HR, 25-03-2016, nr. 15/02680
ECLI:NL:HR:2016:482, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2016
- Zaaknummer
15/02680
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑03‑2016
ECLI:NL:HR:2016:482, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑03‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:1216, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2016/18.7 met annotatie van Redactie
BNB 2016/129 met annotatie van E.B. PECHLER
NLF 2017/0273 met annotatie van
FED 2016/55 met annotatie van E. THOMAS
Beroepschrift 25‑03‑2016
Edelhoogachtbaar College,
Namens [X] stelt ondergetekende, [A] te [R], binnen de termijn van zes weken na de bekendmaking van de uitspraak op 7 mei 2015, beroep in cassatie in tegen bovengemelde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Een kopie van de betreffende uitspraak wordt als bijlage 1 meegezonden. Als bijlage 2 zenden wij u bovendien de doorlopende volmacht waaruit blijkt dat ondergetekende bevoegd is cassatieberoep in te stellen namens [X].
Het beroep betreft de bestrijding van de ten onrechte in bezwaarfase niet toegekende proceskostenvergoeding alsmede het ten onrechte niet toekennen van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen door de Belastingdienst [P] (hierna: de Inspecteur), terwijl de Inspecteur wel in verzuim is geweest en tijdig schriftelijk in gebreke is gesteld daarvoor.
Aan het beroep liggen de volgende — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — middelen van cassatie ten grondslag:
Grief 1
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 30f lid 2 letter b AWR juncto art. 30f lid 3 letter c + art. 30f lid 6 + art. 30g lid 1 AWR.
De Rechtbank en kennelijk ook het Hof (zie overweging 4.1 Hofuitspraak) miskent — doordat wordt bepaald dat de teruggaafbeschikkingen d.d. 4 oktober 2013 niet voor bezwaar en beroep openstaan zodat de rentebeschikkingen ambtshalve genomen besluiten zouden zijn waartegen evenmin bezwaar en beroep openstaat — het zelfstandig wettelijk recht op heffingsrente dat is ontstaan op grond van artikel 30f lid 2 letter b AWR.
Toelichting:
Allereerst willen wij vaststellen dat het Hof terecht ons aanvullende stuk d.d. 21 maart 2015 tot de processtukken heeft gerekend. In dit aanvullende stuk is de toelichting op bovenstaande cassatiegrond reeds begrepen, welke toelichting wij hierna kort zullen herhalen.
- —
Op 4 oktober 2013 zijn teruggaven omzetbelasting verleend aan [X];
- —
Op grond van art. 30f lid 2 letter b had over deze teruggaven heffingsrente moeten worden berekend;
- —
Op grond van art. 30j lid 2 AWR had de Inspecteur de vergoeding van heffingsrente uiterlijk gelijktijdig moeten doen met de vastgestelde teruggaven omzetbelasting (derhalve op 4 oktober 2013) bij een voor bezwaar vatbaar besluit (zie art. 30j lid 1 AWR).
- —
De Inspecteur heeft ter zitting op 3 april 2015 erkend dat dit ten onrechte niet is gedaan en dat dit wel had dienen te gebeuren.
- —
Namens [X] is bezwaar gemaakt op 17 oktober 2013 tegen de heffingsrentebesluiten ad € nihil van 4 oktober 2013 dan wel tegen het niet nemen van een heffingsrentebesluit, waarbij is verzocht om een proceskostenvergoeding bezwaarfase (PKV).
- —
Bij beschikkingen d.d. 25 oktober 2013 is tegemoet gekomen aan de bezwaarschriften d.d. 17 oktober 2013 door alsnog terecht heffingsrente te vergoeden van € 251 en € 99. Deze beschikkingen d.d. 28 oktober 2013 kunnen worden beschouwd als uitspraken op de bezwaarschriften van 17 oktober 2013.
- —
Bij de uitspraken op bezwaar d.d. 25 oktober 2013 is ten onrechte niet beslist op het tijdige verzoek namens [X] om een PKV voor de bezwaarschriften van 17 oktober 2013 die kennelijk gegrond zijn verklaard.
- —
Op 28 oktober 2013 is de Inspecteur tijdig en schriftelijk in gebreke gesteld voor het niet doen van uitspraak op het verzoek om toekenning PKV. De ingebrekestelling is op grond van art. 7:15 lid 3 AWB, na de beslistermijn voor het verzoek om PKV gedaan en derhalve niet prematuur.
Indien ons cassatiemiddel slaagt, verzoeken wij u de zaak zelf af te doen door te bepalen dat alsnog een PKV wordt toegekend door de Inspecteur voor de gegrond verklaarde bezwaarschriften d.d. 17 oktober 2013, die zijn gericht tegen de heffingsrentebesluiten ten bedrage van nihil, dan wel het niet nemen van een heffingsrentebesluit op 4 oktober 2013. Tevens verzoeken wij u te bepalen dat de Inspecteur op 28 oktober 2013 terecht in gebreke is gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op de verzoeken PKV, zodat de maximale dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
Grief 2
Schending van het recht en/of de algemene rechtsbeginselen, althans verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 AWB vervatte motiveringsbeginsel dan wel van het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel, doordat datgene wat is gesteld omtrent de ‘ingebrekestelling van 22 januari 2014 met betrekking tot het niet tijdig beslissen op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente’, door het Hof geheel onbesproken is gelaten.
Toelichting:
Nu het Hof ons aanvullende stuk van 21 maart 2015 tot de processtukken heeft gerekend en in dat processtuk de door de Rechtbank gehonoreerde ‘ontkenning van ontvangst van het formulier ingebrekestelling d.d. 22 januari 2014’ uitdrukkelijk aan de orde is gesteld en gemotiveerd is aangegeven namens [X] dat de ontkenning van ontvangst niet op ‘niet ongeloofwaardige wijze’ is gedaan, kan ons inziens niet worden volstaan met een uitspraak en motivering door het Hof zoals in punt 4.1. en 4.2. door het Hof is gedaan. De uitspraak is ons inziens in strijd met het motiveringsbeginsel en dient op basis hiervan te worden vernietigd.
Indien ons cassatiemiddel slaagt, verwijzen wij u naar hetgeen door ons is gesteld op blz. 2 en 3 van het aanvullende stuk d.d. 21 maart 2015 in de Hofprocedure met betrekking tot de ingebrekestelling van 22 januari 2014. Wij verzoeken u de zaak zelf af te doen door te beslissen op de vraag of het verzoek om vergoeding van wettelijke rente als een aanvraag in de zin van de wet Dwangsom kan worden gezien en indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord vervolgens te bepalen of verweerder een dwangsom verschuldigd is wegens het pas op 3 juni 2014 beslissen op deze aanvraag na een (ons inziens) tijdige ingebrekestelling van 22 januari 2014.
Conclusie
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen voor beroep, hoger beroep en cassatieberoep, alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht in genoemde procedures.
Uitspraak 25‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Heffingsrente. Art. 30j en art. 30f, lid 2, letter b, jo. art. 30f, lid 3, letter d, onder 2, AWR (tekst tot 31 december 2012); artt. 4:98, lid 2, Awb. Beschikking waarbij over een teruggaaf van btw naar aanleiding van een Hofuitspraak heffingsrente wordt vergoed, is voor bezwaar vatbaar. Wettelijke rente verschuldigd over de heffingsrente?
Partij(en)
25 maart 2016
nr. 15/02680
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Vereniging [X] te [Z] te [Q] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 mei 2015, nrs. BK‑14/01467, BK‑14/01468 en BK-14/01469, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 14/2729, SGR 14/2731 en SGR 14/2732) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen inzake omzetbelasting en inzake vergoeding van heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Bij uitspraak van 28 juni 2013 heeft het Hof belanghebbendes beroep inzake door haar over twee tijdvakken in 2010 op aangifte voldane omzetbelasting gegrond verklaard en aan belanghebbende teruggaaf van omzetbelasting verleend tot bedragen van € 3677 en € 1451.
2.1.2.
Bij kennisgevingen van 4 oktober 2013, met het opschrift “Uitspraak op bezwaarschrift”, heeft de Inspecteur nadere uitvoering gegeven aan de hiervoor in 2.1.1 bedoelde teruggaven.
2.1.3.
Bij brieven van 17 oktober 2013 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de hiervoor in 2.1.2 vermelde kennisgevingen van de Inspecteur voor zover daarin “heffingsrentebesluiten ad € nihil” waren begrepen. Zij verzocht voorts om vergoeding van wettelijke rente vanaf 1 september 2013 over de door de Inspecteur verschuldigde heffingsrente en om vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar.
2.1.4.
Bij beschikkingen gedagtekend 25 oktober 2013 heeft de Inspecteur de bedragen van aan belanghebbende te vergoeden heffingsrente vastgesteld op € 251 en € 99.
2.1.5.
Bij brief van 28 oktober 2013 heeft belanghebbende, onder verwijzing naar haar bezwaarschriften van 17 oktober 2013, bezwaar gemaakt tegen de hiervoor in 2.1.4 bedoelde beschikkingen.
2.1.6.
Belanghebbende heeft op 27 maart 2014 beroep ingesteld bij de Rechtbank en daarbij aangevoerd dat de Inspecteur niet heeft beslist op de bezwaarschriften van 17 oktober 2013 en 28 oktober 2013.
2.1.7.
De Inspecteur heeft met dagtekening 26 mei 2014 uitspraken gedaan op belanghebbendes bezwaren. Daarin heeft hij de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om toekenning van vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende aangemerkt als mede gericht tegen deze uitspraken.
2.1.8.
Bij brief van 3 juni 2014 aan belanghebbende heeft de Inspecteur uiteengezet waarom hij belanghebbende geen wettelijke rente heeft vergoed over de bedragen van de rentebeschikkingen.
2.2.1.
Voor de Rechtbank en het Hof was in geschil de ontvankelijkheid van de bezwaren en, zo deze bezwaren ontvankelijk zijn, of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, toekenning van dwangsommen, alsmede vergoeding van wettelijke rente.
2.2.2.
De Rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen door de Inspecteur, om de reden dat belanghebbende heeft verzuimd de Inspecteur in gebreke te stellen.
2.2.3.
De Rechtbank heeft de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de hiervoor in 2.1.2 bedoelde kennisgevingen handelingen zijn van de Inspecteur ter uitvoering van de uitspraak van het Hof waartegen de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep niet openstaan, zodat de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaren van – naar de Hoge Raad begrijpt – 17 oktober 2013. Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat, aangezien de bezwaren tegen de teruggaafbeschikkingen niet-ontvankelijk zijn, de naar aanleiding daarvan gegeven rentebeschikkingen niet anders kunnen worden beschouwd dan als ambtshalve genomen besluiten waartegen evenmin bezwaar en beroep openstaat. Daaraan heeft de Rechtbank de gevolgtrekking verbonden dat de bezwaren van 28 oktober 2013 gericht tegen de rentebeschikkingen eveneens niet-ontvankelijk zijn.
2.2.4.
Ten slotte heeft de Rechtbank geoordeeld dat de brief van de Inspecteur van 3 juni 2014, waarin hij heeft uiteengezet waarom hij geen wettelijke rente heeft vergoed over de bedragen van de rentebeschikkingen, geen besluit is waartegen bezwaar of beroep openstaat, zodat zij geen aanleiding ziet het beroep mede aan te merken als gericht tegen dit besluit.
2.2.5.
Op het door belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank ingestelde hoger beroep heeft het Hof bij de bestreden uitspraak, na te hebben overwogen dat de Rechtbank op alle punten terecht en op goede gronden heeft beslist zoals zij heeft beslist, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2.3.1.
De klachten houden onder meer in dat het Hof door, in het voetspoor van de Rechtbank, te overwegen dat tegen de kennisgevingen van 4 oktober 2013 geen bezwaar en beroep mogelijk is en daardoor de heffingsrentebeschikkingen ambtshalve gegeven beschikkingen zijn waartegen evenmin bezwaar en beroep openstaat, heeft miskend dat op grond van artikel 30f, lid 2, letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 31 december 2012; hierna: AWR) een zelfstandig recht op heffingsrente is ontstaan.
2.3.2.
Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat, aangezien het in de onderhavige zaak omzetbelastingschulden betreft die zijn ontstaan in tijdvakken die zijn geëindigd vóór 1 januari 2012, van toepassing zijn de bepalingen inzake de heffingsrente zoals die luidden op 31 december 2012 (artikel XXXIV, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012)).
2.3.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 30f, lid 2, aanhef en letter b, AWR in samenhang met artikel 30f, lid 3, aanhef en letter d, onder 2, AWR was de Inspecteur gehouden over de hiervoor in 2.1.1 bedoelde teruggaven van omzetbelasting heffingsrente te vergoeden over de periode aanvangend op 1 april 2011 en eindigend op 4 oktober 2013, de dag van dagtekening van de – ten onrechte het opschrift “uitspraak op bezwaarschrift” dragende – kennisgevingen van de teruggaven. De Inspecteur had dit moeten doen gelijktijdig met de kennisgevingen van de teruggaven van 4 oktober 2013, in de vorm van voor bezwaar vatbare beschikkingen als bedoeld in artikel 30j AWR. Hij heeft de besluiten tot vergoeding van heffingsrente echter pas genomen bij de hiervoor in 2.1.4 bedoelde beschikkingen van 25 oktober 2013. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, dienen deze beschikkingen te worden aangemerkt als in het eerste lid van artikel 30j AWR bedoelde voor bezwaar vatbare beschikkingen.
2.3.4.
Voor zover belanghebbende in haar brieven van 17 oktober 2013 bezwaar heeft gemaakt tegen “heffingsrentebeschikkingen ad € nihil” zijn die bezwaren niet-ontvankelijk, aangezien ten tijde van het indienen van die bezwaarschriften nog geen voor bezwaar vatbare beschikkingen inzake heffingsrente waren gegeven. De enkele omstandigheid dat bij de kennisgevingen van de teruggaven iedere beslissing met betrekking tot heffingsrente ontbrak, is onvoldoende om het bestaan van dergelijke beschikkingen aan te nemen. Het Hof heeft belanghebbendes bezwaren van 17 oktober 2013 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Voor een vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van die bezwaren bestaat dan ook geen aanleiding; de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding bieden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
2.3.5.
Belanghebbende heeft in haar brieven van 17 oktober 2013 voorts verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van heffingsrente. De beschikkingen van de Inspecteur van 25 oktober 2013 moeten aldus worden verstaan dat de Inspecteur dit verzoek heeft afgewezen. Deze afwijzing heeft hij toegelicht in zijn brief van 3 juni 2014.
2.3.6.
Hetgeen hiervoor in 2.3.3 en 2.3.5 is overwogen leidt tot de gevolgtrekking dat het door belanghebbende op 28 oktober 2013 ingediende bezwaarschrift was gericht tegen de voor bezwaar vatbare heffingsrentebeschikkingen van de Inspecteur van 25 oktober 2013 en de daarbij gegeven beschikkingen inhoudende de afwijzing van het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van heffingsrente. Die bezwaren zijn ontvankelijk.
2.3.7.
Het oordeel van het Hof dat de bezwaren die belanghebbende heeft ingediend bij haar brieven van 28 oktober 2013 niet-ontvankelijk zijn, is dus onjuist. De klachten zijn in zoverre gegrond.
2.3.8.
Hoewel de bezwaren van belanghebbende van 28 oktober 2013 ontvankelijk zijn, kunnen die bezwaren haar evenwel niet baten.
De heffingsrentebeschikkingen van de Inspecteur van 25 oktober 2013 zijn in overeenstemming met het bepaalde in artikel 30f, lid 2, aanhef en letter b, AWR in samenhang met artikel 30f, lid 3, aanhef en letter d, onder 2, AWR.
Voor zover de bezwaren van belanghebbende betroffen het besluit van de Inspecteur tot het niet vergoeden van wettelijke rente over de te vergoeden bedragen aan heffingsrente, heeft het volgende te gelden. De Inspecteur had de heffingsrentebeschikkingen moeten vaststellen op 4 oktober 2013. Als die rentebeschikkingen op die dag zouden zijn vastgesteld, had de Ontvanger uiterlijk zes weken daarna moeten uitbetalen. Dat betekent dat het betalingsverzuim met ingang van 16 november 2013 is ingetreden. In zijn verweerschrift voor de Rechtbank heeft de Inspecteur – door belanghebbende niet bestreden – gesteld dat de uitbetalingen van de heffingsrente twaalf dagen na 16 november 2013 hebben plaatsgevonden. Aangezien dit verzuim bij beide uitbetalingen niet leidt tot een aan wettelijke rente verschuldigd bedrag van ten minste € 10 heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van wettelijke rente (zie artikel 4:98, lid 2, Awb).
Voor een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar bestaat dus ook geen aanleiding.
2.3.9.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover zij betrekking hebben op de uitspraken van de Inspecteur van 26 mei 2014 waarbij de bezwaren van 28 oktober 2013 niet-ontvankelijk zijn verklaard,
vernietigt die uitspraken op bezwaar,
verklaart de bezwaren van 28 oktober 2013 ongegrond,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 493 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 328, derhalve in totaal € 821,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 496 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 496 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 992.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2016.