoeft daartoe geen afzonderlijk verzoek op grond van de Wob te worden gedaan. Bovendien staan de noodzaak, volledigheid en tijdigheid van de informatieverstrekking aldus ter beoordeling van de ten aanzien van de strafrechtelijke verkeerssanctie bevoegde rechterlijke instanties. Daarnaast is van belang dat inwilliging van een op artikel 3, eerste lid, van de Wob gebaseerd verzoek meebrengt dat de verstrekte informatie voor een ieder openbaar is. Deze algemene openbaarheid kan de privacy van degene op wie de strafrechtelijke verkeerssanctie betrekking heeft in het gedrang brengen en is een aspect in verband waarmee het gerechtvaardigd kan zijn om verstrekking van bepaalde informatie te weigeren. Daarentegen kunnen op grond van de genoemde Sv-bepalingen alleen belanghebbende procespartijen informatie verkrijgen, in welk geval de persoonlijke levenssfeer niet in het geding is.
Voor zover wordt aangevoerd dat op grond van de artikelen 30-34 Sv niet alle stukken kunnen worden verkregen, wordt overwogen dat de noodzaak om voor een correcte beoordeling van een strafrechtelijke verkeerssanctie over bepaalde stukken te beschikken, deel uitmaakt van de beoordeling van de strafrechtelijke verkeerssanctie bij de bevoegde rechter en zo nodig in die procedure aan de orde kan worden gesteld (vergelijk de uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1987). Het is dan ook niet aan de Afdeling om te oordelen over de noodzaak van stukken ten behoeve van een procedure tegen een strafrechtelijke verkeerssanctie.
De bevoegdheid ingevolge artikel 3 van de Wob tot het indienen van een verzoek om informatie over stukken die betrekking hebben op een opgelegde strafrechtelijke verkeerssanctie is, gelet op het voorgaande, niet bedoeld om binnen het kader van een tegen een strafrechtelijke verkeerssanctie ingestelde procedure informatie betreffende de strafrechtelijke verkeerssanctie te verkrijgen. Een dergelijk verzoek strekt niet ter bevordering van een goede en democratische bestuursvoering.
1.3. In onder meer de uitspraken van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1987, en 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1942, over op de Wob gebaseerde verzoeken om informatie over een strafrechtelijke verkeerssanctie heeft de Afdeling geoordeeld dat misbruik van de Wob is gemaakt. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat de verzoeken, gelet op het procesgedrag van de verzoekers of hun gemachtigden en op hun kennis en ervaring, kennelijk waren ingediend met geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren of om de overheid anderszins te frustreren. Thans is de Afdeling van oordeel dat in beginsel ook misbruik van de Wob wordt gemaakt indien om informatie over een strafrechtelijke verkeerssanctie wordt verzocht en het doel van het verzoek redelijkerwijs slechts gelegen kan zijn in het aanvechten van de strafrechtelijke verkeerssanctie. Dit geldt te meer indien een dergelijk verzoek is gedaan door een rechtzoekende of een gemachtigde die blijk heeft gegeven veelvuldig procedures tegen het opleggen van een strafrechtelijke verkeerssanctie te hebben gevoerd en derhalve geacht moet worden ter zake over de nodige kennis en ervaring te beschikken, zodat een dergelijk verzoek niet anders dan tegen beter weten in is gedaan. [appellant] heeft geen omstandigheden aangevoerd die het aanwenden van de Wob desondanks rechtvaardigen.
Gezien het voorgaande, heeft [appellant] misbruik gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen. Dit betekent dat hij ook misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om beroep in te stellen nu dat rechtsmiddel niet los kan worden gezien van het gebruik van de Wob. Derhalve is het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan doet niet af dat de Afdeling in voormelde uitspraak van 19 november 2014 heeft overwogen dat zwaarwichtige gronden vereist zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een rechtsmiddel wegens misbruik van een bevoegdheid. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. In een geval zoals hier aan de orde wordt dit recht echter niet ontzegd, aangezien tegen de strafrechtelijke verkeerssanctie een procedure openstaat waarin de betrokkene de noodzaak om over bepaalde stukken te beschikken, aan de rechter kan voorleggen.
1.4. De rechtbank heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Borman w.g. Soffner
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017
818.