CRvB, 25-09-1997, nr. 96/3717 AW; 96/3677 AW
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7179
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-09-1997
- Zaaknummer
96/3717 AW; 96/3677 AW
- LJN
ZB7179
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7179, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑09‑1997; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑09‑1997
Inhoudsindicatie
Handhaving j.p. met betrekking tot het niet vooruitlopen op de inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb.
96/3717 AW en 96/3677 AW O
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de directeur van het gemeentelijk grondbedrijf van de
gemeente Amsterdam, appellant tevens gedaagde (hierna te
noemen: de directeur),
en
A., wonende te B., gedaagde tevens
appellant (hierna te noemen: A.).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens de directeur is op de daartoe bij beroepschrift
aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de
uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
van 15 maart 1996, nrs. AWB 96/1630 AW en AWB 96/1632 AW,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens A. is tegen evengenoemde uitspraak eveneens
hoger beroep ingesteld.
Namens de directeur is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 21 augustus
1997, waar de directeur zich heeft doen vertegenwoordigen
door W. Park, verbonden aan het Adviesbureau voor
arbeidsrecht en bestuursrecht Park & Zwagerman te Wognum,
en M.L. Cramer, werkzaam bij het gemeentelijk
grondbedrijf van de gemeente Amsterdam. A. is in
persoon verschenen, bijgestaan door mr Th.A. Velo,
verbonden aan het Adviesbureau Arbeidsrecht
Ambtenarenrecht Velo & Stuiver b.v. te Utrecht.
II. MOTIVERING
A. is vanaf 1990 werkzaam geweest bij
het gemeentelijk grondbedrijf van de gemeente Amsterdam,
aanvankelijk op basis van arbeidsovereenkomsten, nadien
op basis van een aanstelling in tijdelijke dienst voor
onbepaalde tijd en laatstelijk, gedurende de periode van
1 januari 1994 tot 1 januari 1996, op basis van een
aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd.
Naar aanleiding van interne openstelling van de vacature
voor de functie van medewerker debiteuren bij het
erfpachtadministratiekantoor heeft A. bij schrijven
van 6 december 1995 van zijn belangstelling voor
vervulling van die functie doen blijken. Na een tweetal
sollicitatiegesprekken is hem bij schrijven van 24
januari 1996 bericht dat de procedure niet met hem werd
voortgezet. Tegen deze afwijzing is namens A.
bezwaar ingediend bij de directeur. In dat bezwaar is hij
bij het in geding zijnde besluit van 16 februari 1996
niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is bij
afwezigheid van de directeur door het Hoofd Algemene
Zaken ondertekend.
De rechtbank heeft dit besluit vernietigd en de directeur
opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met
inachtneming van het in de uitspraak van de rechtbank
overwogene. De directeur heeft bij besluit van 23 april
1996 aan die opdracht voldaan en A. andermaal
niet-ontvankelijk verklaard in diens bezwaar.
Overeenkomstig artikel 6:18, vierde lid, van de Algemene
wet bestuursrecht heeft de directeur afschrift van dit
besluit aan de Raad doen toekomen. Ingevolge artikel
6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt
het bij de Raad aanhangige beroep van A. mede
geacht gericht te zijn tegen dit besluit van de
directeur.
De aangevallen uitspraak steunt, kort gezegd, op de
opvatting van de rechtbank dat het besluit van 16
februari 1996 niet door de daartoe bevoegde personen is
genomen, nu op het ingediende bezwaarschrift in mandaat
is beslist door dezelfde functionaris die ook het
primaire besluit van 24 januari 1996 heeft genomen. De
rechtbank heeft daarnaast uitvoerige overwegingen gewijd
aan de vraag of een afwijzende beslissing op een
sollicitatie in het algemeen als een besluit in de zin
van de Algemene wet bestuursrecht kan worden beschouwd en
of zulk een besluit voor de betrokken ambtenaar in het
algemeen en het in geding zijnde besluit voor A. in
het bijzonder appellabel is te achten.
De Raad onderschrijft de opvatting van de rechtbank die
tot vernietiging van het in geding zijnde besluit heeft
geleid niet. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van
23 mei 1996, gepubliceerd in TAR 1996, 139 en van 16
januari 1997, gepubliceerd in TAR 1997, 41 ziet hij ook
thans geen aanleiding om vooruit te lopen op de
inwerkingtreding van de Wet van 20 juni 1996 tot
aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (derde
tranche Algemene wet bestuursrecht), Stb. 333. Anders dan
de rechtbank ziet de Raad in hetgeen in het toekomstige
artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet
bestuursrecht is vastgelegd niet een codificatie van een
ongeschreven thans reeds geldende rechtsregel.
De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand
blijven.
De Raad merkt overigens nog op dat de rechtbank in haar
overwegingen - naar het oordeel van de Raad terecht - tot
uitdrukking heeft gebracht dat de directeur als
mandataris van het College van burgemeester en wethouders
is opgetreden, maar niettemin de directeur zelf als
partij heeft aangemerkt en ook die directeur opdracht
heeft gegeven een nieuw besluit te nemen. De Raad
volstaat ermee hier vast te stellen dat ook in dit
opzicht aan de aangevallen uitspraak een gebrek kleeft.
Naar aanleiding van hetgeen de rechtbank overigens heeft
overwogen en de dienaangaande door partijen naar voren
gebrachte grieven overweegt de Raad het volgende:
Met betrekking tot het karakter van de weigering iemand
als ambtenaar in een door hem geambieerde functie aan te
stellen onderschrijft de Raad het oordeel van de
rechtbank, dat zulk een weigering gelet op het bepaalde
in artikel 1:3, eerste lid, in samenhang met artikel 6:2
van de Algemene wet bestuursrecht is aan te merken als
een besluit in de zin van die wet. De Raad kan (de
gemachtigde van) de directeur niet volgen in diens
opvatting, dat van een besluit slechts sprake kan zijn
indien de betrokken sollicitant een redelijke grond voor
de verwachting kan hebben dat hij in de vacature benoemd
wordt.
Overigens betekent de vaststelling dat een weigering een
sollicitant te benoemen als een besluit in de zin van de
Algemene wet bestuursrecht moet worden gekarakteriseerd,
zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, nog niet
dat tegen dat besluit bezwaar kan worden gemaakt en/of
beroep kan worden ingesteld. Ingevolge artikel 8:4,
aanhef en onder d van de Algemene wet bestuursrecht kan
immers geen beroep worden ingesteld tegen een besluit tot
benoeming of aanstelling, tenzij beroep wordt ingesteld
door een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de
Ambtenarenwet als zodanig, met welke laatste beperking,
in overeenstemming met de jurisprudentie van vóór de
inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht beoogd
is tot uitdrukking te brengen dat de mogelijkheden voor
een solliciterende ambtenaar om beroep in te stellen
tegen een besluit hem niet in een door hem geambieerde
functie te benoemen beperkt zijn tot die gevallen waarin
hij door die weigering als zodanig rechtstreeks in zijn
belang wordt getroffen, hetgeen in het algemeen slechts
het geval zal zijn indien de sollicitatie direct
voortkomt uit een bestaand loopbaanperspectief of
carrièrepatroon, dan wel uit bij de betrokken ambtenaar
opgewekte verwachtingen op benoeming in de geambieerde
functie.
Toegespitst op het voorliggende geval is ook de Raad van
oordeel dat A. niet in zijn bezwaar tegen de
weigering hem in de genoemde functie van medewerker
debiteuren te benoemen kon worden ontvangen. Reeds het
gegeven dat A. in tijdelijke dienst voor bepaalde
tijd was aangesteld staat er naar het oordeel van de Raad
aan in de weg om te aanvaarden dat te zijnen aanzien van
een loopbaanperspectief of carrièrepatroon in de
ambtelijke dienst van de gemeente Amsterdam sprake was,
terwijl van enige toezegging of anderszins gewekte
verwachting op benoeming in de geambieerde functie geen
sprake is geweest.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de slotsom dat
A. terecht in zijn bezwaar niet-ontvankelijk is
verklaard. De omstandigheid dat de grond waarop A.
in zijn bezwaar niet-ontvankelijk behoorde te worden
verklaard in de in geding zijnde besluiten van 16
februari 1996 en 23 april 1996 niet (geheel) zuiver is
weergegeven geeft de Raad op zichzelf geen aanleiding die
besluiten te vernietigen. Beslist wordt dan ook zoals in
rubriek III is weergegeven.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het primaire beroep van A. alsnog
ongegrond;
Verklaart het beroep van A. voor zover geacht te
zijn gericht tegen het door de directeur (namens het
College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Amsterdam) genomen besluit van 23 april 1996 ongegrond.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en
mr H.A.A.G. Vermeulen en mr Ch. de Vrey als leden, in
tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en in
het openbaar uitgesproken op 25 september 1997.
(get.) W. van den Brink.
(get.) P.H. Schippers.