Hof Amsterdam, 23-10-2014, nr. 13/00130, nr. 13/00131
ECLI:NL:GHAMS:2014:4404
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-10-2014
- Zaaknummer
13/00130
13/00131
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:4404, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑10‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1726, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2015/370 met annotatie van Mr. E.H.A.M. Thijssen
Uitspraak 23‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Vaststaat dat de omzetbelasting niet in rekening is gebracht aan belanghebbende maar aan een gelieerde onderneming. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omzetbelasting niet tweemaal in aftrek is gebracht. Nu daarover geen zekerheid bestaat, kan de aftrek van voorbelastingbelasting bij belanghebbende niet aan de orde komen. De verzuimboete wegens te late betaling is terecht opgelegd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerken 13/00130 en 13/00131
23 oktober 2014
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A] B.V. te [P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. A.P. Flinterman
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerken AWB 11/5499 en AWB 11/6144 AWB van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
januari-maart 2010, zaaknummer Hof 13/00130, rechtbank AWB 11/5499
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2010 aan belanghebbende over het
tijdvak 1 januari tot en met 31 maart 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 54.193. Voorts is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 4.537.
1.1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 16 september 2011, de naheffingsaanslag verminderd tot € 25.354 en de boete tot € 2.535.
april-juni 2011, zaaknummer Hof 13/00131, rechtbank AWB 11/6144
1.2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 augustus 2011 aan belanghebbende over het tijdvak 1 april tot en met 30 juni 2011 een verzuimboete opgelegd van € 2.061.
1.2.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 1 november 2011, de boete gehandhaafd.
Rechtbank
1.3.
Bij uitspraak van 22 januari 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen de onder 1.2.2.
genoemde uitspraak (april-juni 2011) ongegrond verklaard en het beroep tegen de onder 1.1.2. genoemde uitspraak (januari-maart 2010) gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de onder 1.1.1. genoemde naheffingsaanslag en de boete verminderd tot respectievelijk € 16.409 en € 1.640 en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.311 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 vergoedt.
Hof
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 maart
2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft in één geschrift een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de inspecteur ingediend alsmede een conclusie van repliek, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Van het verhandelde ter
zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft de voorzitter het onderzoek geschorst en medegedeeld dat het vooronderzoek zal worden hervat teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken. Belanghebbende heeft een nader stuk ingezonden, gedateerd 4 juli 2014, ontvangen op 8 juli 2014. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 2 september 2014, ingekomen 4 september 2014.
1.7.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
(toevoeging Hof: zaak met rechtbank kenmerk AWB 11/5499)
“2.1. Eiseres is op 2 december 2009 opgericht. Volgens het handelsregister bestaan haar bedrijfsactiviteiten uit de (groot)handel, alsmede de import en export en distributie van kleding en bijbehorende accessoires. Bij de oprichting is de enige aandeelhouder en bestuurder van eiseres[B] B.V. Laatstgenoemde vennootschap is ook enig aandeelhouder en bestuurder van [C]. Sinds 9 juni 2010 is [persoon D] de enige aandeelhouder van eiseres. [persoon D] is sinds 11 oktober 2011 tevens de enige bestuurder van eiseres.
2.2.
Eiseres heeft aangifte omzetbelasting gedaan voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 maart 2010. Eiseres heeft per saldo om een teruggaaf verzocht. Verweerder heeft de teruggaaf niet verleend.
2.3.
Bij eiseres is op 8 april 2010 een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangifte omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari tot en met 31 maart 2010. Op 26 oktober 2010 is een controlerapport opgemaakt. In dit rapport staat vermeld dat het onderzoek zich heeft beperkt tot de juistheid van de in aftrek gebrachte belasting ter zake van geleverde goederen en verleende diensten. In dit rapport staat, voor zover van belang, het volgende:
“3.4 Voorbelasting
(…)
Tijdens de beoordeling van de facturen heb ik de volgende onregelmatigheden vastgesteld:
[tabel]
Correctie I € 64.579 (afgerond)
(…)
De correcties met de omschrijving tenaamstelling hebben betrekking op de facturen die niet voldoen aan de wettelijk eisen.
Van de vet gedrukte nummers in de rubriek kenmerk, werd zowel de omzetbelasting op de factuur als de omzetbelasting op de voorschot nota geclaimd.
Voor de correcties met de omschrijving verhuur verwijs ik naar mijn brief d.d. 07 oktober 2010. Op deze brief heb ik geen reactie ontvangen.
Voor de beoordeling van de aangifte omzetbelasting over de periode 01 januari 2010 tot en met 31 maart 2010, ga ik uit van de ingediende verbeterde aangifte omzetbelasting.
De voorbelasting op de verbeterde ingediende aangifte is € 71.714
Correctie voorbelasting € 64.579
Gecorrigeerde voorbelasting € 7.135
De aangifte omzetbelasting wordt na controle als volgt:
Verschuldigde omzetbelasting 19% € 61.328 (…)
Voorbelasting € 7.135 (…)
Af te dragen € 54.193
(…)
6. Boete omzetbelasting
Ik zal naast de naheffingsaanslag omzetbelasting een verzuimboete ingevolge artikel 67c AWR opleggen. (…)”
2.4.
In de bezwaarfase heeft verweerder de correctie van de voorbelasting bepaald op€ 35.354 en de naheffingsaanslag met € 28.839 verminderd tot € 25.354. Verweerder heeft alsnog een aftrek van € 28.641,41 toegestaan op de facturen van [Z] en van € 9,55 op de aanschaf van plinten.
(toevoeging Hof: zaak met rechtbank kenmerk AWB 11/6144)
2.5.
Eiseres heeft op 29 juli 2011 aangifte omzetbelasting gedaan voor het tijdvak 1 april tot en met 30 juni 2011. De te betalen belasting bedraagt € 103.057. Op de grootboekmutatiekaart nummer 1620 (btw-afdracht) zijn op 29 juli 2011 met tegenrekening 1200Rabo bedragen van € 72.803 en € 30.254 geboekt met als omschrijving Belastingdienst Apeldoorn, betalingskenmerk[...].
2.6.
Verweerder heeft een aantal schermprints uit het systeem overgelegd. In een van deze prints is als datum waarop de betaling is ontvangen, 1 augustus 2011 vermeld. In een andere print is vermeld dat eiseres over de tijdvakken 1030 (vierde kwartaal van 2010), 1121 (eerste kwartaal van 2011) en 1124 (tweede kwartaal van 2011) een betaalverzuim heeft begaan.”
2.2.
In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast:
Zaak met Hof kenmerk 13/00130
2.2.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 januari tot en met 31 maart 2010 aangifte omzetbelasting gedaan en vervolgens over dit tijdvak een verbeterde aangifte omzetbelasting ingediend. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd, welke naheffingsaanslag na bezwaar is verminderd. In beroep heeft belanghebbende gesteld dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd. De rechtbank heeft in haar uitspraak de naheffingsaanslag verminderd. Hierna zijn de desbetreffende bedragen in een tabel weergegeven.
Aangifte | Verbeterde aangifte | Naheffings-aanslag | Naheffings-aanslag na bezwaar | Stelling belang-hebbende in beroep | Uitspraak rechtbank | |
Verschuldigde Omzetbelasting | 41.533 | 61.328 | 61.328 | 61.328 | 52.383 | 52.383 |
Aftrek Voorbelasting | 58.987 | 71.714 | 7.135 | 35.974 | 46.467 | 35.974 |
Te voldoen / Te verlenen teruggaaf | -17.454 | -10.386 | 54.193 | 25.354 | 5.916 | 16.409 |
Zaak met Hof kenmerk 13/00131
2.2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een passage uit de Instructie Invordering en Belastingdeurwaarders die als volgt luidt:
“10.5. Elektronische betaling
Er zijn 2 belangrijke vormen van elektronisch betalen:
- Internetbankieren. Deze vorm van betalen wordt nu het meest gebruikt. De belastingschuldige geeft via zijn computer een betaalopdracht aan zijn bank. Het geld staat dan meestal direct daarna op de rekening van begunstigde.
(…)
10.6.
Tijdigheid betaling
Een betaling wordt als tijdig aangemerkt als het moment van bijschrijven op een rekening van de Belastingdienst uiterlijk samenvalt met de dag waarop de toegestane betalingstermijn verstrijkt. Het is de verantwoordelijkheid van de belastingschuldige om het initiatief tot betalen op zo’n moment te nemen dat aan deze voorwaarde wordt voldaan.
10.7.
Tijdstip van betaling
De hoofdregel is dat de datum van bijschrijving op de rekening van de Belastingdienst als tijdstip van betaling geldt.
(…)”
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari tot en met 31 maart 2010 alsmede de opgelegde boete terecht zijn opgelegd (zaak Hof kenmerk 13/00130).
Voorts is in geschil of de boete over het tijdvak 1 april tot en met 30 juni 2011 terecht is opgelegd (zaak Hof kenmerk 13/00131).
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.
“Zaak 11/5499
4.1.
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat een fiscale eenheid bestond voor de heffing van omzetbelasting tussen eiseres en [C]. Aan de voorwaarden dat beide vennootschappen in financieel, organisatorisch en economisch opzicht waren verweven, is voldaan en beide vennootschappen hebben gehandeld alsof zij een fiscale eenheid waren. Verweerder bestrijdt dat is voldaan aan de voorwaarde van economische verwevenheid. Eiseres handelt in (sport)kleding en [C] exploiteert een sportschool met café.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres en [C] niet als een fiscale eenheid voor de heffing van omzetbelasting zoals bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) kunnen worden aangemerkt omdat zij niet in economisch opzicht zijn verweven. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat de (groot)handel in sportkleding en de exploitatie van een sportschool met café geen soortgelijke of complementaire activiteiten zijn. Eiseres heeft de stelling van verweerder dat haar activiteiten zijn gericht op een andere klantenkring dan die van [C] niet voldoende weersproken. Uit hetgeen namens eiseres ter zitting is verklaard kan worden afgeleid dat eiseres juist is opgericht om de activiteiten rond de verkoop van sportkleding over te nemen van [C] en deze vervolgens uit te bouwen. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres de kleding niet hoofdzakelijk verkoopt aan de klanten van de sportschool met café van [C], mede nu eiseres – zoals ter zitting is aangevoerd – steeds meer kleding verkoopt aan afnemers buiten Nederland. De slotsom luidt dat eiseres en [C] niet eenzelfde economisch doel nastreven.
4.3.
Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat het bedrag aan aftrekbare voorbelasting dient te worden bepaald op € 46.467 (het oorspronkelijk als te vorderen bedrag van € 71.714 minus € 25.247 op de dubbele facturen van [Z]). De aftrek is ten onrechte geweigerd tot een bedrag van € 3.488,72 nu [C] alle kosten met omzetbelasting heeft doorbelast aan eiseres. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een kopie van diverse facturen overgelegd. Verweerder heeft bovendien toegezegd dat eiseres de voorbelasting mocht aftrekken, mits de aftrek slechts eenmaal zou plaatsvinden. Verweerder bestrijdt het standpunt van eiseres. De facturen ten behoeve van de doorbelasting zijn later opgemaakt. Deze facturen kunnen in het onderhavige tijdvak niet leiden tot de door eiseres gewenste aftrek. Bovendien bestaat het gevaar van dubbele aftrek; zowel bij eiseres als bij [C]. Verweerder ontkent in dit verband enige toezegging aan eiseres te hebben gedaan. De aftrekbare voorbelasting bedraagt volgens verweerder € 35.974.
4.4.1.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat eiseres geen recht op aftrek heeft van de omzetbelasting die is vermeld op facturen die zijn gericht aan [C]. [C] is een andere belastingplichtige dan eiseres en eiseres heeft onvoldoende aangevoerd om een afwijking te rechtvaardigen op de hoofdregel dat uitsluitend de ondernemer tot wie de factuur is gericht de daarop vermelde omzetbelasting als voorbelasting mag aftrekken. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat de reden die eiseres in eerste instantie voor de onjuiste adressering had opgegeven, niet klopte. Namens eiseres is ter zitting erkend dat dit inderdaad niet de juiste reden was. De onduidelijkheid bij de leveranciers over de identiteit van de afnemer is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om de voorbelasting toch in aftrek bij eiseres toe te laten. Dit klemt te meer nu [C] inmiddels facturen heeft opgemaakt om de kosten met omzetbelasting door te belasten aan eiseres.
4.4.2.
Dat verweerder aan eiseres enige toezegging heeft gedaan, is niet gebleken. Uit het hoorverslag kan niet worden afgeleid dat verweerder aan eiseres een in rechte afdwingbare toezegging heeft gedaan. De gemachtigde van eiseres heeft, anders dan in het hoorverslag is opgenomen, niet gereageerd op de lijst met mogelijke oplossingen die de ambtenaren die het hoorgesprek hebben gevoerd hadden opgesteld. Nu van de zijde van eiseres geen verdere medewerking is verleend aan het bereiken van een praktische oplossing mocht eiseres er niet op vertrouwen dat verweerder deze mogelijke oplossingen ook daadwerkelijk zou accepteren.
4.4.3.
De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting erkend dat de facturen voor de doorbelasting van de in eerste instantie aan [C] in rekening gebrachte kosten zijn opgemaakt nadat de controle bij eiseres was begonnen. De rechtbank stelt vast dat de facturen voor de doorbelasting van de kosten aan eiseres zijn opgemaakt nadat het desbetreffende tijdvak (het eerste kwartaal van 2010) was verstreken. Om deze reden leveren de door [C] opgemaakte facturen in het eerste kwartaal van 2010 geen recht op aftrek op van de daarop vermelde omzetbelasting.
4.4.4.
De slotsom luidt dat eiseres geen recht op aftrek heeft van de omzetbelasting op de facturen die door derden en daarna voor de doorbelasting van de daarop vermelde kosten door [C] zijn opgemaakt. Het bedrag aan aftrekbare voorbelasting is € 35.974. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag aan aftrekbare voorbelasting bestaat.
4.5.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiseres met de door haar overgelegde bescheiden voldoende heeft aangetoond dat het nultarief toepassing vindt op de in het beroepschrift als intracommunautaire leveringen aangeduide transacties. Dit betekent dat de naheffingsaanslag met € 8.945 dient te worden verminderd.
4.6.
Eiseres heeft zich tijdens de nadere zitting van 11 december 2012 op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 5.915 vanwege de afstandsverkopen aan in Duitsland woonachtige particulieren via internet. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres daarvoor onvoldoende bewijs heeft geleverd. Bovendien volgt uit de toepasselijke regelgeving dat pas na overschrijding in het eerste jaar van een drempel van € 100.000 de plaats van levering wordt geacht te zijn gelegen in Duitsland. De verkopen in het eerste kwartaal van 2010 overschrijden deze drempel niet. De plaats van levering is Nederland.
4.7.
De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres over de afstandsverkopen. De rechtbank wijst erop dat zij het onderzoek uitsluitend heeft heropend om eiseres in de gelegenheid te stellen om het bewijs te leveren dat zij intracommunautaire leveringen heeft verricht aan in andere lidstaten gevestigde belastingplichtigen. Het standpunt over de afstandsverkopen wordt dan ook tardief verklaard. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de toepasselijke regelgeving inderdaad volgt dat de plaats van levering is gelegen in de lidstaat van vertrek totdat de drempel van de lidstaat van aankomst is overschreden (artikel 5a, eerste lid, jo. vierde lid, van de Wet OB). Duitsland hanteert net als Nederland een drempel van € 100.000. Eiseres heeft niet gesteld dat zij heeft geopteerd voor heffing in de lidstaat van aankomst (artikel 5a, vijfde lid, van de Wet OB). Eiseres heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij in het onderhavige tijdvak in Duitsland beschikte over een vaste inrichting van waaruit de desbetreffende (internet)leveringen zijn verricht. De achter de pleitnota gevoegde brief van 7 augustus 2012 van het Finanzamt Erding kan daartoe niet als bewijs dienen. Het in dat kader ter zitting gedane nadere bewijsaanbod is tardief en wordt gepasseerd. De plaats van de internetleveringen is dan ook Nederland. Het hiervoor overwogene heeft tot gevolg dat de naheffingsaanslag niet verder dient te worden verminderd dan met € 8.945 tot € 16.409.
4.8.
Op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vormt, indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen. Op grond van paragraaf 24, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) legt de inspecteur een verzuimboete op van 10% indien de belasting niet, gedeeltelijk niet of niet binnen de termijn is betaald omdat er te weinig belasting is aangegeven.
4.9.
De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij avas of een pleitbaar standpunt dient oplegging van een boete achterwege te blijven.
4.10.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij een pleitbaar standpunt heeft. Op de overboekingsformulieren van [Z] waren een mogelijk factuurnummer en omzetbelasting vermeld. De leverancier, [Z], heeft verwarring veroorzaakt. Dat eiseres de omzetbelasting op de overboekingsformulieren in aftrek heeft gebracht, kan haar niet worden verweten. Verweerder bestrijdt dit standpunt. Het dubbel claimen van omzetbelasting is verwijtbaar gedrag. Zonder wijziging van de grondslag is de verzuimboete tot het juiste bedrag opgelegd.
4.11.
De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres dat zij een pleitbaar standpunt heeft. De overboekingsformulieren zijn niet aan te merken als een factuur. Deze formulieren bevatten een voorlopige berekening van de kosten die met de voorgenomen invoer van een partij kleding zijn gemoeid. De verwarring die bij eiseres is ontstaan levert geen pleitbaar standpunt op. Van een ondernemer die voorbelasting in aftrek wenst te brengen mag worden verwacht dat hij de nodige voorzichtigheid betracht en bij twijfel onderzoek verricht en dat hij niet zonder meer voor de hem gunstigste uitkomst (aftrek) kiest. Het klakkeloos in de aangifte opnemen van bedragen aan omzetbelasting, zoals eiseres heeft gedaan, is niet pleitbaar, mede gelet op de financiële belangen die daarmee zouden zijn gemoeid indien dit gedrag – als gevolg van een ander oordeel – bij alle ondernemers als pleitbaar zou worden aangemerkt.
Er is geen sprake van afwezigheid van alle schuld, zodat de verzuimboete terecht is opgelegd. De rechtbank zal de verzuimboete wel verminderen in verband met de vermindering van de naheffingsaanslag.
Zaak 11/6144
4.12.
Op grond van artikel 67c van de AWR vormt, indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen.
4.13.
Paragraaf 9, tweede lid, van het BBBB bepaalt – voor zover van belang – dat als dag van betaling bij betalingen per bank de datum van bijschrijving op de rekening van de Belastingdienst geldt. Voor het tweede kwartaal van 2011 geldt dat tijdig betekent dat de betaling uiterlijk op 31 juli 2011 op de rekening van de Belastingdienst had moeten zijn bijgeschreven.
4.14.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd. De betaling is immers op 29 juli 2011 gedaan, zoals blijkt uit de grootboekmutatiekaart.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de betaling op 1 augustus 2011 op de rekening van de Belastingdienst is bijgeschreven en daarmee te laat is ontvangen.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat nu de betaling op 1 augustus 2011 is ontvangen terwijl de betaaltermijn op 31 juli 2011 afliep, de betaling te laat is gedaan. Dat 30 en 31 juli 2011 in een weekeinde vielen en dat eiseres hierdoor de betaling te laat heeft gedaan, kan evenmin aan het voorgaande afdoen. Eiseres had maatregelen moeten treffen om de betaling op tijd te doen. Hier is geen sprake van afwezigheid van alle schuld.
4.16.
Uitgaande van de veronderstelling, die is onderbouwd door de bescheiden die verweerder bij zijn verweerschrift heeft gevoegd, dat eiseres de omzetbelasting voor het tweede achtereenvolgende tijdvak te laat heeft betaald, heeft verweerder op grond van paragraaf 23, derde en vierde lid, van het BBBB een verzuimboete van 2% opgelegd. Eiseres heeft de met de onder 2.6 bedoelde uitdraai onderbouwde stelling van verweerder dat zij voor het tweede achtereenvolgende tijdvak niet tijdig heeft betaald, niet weersproken. Gelet op het voorgaande is de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
4.17.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep met het nummer 11/5499 gegrond te worden verklaard en dient het beroep met het nummer 11/6144 ongegrond te worden verklaard.”
5. Beoordeling van het geschil
Zaak 13/00130
5.1.
Partijen hebben ter zitting van 16 september 2014 aangegeven dat een beslissing wordt gevraagd met betrekking tot het geschil inzake de toegepaste correctie inzake de aftrek van voorbelasting in verband met de tenaamstelling van de facturen. Tevens wordt een beslissing gevraagd met betrekking tot het geschil inzake de gevolgen van de leveringen van goederen, die in verband daarmee naar Duitsland zijn vervoerd. Voorts is in geschil de opgelegde boete.
Aftrek
5.2.
Met betrekking tot de correctie inzake de aftrek van omzetbelasting die aan [C] in rekening is gebracht voert de inspecteur aan dat belanghebbende geen recht op aftrek heeft omdat de desbetreffende omzetbelasting niet aan haar in rekening is gebracht. Uit coulance is de inspecteur bereid de aftrek door belanghebbende niet te corrigeren ingeval [C] geen aftrek heeft genoten. Zo sprake mocht zijn van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en [C], hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist, geldt evenzeer dat de fiscale eenheid niet twee maal recht op aftrek toekomt, aldus de inspecteur. Belanghebbende bevestigt desgevraagd dat er geen recht bestaat op dubbele aftrek.
5.3.
Het Hof volgt partijen in hun standpunt dat, wat er ook zij van het bestaan van een fiscale eenheid, de aan [C] in rekening gebrachte omzetbelasting niet twee keer voor aftrek in aanmerking komt. De desbetreffende voorbelasting komt slechts één keer voor aftrek in aanmerking, hetzij bij [C] hetzij bij belanghebbende.
5.4.
Voorop staat dat de desbetreffende omzetbelasting niet in rekening is gebracht aan belanghebbende maar aan [C] Belanghebbende op wie te dezen de bewijslast ligt, heeft, hoewel zij daartoe door het Hof na de eerste zitting in de gelegenheid is gesteld, het Hof geen gegevens verstrekt op grond waarvan tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur aannemelijk kan worden geacht dat de desbetreffende omzetbelasting niet tevens door[B] B.V. in aftrek is gebracht. Nu er geen zekerheid bestaat dat de aan [C] in rekening gebrachte omzetbelasting niet reeds door haar in aftrek is gebracht kan de aftrek van die belasting bij belanghebbende niet aan de orde komen, ook niet bij de door de inspecteur voorgestane redelijke wetstoepassing. Aldus faalt belanghebbendes hoger beroep. In het midden kan dan blijven of tussen belanghebbende en [C] een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) bestond.
Afstandsverkopen
5.5.
Belanghebbende stelt voorts dat de door haar verschuldigde omzetbelasting te hoog is vastgesteld omdat zij verkopen als bedoeld in artikel 5a van de Wet heeft verricht ter zake waarvan de plaats van de levering niet in Nederland ligt. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat met de zogeheten afstandsverkopen naar Duitsland in het jaar 2010 een bedrag van meer dan € 100.000 is gemoeid en dat deze verkopen gelijkmatig verspreid over het jaar hebben plaatsgevonden. De inspecteur betwist dat belanghebbende afstandsverkopen heeft verricht. Het Hof overweegt dat wat er ook zij van de vraag of belanghebbende zoals zij stelt afstandsverkopen heeft verricht deze verkopen in het eerste kwartaal 2010, gelet op haar eigen verklaring, het voor het gehele jaar geldende bedrag van € 100.000 niet hebben kunnen overschrijden. Nu eerst na het bereiken van deze grens de plaats van levering wordt verlegd naar het land van aankomst van de verzending of het vervoer van de goederen, is voor toepassing van artikel 5a van de Wet in het onderhavige tijdvak geen plaats. Ook in zoverre faalt belanghebbende beroep.
Boete
5.6.
Met betrekking tot de opgelegde verzuimboete sluit het Hof zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld. De verzuimboete is terecht opgelegd.
Incidenteel hoger beroep
5.7.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat, ingeval hij met betrekking tot de hiervoor vermelde geschilpunten in het gelijk wordt gesteld, zijn incidenteel hoger beroep buiten behandeling kan blijven. Het Hof zal mitsdien het incidenteel hoger beroep niet behandelen.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Zaak 13/00131
5.9.
Met betrekking tot de verzuimboete opgelegd over het tijdvak 1 april tot en met 30 juni 2011 geldt het volgende. Vaststaat dat de betaling eerst op 1 augustus 2011 op de rekening van belastingdienst is bijgeschreven. Daarmee is volgens vaste jurisprudentie deze betaling te laat ontvangen. Met betrekking tot de datum waarop de betaling door de belastingdienst is ontvangen, verwijst het Hof naar hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen en maakt deze overwegingen tot de zijne.
5.10.
Belanghebbende voert aan dat hetgeen is vermeld in de passage uit de Instructie Invordering en Belastingdeurwaarders, hiervoor onder 2.2.2. opgenomen aan het opleggen van de boete in de weg staat. Deze instructie betreft blijkens de bewoordingen, voor zover hier van belang, de wijze waarop elektronisch kan worden betaald. Bij internetbankieren zal het geld meestal direct na het geven van de betaalopdracht op de rekening van de begunstigde staan. Expliciet is aangegeven dat een betaling als tijdig wordt aangemerkt als het moment van bijschrijven op een rekening van de belastingdienst uiterlijk samenvalt met de dag waarop de toegestane betalingstermijn verstrijkt. Naar ’s Hofs oordeel kon belanghebbende onder de gegeven omstandigheden uit deze instructie redelijkerwijs niet afleiden dat de betaling, hoewel deze eerst op 1 augustus 2011 is bijgeschreven, tijdig was. Dit brengt mee dat belanghebbende aan deze instructie niet het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat aan haar geen boete zou worden opgelegd. Het Hof acht de hoogte van de boete passend, mede gelet op het feit dat belanghebbende, naar de inspecteur onweersproken heeft verklaard, belanghebbende ook in aan het onderhavige tijdvak voorafgaande tijdvakken op dit punt in verzuim is geweest.
Slotsom
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Zaak 13/00130
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Zaak 13/00131
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en A.H.R.M. Denie, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 23 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is ondertekend door de griffier en door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.