CRvB, 04-01-2001, nr. 98/4283 AW
ECLI:NL:CRVB:2001:AA9922
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-01-2001
- Zaaknummer
98/4283 AW
- LJN
AA9922
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AA9922, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑01‑2001; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDOR:1998:AA9908
- Vindplaatsen
JB 2001/53 met annotatie van mr. E.J. de Lange-Bekker
Uitspraak 04‑01‑2001
Inhoudsindicatie
Verklaring dat geen sprake is van dienstongeval is geen besluit als bedoeld in art. 1:3, eerste lid Awb. Bevestiging rechtbank Dordrecht d.d. 8 mei 1998, ECLI:NL:RBDOR:1998:AA9908. Brief van 16 mei 1995 van gedaagde, inhoudende dat geen sprake is van een dienstongeval. De Raad heeft evenals de rechtbank moeten constateren dat een publiekrechtelijke grondslag waaraan gedaagde de bevoegdheid of verplichting zou (kunnen) ontlenen om een besluit (in de zin van art. 1:3 Awb) op het verzoek van appellante te nemen niet aanwijsbaar is. De Raad vermeldt in dit verband uitdrukkelijk dat het door appellante gedane verzoek niet strekte tot het verkrijgen van (een besluit van gedaagde terzake van aan haar toe te kennen) vergoeding van schade (noch in de zin van art. 44 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement noch anderszins). De verlangde erkenning dat er sprake is van een dienstongeval dient blijkens het proces-verbaal van de behandeling van het geding in eerste aanleg te worden opgevat als, zoals het namens appellante bij die gelegenheid is omschreven, "een verklaring voor recht". Evenals de rechtbank vermag de Raad niet in te zien dat aan een enkele uitspraak van gedaagde omtrent het kwalificeren van een incident als dienstongeval enige verder reikende betekenis zou toekomen dan die van een standpuntbepaling, een gegeven van feitelijke aard dat op zichzelf de rechtspositie van appellante niet wijzigt of bepaalt. De omstandigheid dat dit feitelijk gegeven mogelijk in de toekomst door appellante zou kunnen worden gebruikt bij een later (bij gedaagde of bij de burgerlijke rechter) in te dienen verzoek om schadevergoeding verleent daaraan naar het oordeel van de Raad niet het karakter van een besluit in de zin van de Awb. Daarvoor is immers, gezien het bepaalde in art. 1:3 van die wet, kenmerkend dat het gaat om een publiekrechtelijke rechtshandeling, een handeling derhalve waaraan het bestuursrecht rechtsgevolgen verbindt. Van een rechtstreeks en concreet verband als hier vereist tussen de verlangde handeling (de van gedaagde verlangde verklaring) en door het bestuursrecht verleende rechtsgevolgen is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Het college van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, gedaagde. mrs. W. van den Brink, J.H. Kreveld, R. Kooper
Partij(en)
98/4283 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit
Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 8 mei 1998, nr. AWB 97/601-5, waarnaar hierbij wordt verwezen.
[redactie: zie url('AA9908',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=23637) ]
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 november 2000. Partijen zijn, zoals hunnerzijds tevoren is bericht, niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad ontleent, in aan het geding in hoger beroep aangepaste vorm, aan de aangevallen uitspraak de navolgende vermelding van in dit geding relevante feiten:
"Appellante is met ingang van 17 mei 1993 voor de duur van één jaar aangesteld in tijdelijke dienst als research analist bij het instituut X. van de faculteit Y. van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Op 2 juli 1993 heeft appellante in het kader van haar werkzaamheden een proef gedaan in een biohazardkast, waarbij zij de stoffen fenol en guanidine-thiocyanaat heeft gebruikt. Naar appellante stelt zijn daarbij dampen vrijgekomen die zij heeft ingeademd en ten gevolge waarvan zij blijvende schade aan haar gezondheid heeft opgelopen.
Op 6 juni 1994 heeft appellante gedaagde verzocht te bevestigen dat het haar op 2 juli 1993 overkomen ongeval is aan te merken als een dienstongeval.
In zijn brief van 16 mei 1995 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat er zijns inziens geen sprake is van een dienstongeval. Het hiertegen door appellante ingediende bezwaarschrift is door gedaagde bij het thans in geding zijnde besluit van 11 april 1997 ongegrond verklaard.".
De rechtbank heeft evengenoemd besluit van 11 april 1997 vernietigd en (alsnog) het namens appellante ingediende bezwaar van 29 mei 1995 niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft daartoe in de eerste plaats geconstateerd dat geen publiekrechtelijke grondslag aanwezig is waarop de beslissing van 16 mei 1995 is gebaseerd en verder overwogen dat van enig (aan die beslissing verbonden) rechtsgevolg evenmin is gebleken, nu de kwalificatie van een ongeval als dienstongeval, bij gebreke van een publiekrechtelijke grondslag, niet leidt tot nadere bepaling of wijziging van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat evenmin sprake is van een handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Een en ander heeft de rechtbank geleid tot de conclusie dat van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (waartegen op grond van die wet bezwaar kan worden ingediend en beroep kan worden ingesteld) geen sprake is.
De Raad heeft evenals de rechtbank moeten constateren dat een publiekrechtelijke grondslag waaraan gedaagde de bevoegdheid of verplichting zou (kunnen) ontlenen om een besluit (in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht) op het verzoek van appellante te nemen niet aanwijsbaar is. De Raad vermeldt in dit verband uitdrukkelijk dat het door appellante gedane verzoek niet strekte tot het verkrijgen van (een besluit van gedaagde terzake van aan haar toe te kennen) vergoeding van schade (noch in de zin van artikel 44 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement noch anderszins). De verlangde erkenning dat er sprake is van een dienstongeval dient blijkens het proces-verbaal van de behandeling van het geding in eerste aanleg te worden opgevat als, zoals het namens appellante bij die gelegenheid is omschreven, “een verklaring voor recht”.
Evenals de rechtbank vermag de Raad niet in te zien dat aan een enkele uitspraak van gedaagde omtrent het kwalificeren van een incident als dienstongeval enige verder reikende betekenis zou toekomen dan die van een standpuntbepaling, een gegeven van feitelijke aard dat op zichzelf de rechtspositie van appellante niet wijzigt of bepaalt. De omstandigheid dat dit feitelijk gegeven mogelijk in de toekomst door appellante zou kunnen worden gebruikt bij een later (bij gedaagde of bij de burgerlijke rechter) in te dienen verzoek om schadevergoeding verleent daaraan naar het oordeel van de Raad niet het karakter van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor is immers, gezien het bepaalde in artikel 1:3 van die wet, kenmerkend dat het gaat om een publiekrechtelijke rechtshandeling, een handeling derhalve waaraan het bestuursrecht rechtsgevolgen verbindt. Van een rechtstreeks en concreet verband als hier vereist tussen de verlangde handeling (de van gedaagde verlangde verklaring) en door het bestuursrecht verleende rechtsgevolgen is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
De Raad merkt overigens terzijde op dat gedaagde in het thans in geding zijnde besluit de bereidheid heeft uitgesproken met appellante in overleg te treden om te bezien of een redelijke vergoeding in de schade overeengekomen kan worden.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M.C.M. Hamer.
HD
- 21.12.
Q