Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten
Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/12.2:12.2 Indirecte procedurele implicaties uit de feitenvaststellingspraktijk van het Hof
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/12.2
12.2 Indirecte procedurele implicaties uit de feitenvaststellingspraktijk van het Hof
Documentgegevens:
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Hoofdstuk 10, paragraaf 10.4.1 en 10.4.2.1.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het meest duidelijk zijn de indirecte procedurele implicaties die voortkomen uit de toetsingspraktijk van het EHRM rond de feitenvaststelling onder de artikelen 2 en 3 EVRM, en de uitzettingszaken onder artikel 3 EVRM. Wanneer deze artikelen aan de orde zijn, zijn de feiten vaak nog in geschil. Dit maakt dat het EHRM zich dan genoodzaakt ziet om deze feiten zelfstandig vast te stellen door middel van het raadplegen van meer bronnen, waaronder rapporten van het CPT en rapporten van instellingen van de Raad van Europa. Ook in uitzettingszaken onder artikel 3 EVRM kan het Hof zelfstandig de feiten vaststellen in uitzettingszaken. In deze zaken vormt de geloofwaardigheid van het asielrelaas doorgaans het twistpunt. Dit is meer uitgebreid aan bod gekomen in hoofdstuk 11.
Waar vroeger, en dan met name in de jaren’90, het Hof met regelmaat een fact-finding mission startte om de feiten vast te stellen en een inhoudelijk oordeel over de klacht te kunnen vellen, is de procedurele onderzoeksplicht onder de standaard 2 en 3 EVRM-zaken daar in veel gevallen voor in de plaats gekomen. Met een procedurele schending bespaart het Hof tijd en geld. Hoewel het Hof de feiten dus het vaakst onder de artikelen 2 en 3 EVRM zelf zal vaststellen, heeft de introductie van de procedurele onderzoeksplicht onder voormelde artikelen het zelfstandig vaststellen van de feiten door het Hof (middels een fact-finding mission of met behulp van extra bronnen) doen afnemen.
Op grond van artikel 38 EVRM is de Staat verplicht om medewerking te verlenen aan het Hof. Hierbij gaat het onder meer om het overleggen van bewijsstukken en het beantwoorden van vragen van het Hof. Indien de Staat dit nalaat, kan dit ertoe leiden dat het Hof ten aanzien van de gegrondheid van de klacht van klager oordeelt op basis van vermoedens waarbij dit in het voordeel van klager uitpakt.1 Feitenvaststelling en bewijskwesties spelen vooral onder het recht op leven en het folterverbod een rol. Daarom zal artikel 38 EVRM in dit type zaken het vaakst aan de orde zijn in de procedure voor het Hof. Het niet meewerken van de Staat kan dan in zijn nadeel zijn. Toch levert dit geen indirecte procedurele implicatie op. Dit ziet namelijk niet op de toetsingswijze van het Hof, maar vooral op de procedure voor het Hof en het niet meewerken van de Staat. Hieraan kan het Hof eventueel een schending van artikel 38 EVRM verbinden. De nationale autoriteiten dienen zich ervan bewust te zijn dat het Hof onder artikel 38 EVRM kan oordelen op basis van vermoedens en de klacht van klager dan doorgaans gegrond verklaart. Toch is het lastig om hier in de nationale procedure op te anticiperen, omdat dit pas in Straatsburg speelt. Dit vooruitlopen op Straatsburg is wel mogelijk met betrekking tot het op voorhand doen van een grondig nationaal onderzoek naar het asielrelaas van klager.
In de procedure voor het Hof waarin het recht op privé- en familieleven (artikel 8 EVRM) en het eigendomsrecht (artikel 1 EP EVRM) op het spel staan, worden de feiten zelden betwist. Het geschil concentreert zich op de vraag naar de EVRM-conformiteit van de nationale belangenafweging. De indirecte implicaties zijn hier dus afwezig, met uitzondering van de gevallen waarin het Hof onder het eigendomsrecht zelfstandig de schadevergoeding beoordeelt.